3.3.Ten slotte heeft verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiseres per 20 november 2019 geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Daarbij heeft verweerder zich gebaseerd op medische en arbeidskundige rapportages.
4. Verweerder heeft in het primaire besluit beslist dat eiseres niet in aanmerking komt voor een no-riskpolis. In het bestreden besluit heeft verweerder deze beslissing herroepen en beslist dat eiseres hier wel voor in aanmerking komt. Dit maakt dat eiseres een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) kan krijgen als zij ziek zou worden bij een nieuwe werkgever, aldus verweerder in het bestreden besluit.
5. De gemachtigde van verweerder heeft zich op de zitting op het standpunt gesteld dat de beslissing over de no-riskpolis in het bestreden besluit niet als een besluitonderdeel moet worden opgevat maar als een kleine correctie. De beslissing is op dit moment nog niet gericht op een rechtsgevolg, aldus de gemachtigde van verweerder.
6. De rechtbank stelt vast dat de beslissingen in het primaire en het bestreden besluit over de no-riskpolis wel besluitonderdelen zijn in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit zijn namelijk schriftelijke beslissingen van een bestuursorgaan die een publiekrechtelijke rechtshandeling inhouden. Een rechtshandeling is een handeling gericht op rechtsgevolg. Hiervan is sprake omdat de beslissing over de no-riskpolis verband houdt met het recht van eiseres op uitkering op grond van de ZW. De omstandigheid dat het gaat om een rechtsvaststelling over eventueel toekomstige aanspraken doet daaraan niet af.
7. De rechtbank is het met eiseres eens dat verweerder het bezwaar van eiseres gegrond had moeten verklaren, omdat verweerder zijn beslissing in het primaire besluit ten aanzien van de no-riskpolis heeft herroepen in het bestreden besluit. Niet aannemelijk is echter dat eiseres door dit gebrek in haar belangen is geschaad. In beroep heeft zij alsnog de gelegenheid gehad om haar standpunt toe te lichten, zodat het gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb zal worden gepasseerd. Gelet hierop moet verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht en de proceskosten in bezwaar vergoeden.
8. Eiseres voert aan dat verweerder een loonsanctie aan de werkgever had moeten opleggen omdat er re-integratiekansen zijn gemist. Eiseres wijst erop dat de bedrijfsarts kennelijk de privé situatie van eiseres heeft meegewogen, hetgeen niet is toegestaan. Dit leidt volgens eiseres tot de conclusie dat verweerder te veel beperkingen heeft aangenomen en eiseres tijdens de twee ziektejaren dus wel voor re-integratie belastbaar was. De werkgever is uitgegaan van een onjuiste inschatting door de bedrijfsarts. Dit komt volgens eiseres voor rekening van de werkgever.
9. In reactie op de rapportage van verzekeringsarts [A] van 11 augustus 2021 heeft verweerder op 30 september 2021 gerapporteerd dat het opleggen van een loonsanctie aan een werkgever wegens het onvoldoende verrichten van inspanningen ten aanzien van
re-integratie een zeer zware sanctie is die verweerder goed moet kunnen motiveren. Zoals uit het rapport van de primaire arbeidsdeskundige van 13 november 2019 blijkt, heeft de arbeidsdeskundige de re-integratie inspanningen van de werkgever als voldoende beschouwd. Volgens de bedrijfsarts was eiseres vanaf de eerste dag van arbeidsongeschiktheid, omwille van de behandeling en het herstel, niet in staat om te werken of re-integreren. Dit is in een second opinion bedrijfsgeneeskundig onderzoek bevestigd en de primaire verzekeringsarts heeft dit standpunt onderschreven. Tevens staat in dit arbeidskundig rapport dat de primaire verzekeringsarts niet kan onderbouwen dat de
re-integratie in het eerste en/of tweede ziektejaar wel mogelijk was geweest. Verweerder heeft daarom geen grond gezien voor het opleggen van een loonsanctie.
10. Op grond van vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB)ligt het op de weg van eiseres om feiten naar voren de brengen die tot het oordeel kunnen leiden dat van de werkgever redelijkerwijs meer inspanningen konden worden gevergd en daarmee dat hij sanctiewaardig heeft gehandeld. In de brief van de gemachtigde van eiseres van
17 augustus 2021 staat echter: “Samen met de bedrijfsarts hebben werkgever en [eiseres] geconcludeerd dat er geen belastbaarheid was die benut kon worden voor
re-integratie”. Eiseres is het dus eens met het oordeel dat er in het eerste en/of tweede ziektejaar geen re-integratie kon plaatsvinden.
11. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft ook geen aanleiding gezien om de
re-integratie-inspanningen van de werkgever als onvoldoende aan te merken. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op 17 juli 2020 gerapporteerd dat er geen concrete aanwijzingen zijn dat het beleid van de bedrijfsarts onjuist is geweest. Verder heeft eiseres de stelling dat de bedrijfsarts/werkgever de belasting in de privé situatie kennelijk heeft meegewogen niet onderbouwd, aldus de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
12. De rechtbank kan verweerder volgen in zijn motivering dat de
re-integratie-inspanningen van werkgever voldoende zijn geweest. Eiseres is het er blijkens de hiervoor genoemde brief van 17 augustus 2021 mee eens dat er in het eerste en/of tweede ziektejaar geen re-integratie kon plaatsvonden. Er zijn geen concrete aanwijzingen dat het beleid van de werkgever/bedrijfsarts onjuist is geweest. Eiseres heeft niet onderbouwd dat de bedrijfsarts de belasting in de privé situatie heeft meegewogen en welke re-integratie-activiteiten de werkgever heeft gemist. De grond dat verweerder aan werkgever een loonsanctie had moeten opleggen slaagt daarom niet.
13. De rechtbank stelt voorop dat verweerder besluiten over iemands arbeidsongeschiktheid mag baseren op rapporten van verzekeringsartsen, wanneer deze op een zorgvuldige manier tot stand zijn gekomen, geen tegenstrijdigheden bevatten en voldoende begrijpelijk zijn. Het is aan eiseres aan te voeren (en zo nodig aannemelijk te maken) dat de rapporten niet aan de genoemde eisen voldoen of dat de medische beoordeling onjuist is. Voor het aannemelijk maken dat een medische beoordeling onjuist is, is in beginsel een rapport van een arts noodzakelijk. Dit brengt mee dat de manier waarop iemand zelf zijn gezondheidsklachten ervaart, niet voldoende is voor het aannemen van een hogere mate van arbeidsongeschiktheid.
14. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan te nemen dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest. De primaire verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben het dossier bestudeerd. De primaire verzekeringsarts heeft eiseres op 16 oktober 2019 op het spreekuur gezien. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft eiseres op 18 juni 2020 tijdens de telefonische hoorzitting gesproken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft informatie bij de behandelend sector opgevraagd, ontvangen en bij de beoordeling meegewogen.
15. Eiseres voert aan dat de medische beoordeling onjuist is omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende rekening heeft gehouden met haar beperkingen. Eiseres heeft ter onderbouwing hiervan rapportages van verzekeringsarts [A] van
3 mei 2021 en 11 augustus 2021 ingebracht.
16. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de FML van 16 juli 2020 beperkingen aangenomen in de rubrieken persoonlijk functioneren (voorspelbare werksituatie en werk zonder veelvuldige deadlines of productiepieken), sociaal functioneren (omgaan met conflicten), dynamische handelingen (hand- en vingergebruik linker hand en frequent zware lasten hanteren tijdens het werk), statische houdingen (boven schouderhoogte actief zijn en het hoofd in een bepaalde stand houden tijdens het werk) en werktijden (niet ’s nachts werken, kan 4 uur per dag en 20 uur per week werken en geen onregelmatigheid).
Persoonlijk en sociaal functioneren
17. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 12 juli 2021 gerapporteerd dat hij [A] niet kan volgen in de stelling dat het feit dat eiseres wordt opgenomen voor een behandeling, gerelateerd is aan de ernst van de aandoening. Mensen worden vaak opgenomen omdat ze niet in staat zijn om naast het ondergaan van een behandeling ook nog belast te worden met de thuissituatie. Dit is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij eiseres ook aan de orde.
Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gerapporteerd dat uit het rapport van de primaire verzekeringsarts niet blijkt dat er sprake is van een ernstig persoonlijk en sociaal disfunctioneren. Uit de beschrijving van het sociaal functioneren en het dagverhaal blijkt niet dat zij kort voor de datum in geding (20 november 2019) door haar klachten haar zorg- en huishoudelijke taken moest verzaken. De primaire verzekeringsarts heeft op 6 november 2019 gerapporteerd dat hij tijdens het spreekuur (op 16 oktober 2019) geen ernstige psychopathologie kon vaststellen en dat het dagverhaal van eiseres goed was gevuld met vele interactieve momenten met begeleiders en behandelaars. De verzekeringsarts bezwaar en beroep ziet in het rapport van [A] van 3 mei 2021 dan ook geen aanknopingspunten om de FML binnen deze rubrieken te herzien.
