ECLI:NL:RBMNE:2022:549

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
16 februari 2022
Publicatiedatum
16 februari 2022
Zaaknummer
UTR 21/2912
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om schadevergoeding afgewezen wegens geen onrechtmatige handeling en geen schending van vaststellingsovereenkomst inzake beëindiging aanstelling

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 16 februari 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om schadevergoeding van verzoeker, die eerder werkzaam was bij de Gedeputeerde Staten van Flevoland. Verzoeker had een vaststellingsovereenkomst gesloten met verweerder, waarin afspraken waren gemaakt over de beëindiging van zijn aanstelling. Verzoeker stelde dat de wijziging van de AOW-leeftijd, die voortvloeide uit de Wet temporisering verhoging AOW-leeftijd, zijn financiële positie had verslechterd. Hij verzocht om schadevergoeding van € 86.384,16 bruto, maar verweerder wees dit verzoek af.

De rechtbank oordeelde dat er geen onrechtmatige handeling was gepleegd door verweerder, omdat de vaststellingsovereenkomst duidelijk was en de einddatum van de aanstelling op 1 juli 2019 was vastgesteld. De rechtbank concludeerde dat de wijziging van de AOW-leeftijd geen wijziging van de cao inhield, maar een wijziging van de wet. Verzoeker had geen recht op schadevergoeding, omdat er geen verplichtingen meer waren voor verweerder na de afgesproken einddatum. De rechtbank verwierp het betoog van verzoeker dat de wijziging van de AOW-leeftijd niet aan hem mocht worden tegengeworpen, en concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die volledige nakoming van de overeenkomst onredelijk maakten.

De rechtbank wees het verzoek om schadevergoeding af en stelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer en is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/2912

uitspraak van de meervoudige kamer van 16 februari 2022 in de zaak tussen

[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. J.H. Gerritsen),
en

Gedeputeerde Staten van Flevoland, verweerder

(gemachtigde: mr. E.J.M. van der Lans).

Inleiding en procesverloop

1.1.
Verzoeker is werkzaam geweest bij verweerder, aanvankelijk in de functie van Hoofd afdeling Wegen, Verkeer en Vervoer. Vanaf 2011 is verzoeker gedurende verschillende periodes gedetacheerd geweest.
1.2.
Op 27 mei 2017 hebben partijen een vaststellingsovereenkomst gesloten. Daarin staan afspraken inzake de beëindiging van de aanstelling van verzoeker. In de vaststellingsovereenkomst is onder meer opgenomen dat verzoeker tot de einddatum van zijn aanstelling, zijnde 1 juli 2019, zijn reguliere salaris doorbetaald krijgt. Daarna heeft verzoeker recht op boven- en nawettelijke uitkeringen (‘wachtgeld’). Bij het opstellen van de vaststellingsovereenkomst zijn partijen ervan uitgegaan dat verzoeker per 1 juli 2021 de AOW-gerechtigde leeftijd zou bereiken (destijds 67 jaar).
1.3.
Op 5 juli 2019 is de Wet temporisering verhoging AOW-leeftijd gepubliceerd in het Staatsblad. [1] Hierin is bepaald dat de AOW-leeftijd minder snel stijgt dan eerder wettelijk was vastgelegd. Voor verzoeker betekent dit dat hij per 1 november 2020 zijn AOW-leeftijd van 66 jaar en 4 maanden heeft bereikt. Dit is 8 maanden eerder dan partijen bij het opstellen van de vaststellingsovereenkomst hebben voorzien.
1.4.
Bij brief van 8 november 2020 heeft verzoeker bij verweerder een verzoek ingediend om vergoeding van schade tot een bedrag van € 86.384,16 bruto, bestaande uit inkomensschade en pensioenschade. De wijziging van de AOW-leeftijd heeft namelijk tot gevolg dat de financiële positie van verzoeker verslechtert. Volgens verzoeker is verweerder op grond van de vaststellingsovereenkomst gehouden om deze schade te compenseren.
1.5.
Bij brief van 9 februari 2021 heeft verweerder het verzoek van verzoeker, onder verwijzing naar eerdere brieven, afgewezen.
1.6.
Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen de brief van 9 februari 2021.
1.7.
Bij besluit van 8 juni 2021 heeft verweerder, onder verwijzing naar het advies van de bezwaaradviescommissie van 3 mei 2021, het bezwaar ongegrond verklaard.
1.8.
Verzoeker heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 8 juni 2021. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer UTR 21/2912.
1.9.
Verzoeker heeft vervolgens de rechtbank verzocht om verweerder te veroordelen tot schadevergoeding. Dit verzoek is geregistreerd onder zaaknummer UTR 21/3931.
1.10.
Verweerder heeft in beide procedures een verweerschrift ingediend.
1.11.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 januari 2022. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was aan de zijde van verweerder mevrouw S. Nieuwenhuis-Simons aanwezig.
1.12.
De rechtbank heeft partijen ter zitting voorgehouden dat geen bezwaar kon worden gemaakt tegen de brief van 9 februari 2021 en er dus ook geen beroep kon worden ingesteld. Met partijen is afgesproken dat het beroepschrift met zaaknummer UTR 21/2912 wordt geconverteerd in een verzoekschrift als bedoeld in artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De stukken die door partijen zijn ingediend in zaak UTR 21/3931 worden beschouwd als te zijn ingediend in de zaak UTR 21/2912. Zaak UTR 21/3931 wordt aangemerkt als ‘ten onrechte ingeschreven’ en de griffier zal het betaalde griffierecht in die zaak terugstorten.

