ECLI:NL:RBMNE:2022:848

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
24 februari 2022
Publicatiedatum
4 maart 2022
Zaaknummer
UTR - 21 _ 1142
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid voor arbeid in het kader van de Ziektewet na afwijzing van een uitkeringsaanvraag

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 24 februari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de afwijzing van een Ziektewet-uitkering. Eiser, die zich op 9 augustus 2017 ziek meldde als senior systeembeheerder, ontving aanvankelijk een Ziektewet-uitkering, maar deze werd per 7 augustus 2019 beëindigd. Eiser heeft vervolgens een WIA-uitkering aangevraagd, die ook werd afgewezen. Na een nieuwe ziekmelding op 8 juli 2020, heeft het UWV bepaald dat eiser arbeidsgeschikt was en geen recht had op een Ziektewet-uitkering. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het UWV zich bij de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid heeft gebaseerd op rapporten van verzekeringsartsen. Eiser betwistte de juistheid van deze rapporten en voerde aan dat er geen adequaat medisch onderzoek had plaatsgevonden. De rechtbank oordeelde dat het UWV zorgvuldig had gehandeld en dat de medische rapportages voldoende onderbouwd waren. Eiser heeft niet aangetoond dat de rapporten niet aan de eisen van zorgvuldigheid voldeden of dat de medische beoordeling onjuist was.

De rechtbank concludeerde dat eiser geschikt was voor ten minste één van de functies die hem eerder waren voorgehouden en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling en de rol van de verzekeringsarts in het vaststellen van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/1142

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 februari 2022 in de zaak tussen

[eiser] te [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J. Nijssen)
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: M. van Mourik).

Procesverloop

Bij besluit van 3 november 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder bepaald dat eiser vanaf 8 juli 2020 arbeidsgeschikt wordt geacht en geen uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) krijgt.
Bij besluit van 27 januari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2021. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

