ECLI:NL:RBMNE:2022:6328

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
14 november 2022
Publicatiedatum
17 maart 2023
Zaaknummer
UTR 21/1318
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen WOZ-waarde van onroerende zaak en schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 14 november 2022 uitspraak gedaan in een geschil over de WOZ-waarde van een woning. Eiser, vertegenwoordigd door mr. D.A.N. Bartels MRE, had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde waarde van zijn woning, die door de heffingsambtenaar was vastgesteld op € 398.000,- voor het belastingjaar 2020. Eiser stelde dat de waarde te hoog was en bepleitte een waarde van € 387.000,-. De rechtbank heeft de zaak behandeld tijdens een online zitting op 3 oktober 2022, waarbij de gemachtigde van eiser en de vertegenwoordiger van de verweerder aanwezig waren.

De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende bewijs had geleverd dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld. De rechtbank baseerde haar oordeel op een taxatiematrix die door de verweerder was ingediend, waarin de woning van eiser werd vergeleken met vergelijkbare woningen in de omgeving. De rechtbank concludeerde dat de referentiewoningen goed vergelijkbaar waren en dat de waarde in het economisch verkeer adequaat was vastgesteld.

Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep was overschreden. Eiser had recht op een schadevergoeding van € 1.000,- wegens deze overschrijding. De rechtbank heeft de Staat en de verweerder ieder voor de helft aansprakelijk gesteld voor deze schadevergoeding. Tevens zijn de proceskosten en het griffierecht aan eiser toegewezen, waarbij de kosten voor de helft door de Staat en de helft door de verweerder moeten worden vergoed. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar kende wel een schadevergoeding toe voor de immateriële schade.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/1318

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 november 2022 in de zaak tussen

[eiser] , eiser

(gemachtigde: mr. D.A.N. Bartels MRE)
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap [gemeente], verweerder
(gemachtigde: R. Janmaat).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
de Staat der Nederlanden(de minister voor Rechtsbescherming).

Procesverloop

Bij beschikking van 29 februari 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak aan de [adres 1] in [woonplaats] (woning) voor het belastingjaar 2020 vastgesteld op € 398.000,- naar de waardepeildatum 1 januari 2019. Verweerder heeft bij deze beschikking aan eiser als eigenaar van de onroerende zaken ook aanslagen onroerendezaakbelastingen en watersysteemheffing opgelegd, waarbij de waarde als heffingsmaatstaf is gehanteerd.
In de uitspraak op bezwaar van 4 februari 2021 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift met een taxatiematrix ingediend.
Het beroep is behandeld op de online zitting van 3 oktober 2022. De gemachtigde van eiser was daarbij aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld door [A] , taxateur.