Overwegingen

Standpunt verzoeker
2. Verzoeker voert aan dat zijn financiële situatie is verslechterd als gevolg van de verlaging van de AOW-leeftijd. Verzoeker ontvangt daardoor namelijk over een periode van acht maanden - de periode van 1 november 2020 tot en met 1 juli 2021 - geen werkloosheidsuitkering (WW-uitkering) en bovenwettelijke werkloosheidsuitkering (BWW-uitkering), maar AOW en aanvullend pensioen. Het AOW en pensioen tezamen bedragen aanzienlijk minder dan de WW- en BWW-uitkeringen. Het verschil bedraagt € 22.736,16. Daarnaast bouwt verzoeker minder pensioen op, omdat hij eerder met pensioen gaat. Het verschil bedraagt € 63.648,-, uitgaande van een levensverwachting van zeventien jaar na de pensioen gerechtigde leeftijd. Verzoeker lijdt in totaal schade tot een bedrag van € 86.384,16 bruto.
Verzoeker stelt dat verweerder gehouden is om zijn schade te compenseren. Uitgangspunt bij het opstellen van de vaststellingsovereenkomst was namelijk dat verbeteringen ten voordele van verzoeker zouden strekken. Dit impliceert dat verslechteringen niet voor verzoeker zouden gelden. Eén en ander vloeit volgens verzoeker voort uit artikel 5 van de vaststellingsovereenkomst. Daarin is bepaald dat verbeteringen in de cao die van tijd tot tijd worden doorgevoerd, ook voor verzoeker gelden. In 2017 was in artikel B13 van de CAP [2] , in samenhang met artikel 3 van de Regeling Aanvullende Voorzieningen bij Werkloosheid [3] , bepaald dat de WW- en BWW-uitkering voortduren tot het bereiken van de AOW-leeftijd. Die was destijds, ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst, 67 jaar. De einddatum van de WW-uitkering is dus een gegeven dat verankerd is in de cao. Aangezien verzoeker bescherming genoot tegen verslechteringen in de cao, kan verlaging van de AOW-leeftijd verzoeker niet worden tegengeworpen en dient verweerder verzoeker voor de nadelige financiële gevolgen van deze verlaging te compenseren. Verzoeker verwijst in dit verband ook naar een e-mailbericht van zijn voormalige gemachtigde mr. R.A.A. Duk (Duk) van 7 februari 2020. Duk heeft verzoeker bij het opstellen van de vaststellingsovereenkomst bijgestaan.
Juridisch kader
3. Het is vaste rechtspraak dat de bestuursrechter bij het beantwoorden van de vraag of en in welke omvang de schade die een partij lijdt voor vergoeding in aanmerking komt, zoveel mogelijk aansluiting moet zoeken bij het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht. Voor vergoeding van schade is vereist dat de gestelde schade verband houdt met een onrechtmatig besluit of een daarmee gelijk te stellen onrechtmatige handeling. [4]
4. In de door partijen ondertekende vaststellingsovereenkomst is – voor zover hier van belang – in artikel 5, getiteld ‘doorbetaling salaris’, bepaald dat verzoeker tot 1 juli 2019 aanspraak kan maken op de arbeidsvoorwaarden en voorzieningen die uit zijn dienstverband bij de Provincie voortvloeien. De voor de Provincie geldende collectieve arbeidsovereenkomst is van toepassing. Verbeteringen die in die cao van tijd tot tijd worden doorgevoerd, gelden ook voor verzoeker. In artikel 10 van de overeenkomst is bepaald dat verzoeker na beëindiging van het dienstverband in aanmerking komt voor boven- en nawettelijke uitkeringen, zoals die thans gelden conform artikel B.13 van de CAP. In artikel 18 van de overeenkomst is bepaald dat partijen elkaar over en weer finale kwijting verlenen.
5. In de vaststellingsovereenkomst hebben partijen afspraken gemaakt over de beëindiging van het ambtelijk dienstverband van verzoeker. Dergelijke afspraken worden volgens vaste rechtspraak van de CRvB [5] aangemerkt als een nadere regeling van de uitoefening van de aan een bestuursorgaan toekomende bevoegdheid tot ontslag van de ambtenaar. Aan zo'n regeling zijn partijen gebonden op grond van het beginsel van de rechtszekerheid. Dit beginsel geldt niet alleen voor het bestuursorgaan, maar ook voor de ambtenaar. Dit kan onder meer anders zijn als sprake is van wilsgebreken of als zich zodanig bijzondere omstandigheden voordoen, dat volledige nakoming van de afspraken niet (meer) in redelijkheid kan worden verlangd. Bij de uitleg van een overeenkomst zoals hier aan de orde, komt het niet uitsluitend aan op de bewoordingen van hetgeen in de overeenkomst is bepaald, maar ook op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan die bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij in dat opzicht redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. [6]
Oordeel rechtbank