De feiten
1. Eiser heeft zich op 9 augustus 2017 ziek gemeld in zijn functie van senior systeembeheerder. Bij besluit van 7 november 2017 heeft verweerder per 8 november 2017 een uitkering op grond van de ZW aan eiser toegekend. Bij besluit van 19 juli 2019 heeft verweerder eiser bericht dat hij met ingang van 7 augustus 2019 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering omdat de wachttijd van 104 weken was verstreken.
2. Op 19 september 2019 heeft eiser een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) aangevraagd per 7 augustus 2019. Bij besluit van 19 november 2019 heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen. Eiser is ongeschikt geacht om zijn eigen werk uit te voeren. Verweerder heeft echter een drietal functies geduid die wel geschikt zijn voor eiser, gelet op de functionele mogelijkheden lijst die op 11 november 2019 door de verzekeringsarts is opgesteld. Het betreft de functies administratief medewerker, transportplanner en boekhouder.
3. Op 17 maart 2020 heeft eiser zich opnieuw ziekgemeld. Hij ontving op dat moment een werkloosheidsuitkering. Bij besluit van 16 juni 2020 heeft verweerder bepaald dat eiser vanaf 17 juni 2020 weer arbeidsgeschikt wordt geacht voor de geduide functies en geen ZW-uitkering meer krijgt.
4. Op 8 juli 2020 heeft eiser zich wederom ziekgemeld. Vervolgens heeft verweerder de besluiten genomen zoals vermeld onder ‘Procesverloop’.
5. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser geen recht heeft op een ZW-uitkering omdat hij volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep (VBBA) arbeidsgeschikt is voor zijn eigen werk. Daarbij heeft verweerder zich gebaseerd op medische rapportages.
Het toetsingskader
6. Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Artikel 19, vijfde lid, van de ZW bepaalt dat ten aanzien van een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wordt verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend voor zijn arbeid zijn.
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep [1] (CRvB) wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
7. Verweerder mag besluiten over iemands arbeidsongeschiktheid baseren op rapporten van verzekeringsartsen, wanneer deze op een zorgvuldige manier tot stand zijn gekomen, geen tegenstrijdigheden bevatten en voldoende begrijpelijk zijn. Het is aan eiser om aan te voeren (en zo nodig aannemelijk te maken) dat de rapporten niet aan de genoemde eisen voldoen of dat de medische beoordeling onjuist is.
Tegenstrijdigheden, onzorgvuldigheden en onbegrijpelijkheden in de rapportages kunnen aannemelijk gemaakt worden door niet medisch geschoolden. Voor het aannemelijk maken dat de gegeven medische beoordeling onjuist is, is evenwel in beginsel een rapportage van een arts nodig. Dit brengt mee dat de manier waarop iemand zelf zijn gezondheidsklachten ervaart, geen toereikende grondslag vormt voor het aannemen van een hogere mate van arbeidsongeschiktheid.
Het geschil: zorgvuldig medisch onderzoek
8. Eiser heeft aangevoerd dat het medische onderzoek niet voldoet aan de eisen die vanuit het oogpunt van zorgvuldigheid daaraan gesteld moeten worden. Verweerder heeft in de primaire fase geen fysiek onderzoek gedaan en heeft nagelaten nadere informatie bij de behandelende sector in te winnen. In bezwaar zijn deze gebreken niet hersteld. Weliswaar heeft toen een fysiek onderzoek plaatsgevonden, maar er heeft geen neurologisch onderzoek plaatsgevonden, terwijl eiser wel toegenomen klachten claimde. Er is in feite alleen uitgegaan van de informatie die al bekend was vanuit de WIA beoordeling. Verwijzen naar medische gegevens die dateren van ruim voor de geclaimde toename acht eiser onzorgvuldig. Het rapport van de VABB kan volgens eiser om die reden het bestreden besluit niet dragen.
9. Verweerder erkent dat in de primaire fase inderdaad geen fysiek onderzoek is verricht, maar dat is in bezwaar hersteld. Voor wat betreft het opvragen van medische informatie wijst verweerder erop dat die informatie in gezamenlijk overleg niet is opgevraagd omdat eiser zijn klachten en behandeling goed kon verwoorden en het dossier voldoende informatie bevatte om tot een zorgvuldig oordeel te komen. Het opvragen van informatie bij de neuroloog had volgens de VABB, gezien de brief van 4 januari 2019 en het feit dat eiser in de laatste twee jaar niet meer bij de neuroloog was geweest, geen toegevoegde waarde.
10. Vaste jurisprudentie is dat een medisch oordeel inzake de beperkingen van een verzekerde gebaseerd dient te zijn op een volledig en voldoende medisch onderzoek. Het niet inwinnen van informatie bij de (voorheen) behandelend arts(en) kan met zich meebrengen dat het onderzoek niet aan deze eis voldoet, maar het niet inwinnen van deze informatie brengt niet zonder meer in alle gevallen mee dat het onderzoek als onzorgvuldig moet worden beoordeeld. [2] Het is in beginsel aan de VA(BB) om te bepalen of informatie bij de behandelende sector wordt ingewonnen. Raadpleging is aangewezen als een behandeling in gang is of zal worden gezet die een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden van een betrokkene tot het verrichten van arbeid of indien een betrokkene stelt dat de behandelend sector een beredeneerd afwijkend standpunt heeft over zijn medische beperkingen. Niet gebleken is dat één van die situaties zich in dit geval voordoet.
