ECLI:NL:RBMNE:2022:6276

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
15 december 2022
Publicatiedatum
1 maart 2023
Zaaknummer
22-1941
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om naturalisatie op basis van openbare orde en rehabilitatietermijn

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 15 december 2022 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een verzoek om naturalisatie door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres, een Jamaicaanse vrouw die sinds 6 juni 2020 in het bezit is van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, had op 24 september 2020 een verzoek om naturalisatie ingediend. Dit verzoek werd afgewezen op 22 oktober 2021, omdat er ernstige vermoedens bestonden dat zij een gevaar voor de openbare orde vormde, gebaseerd op een eerder opgelegde werkstraf van 8 uur wegens diefstal. De Staatssecretaris handhaafde deze afwijzing in een bestreden besluit van 2 februari 2022.

Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, waarbij zij aanvoerde dat de Staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd dat zij een gevaar voor de openbare orde vormde. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris terecht had afgewezen, omdat de rehabilitatietermijn van vijf jaar, die begint na het voltooien van de taakstraf, nog niet was verstreken. De rechtbank benadrukte dat de afwijzing van het naturalisatieverzoek niet onredelijk was, gezien de strikte regels omtrent naturalisatie en de ernst van de gepleegde misdaad.

De rechtbank concludeerde dat de door eiseres aangevoerde omstandigheden, zoals haar spijt en goede integratie in de Nederlandse samenleving, niet als bijzondere omstandigheden konden worden aangemerkt die aanleiding gaven om van het beleid af te wijken. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat eiseres na het verstrijken van de rehabilitatietermijn opnieuw een verzoek om naturalisatie kan indienen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/1941

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 december 2022 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. A. Jankie),
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid(de Staatssecretaris), verweerder.

Inleiding

Waar de zaak over gaat
1. Eiseres heeft de Jamaicaanse nationaliteit en verblijft al geruime tijd in Nederland. Zij is sinds 6 juni 2020 in het bezit van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd.
2. Op 2 augustus 2019 heeft zij een werkstraf van 8 uur opgelegd gekregen wegens diefstal (artikel 310 van het Wetboek van Strafrecht). De strafbeschikking is op 17 augustus 2019 onherroepelijk geworden. Op 5 september 2019 heeft Reclassering Nederland het Openbaar Ministerie (OM) laten weten dat de werkstraf volledig is uitgevoerd.
3. Eiseres wenst de Nederlandse nationaliteit te verkrijgen. Daarom heeft zij op 24 september 2020 een verzoek om naturalisatie bij de Staatssecretaris ingediend.
4. De Staatssecretaris heeft met zijn besluit van 22 oktober 2021 (het primaire besluit) het verzoek afgewezen omdat er een ernstig vermoeden bestaat dat eiseres een gevaar vormt voor de openbare orde. Hij baseert dit op het feit dat zij een werkstraf van 8 uur opgelegd heeft gekregen wegens het plegen van diefstal.
5. Met het bestreden besluit van 2 februari 2022 op het bezwaar (het bestreden besluit) van eiseres is de Staatssecretaris bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
6. Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De Staatssecretaris heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
7. Op 17 oktober 2022 heeft de Staatssecretaris een aanvullend verweerschrift ingediend. Op 18 oktober 2022 heeft eiseres hierop gereageerd.
8. De rechtbank heeft het beroep op 19 oktober 2022 op zitting behandeld. Partijen hebben zich afgemeld voor de zitting.