18. Op 22 september 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gerapporteerd dat uit de brief van de psycholoog van 23 juni 2020 blijkt dat de indicatie voor opname van eiseres bedoeld is om haar uit de belastende thuissituatie te halen. Dat de psycholoog een psychische stoornis aanneemt is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet voldoende om hieruit beperkingen te destilleren. De psycholoog geeft geen onderbouwing voor een dergelijke diagnose. Uit de brief van 11 mei 2020 van de psycholoog blijkt dat er geen psychiater tijdens het behandelproces betrokken is geweest wat een ernstige psychische stoornis ook niet aannemelijk maakt. De onderzoeksbevindingen van de primaire verzekeringsarts sluiten erbij aan dat niet moet worden uitgegaan van een ernstige psychische stoornis. De verzekeringsarts bezwaar en beroep kan daarom het aannemen van een beperking in het handelingstempo niet volgen.
19. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 12 juli 2021 gerapporteerd in het rapport van [A] geen aanleiding te zien om de FML te wijzigen op de items werken met een muis en toetsenbord en trillingsbelasting. [A] heeft niet beschreven waarom beperkingen op deze punten aan de orde zijn. Op 22 september 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierover gerapporteerd dat de specifieke beperking voor de aangedane vinger adequaat is beschreven door de primaire verzekeringsarts onder beoordelingspunt 4.3.8.
20. De verzekeringsarts bezwaar en beroep kan [A] ook niet volgen in het standpunt dat er op energetische gronden meer fysieke beperkingen moeten worden aangenomen (rapport van 12 juli 2021). De energetische beperkingen zijn al verdisconteerd in de urenbeperking. Daarbij zijn de afzonderlijk fysieke beoordelingspunten in CBBS al laag belastend. Uit het dagverhaal blijkt niet dat sprake is van invaliderende vermoeidheid. Er worden ook geen noodzakelijke recuperatiemomenten beschreven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hierover op 22 september 2021gerapporteerd dat de fysieke belastingen binnen de normale waarde van de FML binnen de definities daarvan laag zijn gehouden. Daardoor is er zonder bijkomende verzwarende omstandigheden (zoals tillen) geen medische reden om de fysieke beoordelingspunten te betrekken bij de rubrieken 4 (dynamische handelingen) en 5 (statische houdingen).
21. De rechtbank ziet in wat eiseres aanvoert geen aanleiding voor het oordeel dat de medische beoordeling onjuist is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft uitgebreid en inzichtelijk gemotiveerd waarom er geen verdergaande beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid moeten worden aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is hierbij ingegaan op de rapporten van verzekeringsarts [A] die eiseres heeft ingebracht. De rechtbank kan de verzekeringsarts bezwaar en beroep in die motivering volgen.
Arbeidskundige beoordeling
22. Eiseres voert ten slotte aan dat zij moet worden aangemerkt als een ‘medische afzakker’ omdat sprake is van een relevant inkomensverlies als gevolg van arbeidsongeschiktheid. Voor de maatman zou volgens eisers het inkomen moeten gelden dat in de referteperiode vóór het ongeval (in 2012) werd genoten.
23. Als uitgangspunt geldt dat voor de vaststelling van de maatman bepalend is de arbeid die een verzekerde laatstelijk voor zijn uitval verricht. Het verschil tussen het maatmanloon en de resterende verdiencapaciteit bepaalt de mate van arbeidsongeschiktheid. Een uitzondering hierop is in geval sprake is van een ‘medische afzakker’. Dit houdt in dat iemand ten gevolge van ziekte of gebrek lager beloond werk is gaan doen of om medische redenen de arbeidsomvang heeft teruggebracht zonder zich ziek te melden.
24. De rechtbank overweegt dat uit vaste jurisprudentie van de CRvBblijkt dat eiseres voldoende medische onderbouwing moet overleggen om aan te tonen dat aan de urenvermindering een objectieve medische noodzaak ten grondslag lag, op grond waarvan zij als een ‘medische afzakker’ moet worden aangemerkt. De noodzaak om minder uren te gaan werken moet voortvloeien uit bijvoorbeeld een advies van of uit overleg met de behandelend arts van eiser of de bedrijfsarts.
25. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep kan de claim van eiseres dat zij moet worden aangemerkt als een ‘medische afzakker’ niet volgen. Eiseres onderbouwt deze stelling niet anders dan door te verwijzen naar een eerdere periode van arbeidsongeschiktheid en
re-integratie in aangepast/passend werk. Dit is onvoldoende om te spreken van een ‘medische afzakker’. Er is ook geen aanleiding om het maatmaninkomen van eiseres anders vast te stellen dan op basis van het SV-loon in het refertejaar. De rechtbank kan deze uitleg van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep volgen, omdat deze conclusie aansluit bij de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep over dit onderwerp.
Griffierecht en proceskostenvergoeding
26. Omdat eiseres beroep heeft moeten instellen tegen de afwijzing van de verzochte proceskosten in bezwaar, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
27. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten in bezwaar. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 2.600,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het deelnemen aan de telefonische hoorzitting, met een waarde per punt van € 541,- , 1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor de zitting, met een waarde van € 759,- en een wegingsfactor 1).