06/6593 WAO + 08/1761 WAO
op de hoger beroepen van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank Zutphen van 8 november 2006, 05/1117 (hierna: aangevallen uitspraak I) respectievelijk van 29 januari 2008, 07/168 (hierna: aangevallen uitspraak II),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Aan de gedingen heeft als partij tevens deelgenomen: [naam werknemer] (hierna: de werknemer)
Datum uitspraak: 27 februari 2009
Namens appellante heeft mr. M.C. Frissart-Kallenbach, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken.
Het Uwv heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft de werknemer te kennen gegeven wel als partij aan de gedingen in hoger beroep te willen deelnemen, maar geen toestemming te geven om zijn medische gegevens aan appellante ter kennis te brengen.
Namens de werknemer heeft mr. C.H. Molenaar, advocaat te Zevenaar, in beide gedingen gebruik gemaakt van de geboden gelegenheid om een schriftelijke uiteenzetting als bedoeld in artikel 8:43, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te geven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2009. Appellante is met voorafgaand bericht niet verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door J. van den Elsaker. De werknemer was in persoon aanwezig, bijgestaan door mr. Molenaar.
1.1. De werknemer is bij de werkgever werkzaam geweest als medewerker expeditie. Nadat hij in verband met een reorganisatie bij de werkgever boventallig is verklaard, is hij op 19 juni 2003 uitgevallen voor zijn werk met psychische klachten. De werknemer heeft zijn werk nadien niet meer hervat.
1.2. Bij besluit van 17 mei 2004 heeft het Uwv aan de werknemer na afloop van de wettelijke wachttijd met ingang van 17 juni 2004 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Dit besluit berust op een rapport van verzekeringsarts G.N.L. Lechanteur van 5 april 2004, die voor de werknemer onder andere voorlopig een urenbeperking van ongeveer 4 uur per dag en ongeveer 20 uur per week noodzakelijk achtte, en op een rapport van arbeidsdeskundige A.S.M. Snellink van 13 mei 2004, die zich op het standpunt stelde dat de werknemer met inachtneming van de door de verzekeringsarts aangenomen beperkingen weliswaar ongeschikt was tot het verrichten van zijn eigen werk, maar geschikt voor werkzaamheden verbonden aan de door hem geselecteerde functies.
1.3. Het tegen het besluit van 17 mei 2004 door appellante gemaakte bezwaar is bij besluit van 10 juni 2005 (besluit 1) ongegrond verklaard.
1.4. De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak I het door appellante tegen besluit 1 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.5. Bij brief van 7 maart 2006 heeft appellante het Uwv verzocht de werknemer op te roepen voor een herbeoordeling teneinde te beoordelen of hij inmiddels voor meer dan 20 uur per week geschikt is te achten tot het verrichten van werkzaamheden.
1.6. Dit heeft geleid tot een besluit van 28 juni 2006 waarbij het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van de werknemer ongewijzigd heeft vastgesteld op 65 tot 80% en bovendien heeft bepaald dat de inkomsten uit arbeid die de werknemer vanaf 30 januari 2006 genoot geen invloed hebben op de hoogte dan wel de uitbetaling van de uitkering ingevolge de WAO.
1.7. Bij besluit van 15 januari 2007 (besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 28 juni 2006 ongegrond verklaard.
1.8. De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak II het door appellante tegen besluit 2 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
2. Namens appellante is in beide gedingen aangevoerd dat hij zich niet kan verenigen met de door het Uwv voor de werknemer vastgestelde – en door de rechtbank niet onjuist bevonden – urenbeperking van 4 uur per dag en 20 uur per week. Appellante kan zich daar – kort samengevat – procedureel noch inhoudelijk mee verenigen. Voorts is appellante in het geding inzake de aangevallen uitspraak II van mening dat in het maatmaninkomen van de werknemer ten onrechte overwerkverdiensten zijn meegenomen.