Overwegingen

9. De rechtbank stelt vast dat de in overweging 7 genoemde stukken, buiten de termijn van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zijn ingediend. De rechtbank moet daarom beoordelen of die stukken tot de procedure mogen worden toegelaten. Gelet op het feit dat eiseres inhoudelijk op het aanvullend verweerschrift heeft gereageerd en het aanvullend beroepschrift geen nieuwe beroepsgronden bevat maar een herhaling is van wat er eerder is aangevoerd, zal de rechtbank beide stukken in haar beoordeling betrekken.
Het toetsingskader
10. Op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) wordt een naturalisatieverzoek afgewezen als op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden, of de veiligheid van het Koninkrijk.
Het beleid neergelegd in de Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap 2003 (de Handleiding) dient voor de Staatssecretaris als uitgangspunt bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van ernstige vermoedens voor dat gevaar. [1] In paragraaf 5 en 6 bij artikel 9 van de Handleiding is opgenomen dat een ernstig vermoeden wordt aangenomen als in de periode van vijf jaar direct voorafgaand aan het verzoek een sanctie vanwege een misdrijf is opgelegd of ten uitvoer is gebracht. Met sanctie wordt onder meer bedoeld een taakstraf. De periode van vijf jaar wordt de rehabilitatietermijn genoemd. De rehabilitatietermijn is volgens vaste rechtspraak niet onredelijk. [2]
Het geschil
11. De rechtbank moet beoordelen of de Staatssecretaris terecht de aanvraag van eiseres heeft afgewezen. De rechtbank doet dat aan de hand van wat eiseres heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
Is er sprake van een vermoeden dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde?
12. Eiseres ontkent dat zij een gevaar vormt voor de openbare orde. Zij stelt dat de Staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd dat dit het geval is. Zij stelt dat als zij een gevaar voor de openbare orde zou zijn, zij toen voor de meervoudige kamer van de rechtbank zou zijn gedagvaard. Zij merkt op dat de strafzaak door de officier van justitie is afgedaan waarbij haar een transactie is aangeboden. Daaruit kan volgens haar worden afgeleid dat het om een bagatelzaak gaat. Eiseres licht toe dat zij met een werkstraf akkoord is gegaan omdat ze in de veronderstelling verkeerde dat de zaak daarmee zou zijn afgedaan. Ze is er toen niet op gewezen dat ze daardoor een strafblad zou krijgen en dat dit haar in andere procedures, zoals het onderhavige, zou kunnen worden tegengeworpen.
Zij stelt dat de officier van justitie onzorgvuldig heeft gehandeld door haar daar niet uitdrukkelijk op te wijzen. Vooral omdat zij op de zitting niet door een advocaat werd bijgestaan. Zij merkt op dat als de zaak aan de rechter zou zijn voorgelegd, de kans groot is dat zij zou zijn vrijgesproken dan wel dat er een veroordeling zonder strafoplegging zou zijn gevolgd. Ze stelt dat ze heeft spijt van het gebeuren en wijst op het feit dat zij sindsdien niet meer met politie en justitie in aanraking is gekomen. Er is volgens haar dan ook geen gevaar voor herhaling. Zij wijst op het feit dat ze inmiddels goed geïntegreerd is en Nederland als haar thuis beschouwt. Zij stelt dat de afwijzing van het naturalisatieverzoek haar toekomstplannen doorkruist en haar verdere integratie in de Nederlandse samenleving belemmert.
De beoordeling
13.1.
De rechtbank overweegt dat de Staatssecretaris een naturalisatieverzoek moet afwijzen als op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige vermoedens bestaan dat hij/zij een gevaar oplevert voor de openbare orde. In de periode van vijf jaren, de rehabilitatietermijn, direct voorafgaand aan het naturalisatieverzoek mag een vreemdeling niet voor een misdrijf zijn bestraft. Daarbij geldt dat iedere taakstraf tot weigering van naturalisatie leidt. Dat het strafbare feit volgens eiseres een ‘bagatelzaak’ betreft, is daarom niet relevant. In het geval van eiseres staat het onherroepelijk vast dat zij vanwege diefstal, een misdrijf, 8 uren taakstraf opgelegd heeft gekregen. De rehabilitatietermijn van vijf jaar wordt volgens paragraaf 5.8. bij artikel 9 van de Handleiding berekend vanaf het moment dat de taakstraf is voltooid. Eiseres heeft de taakstraf op 5 september 2019 voltooid. Dat betekent dat de rehabilitatietermijn tijdens het bestreden besluit nog niet was verstreken.
De rechtbank is met de Staatssecretaris van oordeel dat het feit dat eiseres sindsdien niet meer met justitie in aanraking is geweest en inmiddels goed geïntegreerd is in de Nederlandse samenleving, niet maakt dat er geen sprake is van ernstige vermoedens dat zij een gevaar oplevert voor de openbare orde. Verweerder heeft het naturalisatieverzoek in zoverre terecht afgewezen.
13.2.
In paragraaf 6 bij artikel 9 van de Handleiding is opgenomen dat het in zeer bijzondere omstandigheden mogelijk is dat een naturalisatieverzoek, ondanks de aanwezigheid van ernstige vermoedens, toch moet worden ingewilligd. Een bijzondere omstandigheid kan in het algemeen worden omschreven als een omstandigheid die wel belangrijk is maar waaraan bij het opstellen van de regels niet of onvoldoende kon worden gedacht. Voor de eenduidigheid, rechtszekerheid en rechtsgelijkheid is het van belang dat niet snel van het beleid wordt afgeweken en dat zeer grote terughoudendheid wordt betracht. Het moet om zeer bijzondere individuele omstandigheden gaan.
De stelling van eiseres, dat de Staatssecretaris vanwege de omstandigheden die zij heeft genoemd toch de aanvraag had moeten toewijzen, volgt de rechtbank niet.
