In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 4 november 2022 uitspraak gedaan in een geschil over de vastgestelde WOZ-waarde van een appartement. Eiser, vertegenwoordigd door mr. A. Bakker, heeft beroep ingesteld tegen de beslissing van de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap, die de waarde van de onroerende zaak had vastgesteld op € 262.000,- per 1 januari 2020. Eiser stelde dat de waarde te hoog was en dat deze lager zou moeten zijn, met een subsidiaire eis van € 250.000,-. De rechtbank heeft de zaak behandeld op een zitting via een Teams-beeldverbinding op 9 augustus 2022, waarbij zowel eiser als verweerder zich lieten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
De rechtbank heeft overwogen dat de heffingsambtenaar de bewijslast heeft om aan te tonen dat de vastgestelde waarde niet te hoog is. Dit is gedaan aan de hand van een taxatiematrix waarin de woning van eiser werd vergeleken met referentiewoningen in de omgeving. Eiser voerde aan dat er onvoldoende rekening was gehouden met de onderlinge verschillen tussen de referentiewoningen en zijn woning, maar de rechtbank oordeelde dat de referentiewoningen voldoende vergelijkbaar waren. De rechtbank concludeerde dat de gemiddelde prijs per m2 van de referentiewoningen hoger was dan die van de woning van eiser, wat de vastgestelde WOZ-waarde onderbouwde.
Daarnaast heeft eiser zich beroepen op het gelijkheidsbeginsel en de meerderheidsregel, maar de rechtbank oordeelde dat niet aan de voorwaarden voor de toepassing van de meerderheidsregel was voldaan. De rechtbank heeft uiteindelijk geoordeeld dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld en heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard. Eiser kreeg geen vergoeding van proceskosten en het griffierecht werd niet teruggegeven.