3. De Raad overweegt als volgt.
3.1. Volgens de Standaard Verminderde arbeidsduur (hierna: de Standaard) kan de verzekeringsarts het aantal uren dat een verzekerde kan werken beperken op grond van de indicatiegebieden energetisch, beschikbaarheid en preventief. Naar het oordeel van de Raad heeft de bezwaarverzekeringsarts F.J.J. van Gulick op basis van voldoende zorgvuldig onderzoek duidelijk gemaakt waarom in het onderhavige geval een urenbeperking is aangenomen en wat het in de Standaard bedoelde indicatiegebied hiervoor is geweest. De Raad heeft het volgende in zijn oordeel betrokken.
3.2. Bezwaarverzekeringsarts Van Gulick heeft in zijn rapport van 20 oktober 2004 aangegeven dat en waarom hij na bestudering van het dossier en na kennisname van de (ongedateerde) brief van de GZ-pyscholoog van de Arbo-Unie M.A. Verbraak-Ekelschot, de brief van de huisarts F.P.G.M. Timmermans van 14 mei 2004 en de gegevens van de bedrijfsarts M. Arseeenian van de Arbo-Unie van 4 maart 2004 tot de conclusie is gekomen dat er geen aanleiding is om af te wijken van het oordeel van de primaire verzekeringsarts. Volgens Van Gulick is de verminderde arbeidsduur door de primaire verzekeringsarts gemotiveerd vanuit de veronderstelling om verder herstel (recuperatie) mogelijk te maken dan wel te bevorderen gegeven het aanwezige medische substraat. Gegevens van derden, met name de huisarts in zijn brief van 14 mei 2004, ondersteunen dit naar het oordeel van Van Gulick in ruime mate. Gelet op het door de huisarts beschreven toestandsbeeld in mei 2004 – te weten “…emotioneel labiele en beschadigde man die niet weet hoe hij eruit moet komen en een steeds grotere angst ontwikkeld voor suïcide als een lonkende optie om van alle spanning en onzekerheid af te zijn…” – alsmede het oordeel van de huisarts dat “op dit moment te veel van zijn kostbare energie verdwijnt in de onzekere situatie en het gevoel afgedankt te zijn na een periode van zeer hoge werkdruk” is de Raad van oordeel dat de bezwaarverzekeringsarts hierin terecht een ondersteuning heeft gevonden voor zijn standpunt dat een tijdelijke urenbeperking diende te worden aangenomen. Duidelijk is ook dat in termen van de Standaard de urenbeperking is aangenomen in verband met preventie.
3.3. Uit het vorenstaande volgt naar het oordeel van de Raad dat de aangenomen urenbeperking op zichzelf inhoudelijk voldoende is gemotiveerd. Desalniettemin is de Raad van oordeel dat de medische grondslag van besluit 1 onzorgvuldig is voorbereid. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat zowel door de verzekeringsarts als door de bezwaarverzekeringsarts expliciet is aangegeven dat de noodzakelijk geachte verminderde arbeidsduur tijdelijk is. Beiden hebben echter nagelaten enige begrenzing in de tijd aan te brengen, bijvoorbeeld in de vorm van een medisch heronderzoek na een bepaald aantal maanden. Zoals de Raad al eerder heeft overwogen – zie zijn uitspraak van 6 november 2007, LJN BB7853 – rust op het Uwv, in gevallen zoals de onderhavige waarin de werkgever de mate van arbeidsongeschiktheid van een (ex-)werknemer betwist, de verplichting om een besluit ten aanzien van die arbeidsongeschiktheid zorgvuldig, goed onderbouwd en inzichtelijk te motiveren. De Raad is van oordeel dat aan die verplichting in het onderhavige geval niet is voldaan nu iedere aanwijzing hoe aan de tijdelijkheid van de urenbeperking is vormgegeven ontbreekt.
3.4. Uit de overwegingen 3.1-3.3 volgt dat de Raad, anders dan de rechtbank, van oordeel is dat besluit 1 niet in stand kan blijven. Hieruit volgt dat uitspraak I, waarbij besluit 1 in stand is gelaten, moet worden vernietigd.
