ECLI:NL:RVS:2019:3920

Raad van State

Datum uitspraak
20 november 2019
Publicatiedatum
20 november 2019
Zaaknummer
201900714/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Sevenster
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering naturalisatie op basis van openbare orde en ontnemingsmaatregel

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan op het hoger beroep van [appellant] tegen de beslissing van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om zijn verzoek om naturalisatie af te wijzen. De staatssecretaris heeft deze afwijzing gebaseerd op artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN), omdat er ernstige vermoedens bestonden dat [appellant] een gevaar voor de openbare orde vormde. Dit vermoeden was onderbouwd met een openstaande vordering van € 4.536,64 op basis van een ontnemingsmaatregel die was opgelegd wegens het handelen in strijd met de Opiumwet.

De rechtbank Midden-Nederland had eerder het beroep van [appellant] ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 17 oktober 2019 werd [appellant] vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. A.J.M. Mohrmann, terwijl de staatssecretaris werd vertegenwoordigd door drs. J.M. Sidler. [appellant] betoogde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de ontnemingsmaatregel niet relevant was, omdat deze niet expliciet was opgenomen in de Handleiding RWN ten tijde van het strafbaar feit. Hij stelde dat dit in strijd was met het legaliteitsbeginsel en de rechtszekerheid.

De Afdeling oordeelde echter dat de ontnemingsmaatregel wel degelijk relevant was, aangezien deze was opgenomen in de Handleiding RWN ten tijde van het verzoek om naturalisatie. De Afdeling bevestigde dat het beleid in de Handleiding RWN als uitgangspunt dient voor de beoordeling van de openbare orde en dat de afwijzing van het verzoek om naturalisatie een bestuursrechtelijk besluit is, niet een strafrechtelijke sanctie. Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. De staatssecretaris werd niet verplicht om proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

201900714/1/V6.
Datum uitspraak: 20 november 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 19 december 2018 in zaak nr. 18/3306 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 30 april 2018 heeft de staatssecretaris het verzoek van [appellant] om hem het Nederlanderschap te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 26 juli 2018 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 december 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 oktober 2019, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. A.J.M. Mohrmann, advocaat te Bussum, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door drs. J.M. Sidler, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    De staatssecretaris heeft het Nederlanderschap geweigerd op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN), omdat ernstige vermoedens bestaan dat [appellant] een gevaar vormt voor de openbare orde. Hiertoe heeft de staatssecretaris redengevend geacht dat ten tijde van het verzoek om naturalisatie tegen [appellant] een vordering van € 4.536,64 openstond op grond van een aan hem opgelegde maatregel strekkend tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel (hierna: de ontnemingsmaatregel) welke maatregel hem is opgelegd wegens het handelen in strijd met het bepaalde in artikel 3, aanhef en onder B en C, van de Opiumwet.
2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de omstandigheid dat de ontnemingsmaatregel ten tijde van het begaan van het strafbaar feit nog niet expliciet was opgenomen in de Handleiding RWN niet relevant is. [appellant] voert aan dat op het moment van het plegen van het strafbaar feit en op het moment dat de politierechter de ontnemingsmaatregel heeft opgelegd, de ontnemingsmaatregel nog niet was opgenomen in de Handleiding RWN, waardoor niet was te voorzien dat de ontnemingsmaatregel in de naturalisatieprocedure zou worden betrokken bij de beoordeling of [appellant] een gevaar vormt de openbare orde. Het gehanteerde beleid is volgens [appellant] in strijd met het legaliteitsbeginsel en de rechtszekerheid.
2.1.      Artikel 9, eerste lid, van de RWN, luidt:
‘Het verzoek van een vreemdeling die voldoet aan de artikelen 7 en 8 wordt niettemin afgewezen, indien:
a. op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden, of de veiligheid van het Koninkrijk; […].’
Paragraaf 5 van de toelichting op artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a van de RWN, vervat in de Handleiding RWN, luidde ten tijde van het verzoek:
‘De vreemdeling mag in de periode van vier jaren (de zogenaamde rehabilitatietermijn van vier jaar) direct voorafgaande aan het verzoek om naturalisatie of optieverklaring of de beslissing daarop niet onderworpen zijn geweest aan sanctionering van een misdrijf of aan de gevolgen daarvan. Daarbij geldt het volgende:
[…]
c. iedere vermogenssanctie (geldboete, transactie, strafbeschikking of maatregel strekkend tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel) van € 810,- of meer leidt tot weigering van naturalisatie of optie;
[…].
De naturalisatie of optie wordt ook geweigerd, als er in die periode van vier jaar een sanctie ten uitvoer is gelegd. De sanctie is tenuitvoergelegd:
[…]
d. ingeval van een opgelegde maatregel tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel: op de datum waarop de betaling van de vordering heeft plaatsgevonden.
[…].’
2.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 2 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2759), dient het beleid neergelegd in de Handleiding RWN als uitgangspunt bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van ernstige vermoedens dat de betrokkene gevaar oplevert voor de openbare orde. Uit de Handleiding RWN volgt dat het peilmoment voor de beoordeling of de betrokkene gevaar oplevert voor de openbare orde het verzoek om naturalisatie of de beslissing daarop betreft. Anders dan bij de uitspraak van de Afdeling van 10 december 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4499) het geval was, was de ontnemingsmaatregel wel opgenomen in de Handleiding RWN ten tijde van het verzoek van [appellant] om hem het Nederlanderschap te verlenen en de beslissing hierop. Gelet hierop valt niet in te zien dat het tegenwerpen van de ontnemingsmaatregel bij het verzoek om naturalisatie in strijd is met het legaliteitsbeginsel en de rechtszekerheid. Het strafrechtelijke legaliteitsbeginsel is neergelegd in artikel 1 van het Wetboek van Strafrecht. Dat bepaalt dat geen feit strafbaar is dan uit kracht van een daaraan voorafgegane wettelijke strafbepaling. Dit beginsel is alleen van toepassing binnen een strafrechtelijke procedure en dus niet in deze procedure. De afwijzing van het verzoek om naturalisatie is een bestuursrechtelijk besluit en geen straf die wordt opgelegd. Dit betekent dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het niet relevant is dat de ontnemingsmaatregel ten tijde van het begaan van het strafbare feit nog niet was opgenomen in de Handleiding RWN.
Het betoog faalt.
Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, griffier.
w.g. Sevenster    w.g. Groenendijk
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 november 2019
164-876.