Verweerder was daarom niet gehouden om, in aanvulling op de al in het dossier aanwezige informatie, (nadere) informatie in te winnen. Verweerder heeft niet onzorgvuldig gehandeld door af te zien van het opvragen van aanvullende medische informatie. In bezwaar heeft een fysiek onderzoek plaatsgevonden. Voor zover er op dat punt een gebrek was in het onderzoek is dat dus in bezwaar hersteld.
Het geschil: de medische beoordeling
11. Eiser betwist het feit dat hij op de datum in geding van 8 juli 2020 (weer) arbeidsgeschikt zou zijn voor zijn arbeid. Hij is van mening dat zijn klachten en beperkingen niet juist zijn vastgesteld c.q. zijn onderschat. Eiser stelt dat er sinds juni/juli 2020 sprake is van toegenomen rugklachten. Eiser verwijst in dit kader naar twee specialistenberichten van de neuroloog van 3 en 5 maart 2021 en een aantal MRI-scans van 2 maart 2021. Uit de MRI-scans zou volgens eiser blijken dat er sprake is van een beknelde lage rugzenuw.
Volgens eiser kan uit die berichten worden opgemaakt dat sinds 2018 wel degelijk sprake is van een toename van de klachten. Die bevindingen zouden volgens eiser in lijn zijn met zijn claim dat de klachten (in elk geval vanaf) medio 2020 zijn toegenomen. Verweerder moet deze bevindingen betrekken bij de beoordeling van zijn medische toestand op 8 juli 2020. Eiser stelt dat door zijn toegenomen klachten de in het kader van de WIA-beoordeling als geschikt bevonden functies niet langer geschikt zijn.
12. De VABB ziet geen aanleiding om de bevindingen van de primaire arts te herzien en de FML aan te passen.
Volgens de VABB waren er tijdens het lichamelijk onderzoek in bezwaar op 12 januari 2021 geen aanwijzingen voor het bestaan van een beknelde rugzenuw (radiculair syndroom). De VABB wijst op het feit dat eiser met gestrekte benen op de onderzoeksbank zat en deze ook vanuit zittende positie kon strekken. Die bevindingen ondersteunen volgens de VABB niet het bestaan van een beknelde rugzenuw. De twee laatstgenoemde handelingen zouden volgens de VABB niet mogelijk moeten zijn dan wel veel klachten moeten veroorzaken omdat de betreffende zenuw dan op spanning komt te staan.
De VABB wijst voorts op het feit dat de medische informatie die eiser heeft ingebracht niet ziet op de datum in geding, maar dateert van acht maanden daarna. De informatie is volgens de VABB bovendien beschreven door een physician assistent, die geen arts is. Ook het beschreven onderzoek zou door de physician assistent zijn uitgevoerd. De informatie van de physician assistent zou volgens de VABB daarnaast een inconsistentie bevatten voor wat betreft de verklaring van de klachten. Volgens de VABB was er begin 2019 al sprake van een bestaande vernauwing in het ruggenmerg vanwege slijtage van de wervelkolom.
Een wisselend beeld zou passen bij periodes van meer en minder rug- en been(pijn)klachten.
De VABB wijst op het feit dat na overleg met de neurochirurg blijkt dat slechts een deel van de klachten daarmee verklaard kan worden. Het andere deel wordt verklaard door rugpijn waar ook andere factoren aan ten grondslag kunnen liggen. De VABB geeft daarnaast aan dat de geclaimde ernst van het onderliggend medisch beeld niet terugkomt in de behandeling.
De VABB merkt tenslotte op dat als de beschreven verergering van de klachten al op de datum in geding aanwezig was, dit niet inhoudt dat de geduide functies niet meer geschikt zouden zijn.
De in beroep door eiser overgelegde (medische) stukken leveren volgens de VABB geen nieuwe medische inzichten op over de medische toestand van eiser op 8 juli 2020.
13. De rechtbank stelt vast dat de beoordeling van de VABB, en ook de reactie van de VABB op de in beroep overgelegde stukken, voldoende begrijpelijk is en geen tegenstrijdigheden bevat. Hetgeen eiser heeft aangevoerd geeft geen aanleiding om aan de juistheid van de medische beoordeling te twijfelen. De VABB heeft in het rapport van 18 januari 2021 en de reacties in beroep uitvoerig en toereikend gemotiveerd hoe zij tot de vastgestelde belastbaarheid is gekomen. Geconcludeerd kan worden dat in de FML in voldoende mate rekening is gehouden met de rugklachten van eiser. Hij is hoofdzakelijk in de rubrieken dynamische handelingen en statische houdingen beperkt geacht. Eiser claimt meer beperkingen maar heeft zijn stelling niet onderbouwd met medische gegevens die betrekking hebben op de datum in geding, 8 juli 2020.
Uitgaande van de juistheid van de FML moet eiser geschikt worden geacht voor ten minste één van de voor de WIA beoordeling geduide functies.
14. Eiser heeft om benoeming van een onafhankelijke deskundige, bij voorkeur een verzekeringsarts, verzocht. Aangezien de rechtbank geen reden heeft om aan de bevindingen van de VABB te twijfelen is er geen aanleiding om een deskundige te benoemen.
Conclusie
15. Verweerder heeft terecht geweigerd aan eiser een ZW-uitkering te verstrekken met ingang van 8 juli 2020. De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.E.H.G. Visser, rechter, in aanwezigheid van mr. I.C. de Zeeuw-'t Lam, griffier. De beslissing is uitgesproken op 24 februari 2022 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Bijvoorbeeld de uitspraak van 7 januari 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:33.
2.Zie onder meer CRvB 27 februari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH6179) en CRvB 16 februari 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:340).