Verweerder heeft in het bestreden besluit duidelijk gemotiveerd waarom de aangevoerde omstandigheden, ook in onderlinge samenhang bezien, niet als dermate bijzonder kunnen worden beschouwd dat zij reden geven om af te wijken van het openbare orde-beleid. Uit vaste rechtspraak [3] en de Handleiding kan worden afgeleid dat de door eiseres aangevoerde omstandigheden, te weten dat zij spijt heeft betuigd, dat er geen gevaar is voor herhaling en dat zij niet eerder een strafbaar feit heeft begaan, niet zijn aan te merken als bijzondere omstandigheden. Vanwege het dwingende karakter van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN heeft de Staatsecretaris zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in het geval van eiseres niet van het beleid kan worden afgeweken.
Dat de Staatsecretaris met het nemen van dit besluit in strijd met het beginsel van
détournement de pouvoir van artikel 3:3 van de Awb heeft gehandeld, zoals door eiseres is gesteld, door zijn bevoegdheid voor een ander doel gebruikt dan waarvoor die bevoegdheid is gegeven, is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken. Eiseres heeft onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd die kunnen leiden tot het oordeel dat er sprake is van een dergelijke schending.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Is het besluit onevenredig?
14. Eiseres voert aan dat de afwijzing haar onevenredig treft. De belangenafweging doet volgens haar geen recht aan de omstandigheden van het geval. Zij geeft aan dat haar carrière daardoor wordt belemmerd en dat ze als gevolg daarvan niet verder kan opgaan in de Nederlandse samenleving. Zij stelt dat ze door de afwijzing ook een gevoel van onveiligheid ervaart omdat de trauma’s die ze in Jamaica heeft opgelopen zich daardoor opdringen. Ze betoogt dat de afwijzing een zware disproportionele straf is en het aantal jaren dat ze zal moeten wachten niet in verhouding staat tot de straf die ze voor de diefstal opgelegd heeft gekregen.
De beoordeling
15.1.
Het betoog van eiseres komt erop neer dat strikte toepassing van artikel 9, eerste lid, onder a, RWN door de staatssecretaris onevenredig voor haar uitpakt. De RWN is een wet in formele zin. Zoals de Hoge Raad heeft overwogen is het, op grond van het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet, uitgesloten dat de rechter een bepaling van een wet in formele zin aan de algemene rechtsbeginselen toetst. Een dergelijke toetsing is slechts aanvaardbaar als de toepassing van de wettelijke bepaling, vanwege bijzondere omstandigheden die niet of niet ten volle in de afweging van de wetgever zijn verdisconteerd, zozeer in strijd is met de algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht, dat de toepassing daarvan achterwege moet blijven. Naar het oordeel van de rechtbank is een dergelijke uitzondering in dit geval niet aan de orde. [4]
15.2.
De rechtbank is het met de Staatssecretaris eens dat de door eiseres aangevoerde omstandigheden niet tot het oordeel leiden dat het besluit onevenredig is. Het zwaarwegende belang van de Staatssecretaris is om volgens de regels het Nederlanderschap toe te kennen. Het belang van eiseres om voor naturalisatie in aanmerking te komen kan nog steeds worden gerealiseerd. Afwijzing van het verzoek betekent namelijk niet dat eiseres nooit meer het Nederlanderschap kan verkrijgen. Zij kan na verloop van de rehabilitatietermijn opnieuw een naturalisatieverzoek indienen.
Daar komt bij dat, zoals de Staatssecretaris ook in het bestreden besluit heeft benadrukt, eiseres door de afwijzing niet verplicht is naar Jamaica terug te keren omdat zij in het bezit is van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Dat de afwijzing de integratie van eiseres zal frustreren en haar carrière zal belemmeren valt dan ook niet in te zien.
De beroepsgrond slaagt niet.
Had eiseres gehoord moeten worden?
16. Eiseres voert aan dat zij ten onrechte niet in de bezwaarprocedure is gehoord. Zij stelt dat ze daardoor niet de mogelijkheid heeft gehad om haar zienswijze toe te lichten en eventuele vragen van de Staatssecretaris te beantwoorden.
De beoordeling
17. De rechtbank stelt voorop dat horen een essentieel onderdeel vormt van de bezwaarschriftprocedure. Een bestuursorgaan mag op grond van de Awb slechts van het horen afzien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de gronden van het bezwaar niet tot een andersluidend besluit kunnen leiden. Op grond van 7:3, aanhef onder b, van de Awb kan van horen worden afgezien als het bezwaar als kennelijk ongegrond kan worden aangemerkt. De rechtbank is van oordeel dat de Staatssecretaris terecht van het horen heeft afgezien. De rechtbank constateert met de Staatssecretaris dat wat eiseres in haar bezwaarschrift naar voren heeft gebracht een herhaling is van wat zij in de zienswijze van 12 oktober 2021 heeft aangevoerd. De stelling van eiseres dat een hoorzitting tot andere inzichten had kunnen leiden, volgt de rechtbank daarom niet. Vooral omdat alle naar voren gebrachte feiten en omstandigheden al in de besluitvorming waren betrokken.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
18. Eiseres krijgt geen gelijk. Dat betekent dat de rechtbank het beroep ongegrond verklaart.
19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.C. Hooker, rechter, in aanwezigheid van P. Molenaar, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 15 december.
De griffier is niet in staat
de uitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 20 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3920 r.o. 2.2.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 1 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2689 r.o. 3.1.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 1 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2689 r.o. 3.1.
4.Zie het arrest van de Hoge Raad van 18 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:729 en de conclusie van de staatsraad advocaat-generaal van 18 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1441.