6.1.De primaire en subsidiaire vorderingen van [eiseres] worden afgewezen. Het volgende is daartoe redengevend.
6.1.1.De vorderingen van [eiseres] om aan haar het medehuurderschap toe te kennen en te bepalen dat [gedaagde sub 2] niet langer huurder van de woning zal zijn, zijn gebaseerd op artikel 7:267 BW. Daarin is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
“1. Indien op gezamenlijk verzoek van een huurder en van een andere persoon die in de woonruimte zijn hoofdverblijf heeft en met de huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft, alsmede van een medehuurder wanneer die er is, de verhuurder niet binnen drie maanden schriftelijk heeft verklaard er mede in te stemmen dat die andere persoon medehuurder zal zijn, kunnen de huurder en die andere persoon, alsmede een medehuurder wanneer die er is, gezamenlijk verzoeken dat de rechter zal bepalen dat deze persoon met ingang van een in het vonnis te bepalen tijdstip medehuurder zal zijn.
4. Voor de verplichtingen uit de huur zijn de persoon die de huur heeft aangegaan en ieder van de personen die op grond van dit artikel medehuurder of huurder is, hoofdelijk jegens de verhuurder aansprakelijk, met dien verstande dat een medehuurder niet aansprakelijk is voor verplichtingen die reeds opeisbaar waren voordat hij medehuurder werd.
7. Ieder van de personen bedoeld in lid 4 kan vorderen dat de rechter zal bepalen dat een of meer van deze personen de huur met ingang van een in het vonnis te bepalen tijdstip niet langer zullen voortzetten. (…)”.
6.1.2.Uit voornoemd wetsartikel volgt dat het verzoek aan de verhuurder en de vordering bij de rechter tot toekenning van medehuurderschap, door de huurder en de beoogd medehuurdergezamenlijkmoet worden gedaan. [eiseres] stelt dat in haar geval weliswaar geen sprake is van een gezamenlijk verzoek of een gezamenlijke vordering tot het toekennen van medehuurderschap maar dat Mitros en [gedaagde sub 2] haar dat in de gegeven omstandigheden, op grond van de eisen van de goede trouw, niet kunnen tegenwerpen. Zij beroept zich op het arrest van de Hoge Raad van 13 november 1987 (ECLI:NL:HR:1987:AC3287), dat door de kantonrechter te Utrecht is gevolgd in de uitspraak van 7 september 2011 (ECLI:NL:RBUTR:2011:BS1410). 6.1.3.De zaak waarin de Hoge Raad op 13 november 1987 uitspraak heeft gedaan betrof een huurder van 50 jaar oud die is gaan samenleven met zijn vriendin van 18 jaar oud. Zij hebben twee kinderen gekregen, die bij het einde van de samenleving nog minderjarig waren. Huurder was bij aanvang van de samenleving en ook nog bij het einde daarvan gehuwd met een ander en hij beschikte nog over de echtelijke woning. Toen de relatie tussen de huurder en zijn vriendin verslechterde heeft de vriendin buiten medeweten van de huurder bij de verhuurder het medehuurderschap aangevraagd. De verhuurder heeft haar als contractueel medehuurster geaccepteerd. Na het einde van de samenleving heeft de vriendin verzocht om met uitsluiting van de huurder, haar ex-partner, huurster van de woning te worden. De huurder heeft haar tegengeworpen dat zij niet ontvankelijk moet worden verklaard in haar verzoek, omdat zij het medehuurderschap zonder zijn instemming heeft verkregen. Daarover heeft de Hoge Raad als volgt overwogen (onder r.o. 3.3. (met verwijzing naar de wetsgeschiedenis van artikel 1623h, nu artikel 7:267 BW)):
“In het onderhavige geval is de verhuurster ermede accoord gegaan — en is zij, naar X heeft gesteld en de Rb. in het midden heeft gelaten, ook nadat haar was medegedeeld dat Y daarmede niet instemt, ermede accoord blijven gaan — dat X medehuurster zal zijn. Gegeven een accoordverklaring als de onderhavige behoeft de ontvankelijkheid in een verzoek als dat van X tot toepassing van art. 1623h lid 7 niet onder alle omstandigheden af te stuiten op het feit dat niet een gezamenlijk verzoek ter verkrijging van de positie van medehuurder is overgelegd. Niet uitgesloten is immers dat de eisen van de goede trouw in de gegeven omstandigheden eraan in de weg staan dat de huurder wiens