Overwegingen

1. De onroerende zaak (de woning) is een in 1998 gebouwde tussenwoning met een gebruiksoppervlakte van 145 m². De woning ligt op een kavel van 67 m².
2. In geschil is de WOZ-waarde van de woning. Eiser bepleit een waarde van
€ 387.000,-. Verweerder handhaaft in beroep de vastgestelde waarde.
Beoordelingskader
3. Eiser heeft een algemeen geformuleerd beroepschrift en meerdere algemeen geformuleerde brieven ter aanvulling daarop ingediend. Op de zitting heeft de gemachtigde van eiser desgevraagd toegelicht welke specifieke gronden in deze zaak aan de orde zijn. De rechtbank zal het beroep beoordelen aan de hand van de op de zitting ingenomen standpunten. Gebleken is namelijk dat verweerder op de zitting adequaat op de standpunten van eiser heeft kunnen reageren en ook de rechtbank was voldoende in staat om de zaak te beoordelen.
4. Op verweerder rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat de waarde van de woning op de waardepeildatum (1 januari 2019) niet hoger is vastgesteld dan de waarde in het economisch verkeer. De waarde in het economisch verkeer is de prijs die bij verkoop op de voor die woning meest geschikte wijze en na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor die woning zou zijn betaald. Om de waarde te onderbouwen heeft verweerder een taxatiematrix opgesteld waarin de woning wordt vergeleken met de volgende in [woonplaats] gelegen woningen: [adres 2] , [adres 3] , [adres 4] en [adres 5] .
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de taxatiematrix en de toelichting die daarop tijdens de zitting is gegeven aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. De rechtbank neemt voor dit oordeel in aanmerking dat de in de taxatiematrix genoemde referentiewoningen goed vergelijkbaar zijn, omdat het net als de woning in 1998 gebouwde woningen aan het [straat] betreffen die niet te ver van de waardepeildatum zijn verkocht en wat uitstraling betreft goed vergelijkbaar zijn met de woning. Met de taxatiematrix heeft verweerder inzichtelijk gemaakt dat in voldoende mate rekening is gehouden met de verschillen tussen de woning en de referentiewoningen. De rechtbank betrekt bij haar oordeel ook dat bij de woning van eiser een woningwaarde per vierkante meter (€ 2.398,-) is gehanteerd die lager is dan de gerealiseerde verkooprijzen per vierkante meter van de referentiewoningen (€ 2.653,-, € 2.582,,- € 2.476,- en € 2.483,-), terwijl de waardebepalende kenmerken, met uitzondering van de voorzieningen van de referentiewoningen aan het [adres 2] en het [adres 4] , als vergelijkbaar zijn beoordeeld.
6. Wat eiser in beroep aanvoert, maakt het oordeel van de rechtbank niet anders.
7. Eiser voert aan verweerder bij de waardebepaling onvoldoende rekening heeft gehouden met het feit dat de woning nog in oorspronkelijke staat is. Volgens eiser zijn de kwaliteit en de staat van onderhoud van de woning matig en de voorzieningen eenvoudig.
8. Uit de taxatiematrix blijkt dat verweerder de bouwkundige kwaliteit, staat van onderhoud en de voorzieningen als ‘voldoende’, ‘voldoende’ en ‘eenvoudig’ heeft aangemerkt. De rechtbank ziet op basis van de enkele -niet onderbouwde- stelling van eiser dat de woning zich in oorspronkelijke staat bevindt (1998) niet in waarom de kwalificeringen slechter zouden moeten zijn dan verweerder heeft aangenomen. De referentiewoningen stammen uit hetzelfde bouwjaar en daardoor is de kwaliteit al in de vergelijking verdisconteerd. De beroepsgrond slaagt niet.
9. Daarnaast voert eiser aan dat sprake is van geluidsoverlast van de voetbalvelden die in de buurt van de woning liggen. Als eiser daarmee beoogt te stellen dat sprake is van een waardedrukkend effect van de ligging dat aanleiding had moeten zijn voor een lagere waarde, volgt de rechtbank eiser daarin niet. De referentiewoningen liggen in dezelfde straat in een soortgelijke omgeving als de woning van eiser. Verweerder heeft toegelicht dat de woning en referentiewoningen zijn gelegen in twee naast elkaar gelegen U-vormige gebouwen. De woning van eiser en de referentiewoningen aan de [adres 3] en de [adres 5] liggen daarbij aan dezelfde kant van het gebouw. Voor zover al sprake is van een waardedrukkend effect van de ligging, dan vindt de rechtbank aannemelijk dat dit in voldoende mate is verdisconteerd in de verkoopcijfers van de referentiewoningen aan de [adres 3] en de [adres 5] . De beroepsgrond slaagt niet.
10. Omdat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde niet te hoog is vastgesteld, is het beroep ongegrond.
11. Eiser heeft verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
12. Voor de duur van een bezwaar- en beroepsprocedure wordt een periode van in totaal twee jaar als redelijke termijn gezien. Daarbij is een termijn van zes maanden voor de behandeling van het bezwaar en een termijn van anderhalf jaar voor de behandeling van het beroep redelijk. De te beoordelen periode vangt aan met de datum waarop het bezwaarschrift is ingediend en loopt door tot de datum waarop de rechtbank uitspraak heeft gedaan. [1]
13. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn van twee jaar gelet op ontvangst van het bezwaarschrift van eiser op 26 maart 2020 en de datum van de uitspraak op 14 november 2022, is overschreden. De redelijke termijn is naar boven afgerond met 8 maanden overschreden. Uitgaande van een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, moet de door eiser geleden immateriële schade daarom worden vastgesteld op een bedrag van € 1.000,-. De bezwaarfase heeft, gerekend vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 26 maart 2020 tot de uitspraak op bezwaar van 4 februari 2021, afgerond 10 maanden geduurd en daarmee 4 maanden te lang. Het restant van de overschrijding (4 maanden) wordt toegerekend aan de rechterlijke fase. De veroordeling tot vergoeding van de schade moet naar evenredigheid worden uitgesproken ten laste van het bestuursorgaan respectievelijk de Staat. [2] Dit betekent dat verweerder en de Staat ieder voor de helft de schadevergoeding moeten betalen (beide € 500,-).
14. Omdat de rechtbank een vergoeding voor immateriële schade toekent vanwege het overschrijden van de redelijke termijn, is er aanleiding voor een proceskostenveroordeling voor de beroepsfase en een vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht van € 49,-.
15. De rechtbank heeft de Staat aangemerkt als partij bij dit beroep. Omdat het bedrag van de schadevergoeding minder dan € 5.000,- is, hoeft de Minister van Justitie en Veiligheid niet in de gelegenheid te worden gesteld hierop verweer te voeren. [3]
16. De proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 759,-
(1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 0,5). De rechtbank hanteert een wegingsfactor van 0,5, omdat het beroep alleen leidt tot toekenning van vergoeding voor immateriële schade en voor het overige ongegrond is. [4] De proceskosten in bezwaar komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat het primaire besluit in stand blijft.
17. De proceskosten en het griffierecht komen voor de helft voor rekening van de Staat en voor de helft voor rekening van verweerder. [5] Beide moeten dus € 379,50 proceskosten en € 24,50 griffierecht aan eiser vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 500,-;
- veroordeelt de Staat tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 500,-;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 379,50;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 379,50;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht tot een bedrag van € 24,50 aan eiser te vergoeden;
- draagt de Staat op het betaalde griffierecht tot een bedrag van € 24,50 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y.N.M. Rijlaarsdam, rechter, in aanwezigheid van mr. C.L. Fix, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 14 november 2022.
de rechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Hoge Raad, 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660.
2.Hoge Raad, 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 (overzichtsarrest).
3.Zie de beleidsregel van 8 juli 2014 (Staatscourant 2014, 20210).
4.Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660.
5.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.