6. De rechtbank begrijpt het betoog van verzoeker aldus, dat hij stelt dat sprake is van een onrechtmatige handeling [7] , omdat verweerder zijn verplichtingen op grond van artikel 5 van de vaststellingsovereenkomst niet is nagekomen. De rechtbank is van oordeel dat dit betoog niet slaagt en overweegt daartoe als volgt.
7. Uit de tekst van artikel 5 van de vaststellingsovereenkomst blijkt dat partijen als einddatum van de aanstelling met elkaar een kalenderdatum zijn overeengekomen, namelijk 1 juli 2019. Uit deze tekst blijkt niet dat verweerder na deze datum nog verplichtingen heeft jegens verzoeker. Voorts staat in artikel 3 van de Regeling Aanvullende Voorzieningen bij Werkloosheid, dat regels inhoudt krachtens artikel B.13 van de CAP, dat de WW-uitkering van de oud-ambtenaar eindigt bij het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd. Het begrip ‘de AOW-gerechtigde leeftijd’ wordt ingevuld door de wettelijke bepalingen inzake de geldende AOW-leeftijd. De verlaging van de AOW-leeftijd vloeit voort uit de Wet temporisering verhoging AOW-leeftijd. Anders dan verzoeker stelt, is dus geen sprake van een wijziging van de cao, maar een wijziging van de wet. Het betoog van verzoeker dat sprake is van een verslechtering van de cao, die gelet op artikel 5 van de vaststellingsovereenkomst niet aan hem mag worden tegengeworpen, gaat dan ook niet op.
De rechtbank ziet in de verklaring van Duk geen aanknopingspunten voor de juistheid van de stelling van verzoeker dat partijen bij het afsluiten van de vaststellingsovereenkomst bedoeld hebben om de situatie te regelen tot 1 juli 2021. Duk verwijst in zijn verklaring naar de afspraak tussen partijen dat verslechteringen in de cao niet gelden voor verzoeker. Echter, zoals hiervoor is overwogen, is hier geen sprake van een wijziging (lees: verslechtering) in de cao. De rechtbank ziet ook overigens in de dossierstukken geen aanknopingspunten voor de juistheid van de stelling van verzoeker dat het de bedoeling van partijen was om de situatie tot 1 juli 2021 te regelen, ongeacht een eventuele wijziging van de AOW-leeftijd. Indien dit de bedoeling van partijen was geweest, dan had het voor de hand gelegen om deze einddatum ook uitdrukkelijk in de overeenkomst op te nemen. De rechtbank betrekt hierbij dat partijen bij het opstellen van de vaststellingsovereenkomst juridische bijstand hebben gehad.
8. De rechtbank overweegt voorts dat niet is gebleken van een wilsgebrek of een zodanige bijzondere omstandigheid op grond waarvan volledige nakoming van de afspraken in de vaststellingsovereenkomst niet (meer) in redelijkheid kan worden verlangd. De wijziging van de AOW-leeftijd, die het gevolg is van sociaal-economische en politieke ontwikkelingen, is niet als een zodanige bijzondere omstandigheid aan te merken [8] . Naar het oordeel van de rechtbank wijst niets erop dat partijen bij het sluiten van de vaststellingsovereenkomst beoogd hebben om ruimte te laten voor een gewijzigde uitvoering van deze vaststellingsovereenkomst op het punt van de einddatum. Daar komt bij dat de tekst van de vaststellingsovereenkomst geen andere uitleg toelaat dan dat 1 juli 2019 als einddatum heeft te gelden. Dit leidt de rechtbank tot het oordeel dat de inhoud en de strekking van de vaststellingsovereenkomst geen steun bieden aan het standpunt van verzoeker dat wijziging van de AOW-leeftijd gevolgen zou moeten hebben voor de uitvoering van de vaststellingsovereenkomst, op de wijze als door verzoeker bepleit.
9. Nu geen sprake is van het niet nakomen door verweerder van de vaststellingsovereenkomst kan ook niet worden gesproken van een onrechtmatige handeling van verweerder jegens verzoeker. Bij gebrek aan een onrechtmatige handeling bestaat er geen grond voor toewijzing van het verzoek om schadevergoeding. De rechtbank zal dit verzoek daarom afwijzen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Loman, voorzitter, en mr. R.J.A. Schaaf en
mr. M.M. Brink, leden, in aanwezigheid van mr. E. Kersten, griffier. De beslissing is uitgesproken op 16 februari 2022 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Staatsblad 2019, 246.
2.Collectieve arbeidsvoorwaardenregeling provincies.
3.Provinciaal blad 2016 nr.7063.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 15 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3608.
5.Centrale Raad van Beroep.
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 13 oktober 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT8812.
7.Als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb.
8.Zie de uitspraak van de CRvB van 1 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3463.