Overwegingen
1. De onroerende zaak (de woning) is een in 1998 gebouwde tussenwoning met een gebruiksoppervlakte van 145 m². De woning ligt op een kavel van 67 m².
2. In geschil is de WOZ-waarde van de woning. Eiser bepleit een waarde van
€ 387.000,-. Verweerder handhaaft in beroep de vastgestelde waarde.
3. Eiser heeft een algemeen geformuleerd beroepschrift en meerdere algemeen geformuleerde brieven ter aanvulling daarop ingediend. Op de zitting heeft de gemachtigde van eiser desgevraagd toegelicht welke specifieke gronden in deze zaak aan de orde zijn. De rechtbank zal het beroep beoordelen aan de hand van de op de zitting ingenomen standpunten. Gebleken is namelijk dat verweerder op de zitting adequaat op de standpunten van eiser heeft kunnen reageren en ook de rechtbank was voldoende in staat om de zaak te beoordelen.
4. Op verweerder rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat de waarde van de woning op de waardepeildatum (1 januari 2019) niet hoger is vastgesteld dan de waarde in het economisch verkeer. De waarde in het economisch verkeer is de prijs die bij verkoop op de voor die woning meest geschikte wijze en na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor die woning zou zijn betaald. Om de waarde te onderbouwen heeft verweerder een taxatiematrix opgesteld waarin de woning wordt vergeleken met de volgende in [woonplaats] gelegen woningen: [adres 2] , [adres 3] , [adres 4] en [adres 5] .
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de taxatiematrix en de toelichting die daarop tijdens de zitting is gegeven aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. De rechtbank neemt voor dit oordeel in aanmerking dat de in de taxatiematrix genoemde referentiewoningen goed vergelijkbaar zijn, omdat het net als de woning in 1998 gebouwde woningen aan het [straat] betreffen die niet te ver van de waardepeildatum zijn verkocht en wat uitstraling betreft goed vergelijkbaar zijn met de woning. Met de taxatiematrix heeft verweerder inzichtelijk gemaakt dat in voldoende mate rekening is gehouden met de verschillen tussen de woning en de referentiewoningen. De rechtbank betrekt bij haar oordeel ook dat bij de woning van eiser een woningwaarde per vierkante meter (€ 2.398,-) is gehanteerd die lager is dan de gerealiseerde verkooprijzen per vierkante meter van de referentiewoningen (€ 2.653,-, € 2.582,,- € 2.476,- en € 2.483,-), terwijl de waardebepalende kenmerken, met uitzondering van de voorzieningen van de referentiewoningen aan het [adres 2] en het [adres 4] , als vergelijkbaar zijn beoordeeld.
6. Wat eiser in beroep aanvoert, maakt het oordeel van de rechtbank niet anders.
7. Eiser voert aan verweerder bij de waardebepaling onvoldoende rekening heeft gehouden met het feit dat de woning nog in oorspronkelijke staat is. Volgens eiser zijn de kwaliteit en de staat van onderhoud van de woning matig en de voorzieningen eenvoudig.
8. Uit de taxatiematrix blijkt dat verweerder de bouwkundige kwaliteit, staat van onderhoud en de voorzieningen als ‘voldoende’, ‘voldoende’ en ‘eenvoudig’ heeft aangemerkt. De rechtbank ziet op basis van de enkele -niet onderbouwde- stelling van eiser dat de woning zich in oorspronkelijke staat bevindt (1998) niet in waarom de kwalificeringen slechter zouden moeten zijn dan verweerder heeft aangenomen. De referentiewoningen stammen uit hetzelfde bouwjaar en daardoor is de kwaliteit al in de vergelijking verdisconteerd. De beroepsgrond slaagt niet.
9. Daarnaast voert eiser aan dat sprake is van geluidsoverlast van de voetbalvelden die in de buurt van de woning liggen. Als eiser daarmee beoogt te stellen dat sprake is van een waardedrukkend effect van de ligging dat aanleiding had moeten zijn voor een lagere waarde, volgt de rechtbank eiser daarin niet. De referentiewoningen liggen in dezelfde straat in een soortgelijke omgeving als de woning van eiser. Verweerder heeft toegelicht dat de woning en referentiewoningen zijn gelegen in twee naast elkaar gelegen U-vormige gebouwen. De woning van eiser en de referentiewoningen aan de [adres 3] en de [adres 5] liggen daarbij aan dezelfde kant van het gebouw. Voor zover al sprake is van een waardedrukkend effect van de ligging, dan vindt de rechtbank aannemelijk dat dit in voldoende mate is verdisconteerd in de verkoopcijfers van de referentiewoningen aan de [adres 3] en de [adres 5] . De beroepsgrond slaagt niet.
10. Omdat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde niet te hoog is vastgesteld, is het beroep ongegrond.
11. Eiser heeft verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
12. Voor de duur van een bezwaar- en beroepsprocedure wordt een periode van in totaal twee jaar als redelijke termijn gezien. Daarbij is een termijn van zes maanden voor de behandeling van het bezwaar en een termijn van anderhalf jaar voor de behandeling van het beroep redelijk. De te beoordelen periode vangt aan met de datum waarop het bezwaarschrift is ingediend en loopt door tot de datum waarop de rechtbank uitspraak heeft gedaan.
13. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn van twee jaar gelet op ontvangst van het bezwaarschrift van eiser op 26 maart 2020 en de datum van de uitspraak op 14 november 2022, is overschreden. De redelijke termijn is naar boven afgerond met 8 maanden overschreden. Uitgaande van een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, moet de door eiser geleden immateriële schade daarom worden vastgesteld op een bedrag van € 1.000,-. De bezwaarfase heeft, gerekend vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 26 maart 2020 tot de uitspraak op bezwaar van 4 februari 2021, afgerond 10 maanden geduurd en daarmee 4 maanden te lang. Het restant van de overschrijding (4 maanden) wordt toegerekend aan de rechterlijke fase. De veroordeling tot vergoeding van de schade moet naar evenredigheid worden uitgesproken ten laste van het bestuursorgaan respectievelijk de Staat.Dit betekent dat verweerder en de Staat ieder voor de helft de schadevergoeding moeten betalen (beide € 500,-).
14. Omdat de rechtbank een vergoeding voor immateriële schade toekent vanwege het overschrijden van de redelijke termijn, is er aanleiding voor een proceskostenveroordeling voor de beroepsfase en een vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht van € 49,-.
15. De rechtbank heeft de Staat aangemerkt als partij bij dit beroep. Omdat het bedrag van de schadevergoeding minder dan € 5.000,- is, hoeft de Minister van Justitie en Veiligheid niet in de gelegenheid te worden gesteld hierop verweer te voeren.
16. De proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 759,-
(1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 0,5). De rechtbank hanteert een wegingsfactor van 0,5, omdat het beroep alleen leidt tot toekenning van vergoeding voor immateriële schade en voor het overige ongegrond is.De proceskosten in bezwaar komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat het primaire besluit in stand blijft.
17. De proceskosten en het griffierecht komen voor de helft voor rekening van de Staat en voor de helft voor rekening van verweerder.Beide moeten dus € 379,50 proceskosten en € 24,50 griffierecht aan eiser vergoeden.