3.5. De medische grondslag van besluit 2 berust op de rapportages van verzekeringsarts M. Pool van 10 april 2006 en bezwaarverzekeringsarts J.A.M.M. Sijben van 18 december 2006. Pool heeft op basis van zijn eigen onderzoek geconcludeerd dat het plausibel is dat de werknemer als voorheen beperkingen blijft houden in de psychische belastbaarheid alsook ten aanzien van de energetische mogelijkheden. Het opvragen van informatie bij derden achtte Pool niet nodig. Ook de bezwaarverzekeringsarts achtte dat laatste niet nodig. Sijben concludeerde op basis van dossierstudie dat er geen reden is om de Functionele Mogelijkheden Lijst aan te passen.
3.6. Allereerst merkt de Raad op dat een medisch oordeel inzake de beperkingen van een verzekerde gebaseerd dient te zijn op een volledig en voldoende medisch onderzoek. Volgens vaste jurisprudentie - verwezen wordt naar de uitspraak van de Raad van 3 februari 2004, LJN AO5188 - kan het niet inwinnen van informatie bij de (voorheen) behandelend arts(en) meebrengen dat het onderzoek niet aan deze eis voldoet, maar het niet inwinnen van deze informatie brengt niet zonder meer in alle gevallen mee dat het onderzoek als onzorgvuldig moet worden beoordeeld. In het onderhavige geval is de Raad van oordeel dat het niet inwinnen van informatie bij de behandelend arts(en) leidt tot de conclusie dat de medische grondslag van besluit 2 onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en dat de aangenomen urenbeperking onvoldoende is onderbouwd. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat de per einde wachttijd aangenomen urenbeperking – zoals onder 3.2 is overwogen – met name werd ondersteund door de brief van de huisarts van 14 mei 2004. Nu de onderhavige beoordeling betrekking heeft op de gezondheidssituatie van de werknemer per 28 juni 2006 en de aangenomen urenbeperking expliciet als tijdelijk was bestempeld, had het voor de hand gelegen dat in ieder geval de bezwaarverzekeringsarts – die immers op de hoogte was van het feit dat appellante de mate van arbeidsongeschiktheid van de werknemer betwistte, hetgeen zoals onder 3.3 reeds is overwogen de verplichting meebrengt om een besluit zorgvuldig, goed onderbouwd en inzichtelijk te motiveren – inlichtingen had ingewonnen bij – in elk geval – de huisarts van de werknemer teneinde zich een juist beeld te kunnen vormen van de gezondheidstoestand van de werknemer op de datum bij besluit 2 in geding.
3.7. Ten aanzien van het standpunt dat in het maatmaninkomen van de werknemer ten onrechte overwerkverdiensten zijn meegenomen overweegt de Raad dat hij een oordeel hierover in het midden laat. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat in uitspraak I de rechtbank heeft overwogen dat uit de voorhanden zijnde stukken blijkt – en door partijen ter zitting is bevestigd – dat het buiten beschouwing laten van het overwerk bij de vaststelling van de maatmanarbeid niet tot indeling in een andere WAO-klasse dan die van 65 tot 80% kan leiden. De Raad acht het onaannemelijk dat dit in geding 08/1761 anders zou zijn.
3.8. Uit het overwogene in 3.5 en 3.6 volgt dat het hoger beroep van appellante ook in dit geding slaagt en dat uitspraak II, evenals besluit 2, dient te worden vernietigd.
3.9. Ter voorlichting van de werknemer wijst de Raad erop dat indien nader onderzoek van het Uwv zou leiden tot intrekking of verlaging van zijn WAO-uitkering, die intrekking of verlaging op grond van artikel 36b, eerste lid, van de WAO niet eerder kan plaatsvinden dan zes weken na de dag waarop de – met inachtneming van deze uitspraak van de Raad nader te nemen – beslissing op bezwaar bekend is gemaakt.
4. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 966,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.610,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraken I en II;
Verklaart de beroepen tegen besluiten van 10 juni 2005 en 15 januari 2007 gegrond en vernietigt deze besluiten;
Bepaalt dat het Uwv nieuwe besluiten op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante tot een bedrag groot € 1.610,-;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 1.412,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en J.P.M. Zeijen en R. Kruisdijk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2009.