huisgenote zonder zijn medewerking een erkenning als medehuurster van de verhuurder heeft verkregen, zich jegens die huisgenote op het ontbreken van die medewerking kan beroepen. In een zodanig geval moet het ervoor worden gehouden dat — zo overigens aan de vereisten van art. 1623h lid 1 is voldaan, zoals de Rb. hier kennelijk heeft aangenomen — deze huisgenote medehuurster is en derhalve een persoon als bedoeld in het vierde en zevende lid van dat artikel. Opmerking verdient dat aan aanvaarding van een zodanige strijd met de goede trouw zware eisen moeten worden gesteld, nu art. 1623h een bepaling van dwingend recht is en ook terughoudendheid op zijn plaats is in verband met de opmerking van de minister van Justitie in zijn brief van 3 mei 1979 aan de voorzitter van de Tweede Kamer, geschreven in het kader van de parlementaire behandeling van de Wet van 21 juni 1979, Stb. 330, waarbij art. 1623h zoals het thans luidt werd vastgesteld (Bijl. Hand. II 1978–1979, 14 249 nr. 14):
‘Op zich zelf zouden het verzoek tot exclusieve voortzetting en de mogelijkheid van voorlopige voorzieningen ook los van het medehuurderschap gedacht kunnen worden. (…) Maar het toekennen van de bevoegdheid aan de samenlever kan meebrengen dat een kwaadwillende samenlever pogingen kan gaan doen de huurder uit zijn huis te werken. Het is de vraag of dit niet te ver gaat, in het bijzonder als wettelijk de mogelijkheid zou bestaan de samenlever tot medehuurder te maken, maar van deze mogelijkheid i.c. geen gebruik is gemaakt.’”
6.1.4.De hiervoor genoemde uitspraak van de kantonrechter te Utrecht van 7 september 2011, waarop [eiseres] zich beroept, gaat over een huurder die na het einde van zijn affectieve relatie uit de woning was vertrokken naar een andere woning en daarbij de huur had opgezegd, dat laatste zonder overleg met en medeweten van de medebewoonster, die in de woning was achtergebleven met haar zoontje. In die specifieke situatie heeft de kantonrechter, met verwijzing naar voornoemd arrest van de Hoge Raad, geoordeeld dat de eisen van de goede trouw eraan in de weg staan dat de huurder aan de medebewoonster het ontbreken van zijn medewerking tegenwerpt, indien verder aan alle eisen voor het verkrijgen van medehuurderschap is voldaan en aldus vast komt te staan dat wanneer de medebewoonster in een eerder stadium wel een gezamenlijk verzoek had gedaan, haar dat medehuurderschap niet had kunnen worden ontzegd (r.o. 2.5 van de uitspraak) .
6.1.5.De kantonrechter is van oordeel dat [eiseres] zich in haar specifieke situatie, gelet op voornoemd arrest van de Hoge Raad,
nietmet succes kan beroepen op de eisen van de goede trouw, die er volgens haar aan in de weg zouden staan dat Mitros en [gedaagde sub 2] haar het ontbreken van een
gezamenlijkverzoek/
gezamenlijkevordering tot toekenning van medehuurderschap kunnen tegenwerpen. Anders dan in de zaak waarover de Hoge Raad zich heeft uitgesproken heeft Mitros als verhuurder [eiseres] uitdrukkelijk
nietals medehuurster geaccepteerd. Het bericht van [gedaagde sub 2] aan Mitros dat hij niet kon instemmen met het medehuurderschap van [eiseres] was voor Mitros namelijk aanleiding om het op 9 mei 2022 ontvangen verzoek niet in behandeling te nemen. Anders dan in de uitspraak van de kantonrechter te Utrecht van 7 september 2011 heeft [gedaagde sub 2] de huur van de woning niet opgezegd (zonder overleg met en buiten medeweten van [eiseres] ) en hij heeft ook zijn hoofdverblijf in de woning niet prijsgegeven na het einde van de affectieve relatie. Hij is evenzeer als [eiseres] van de woning afhankelijk omdat hij geen alternatieve (zelfstandige) woonruimte heeft. Hij heeft zich het lot van [eiseres] als medebewoonster aangetrokken door te proberen de woning met haar te delen (zie ook hierna onder 6.1.7).
6.1.6.Verder waarschuwt de Hoge Raad in voornoemd arrest dat aan de aanvaarding van strijd met de goede trouw zware eisen gesteld moeten worden omdat artikel 1623h, nu 7:267 BW, een bepaling van dwingend recht is. Terughoudendheid is volgens de Hoge Raad ook op zijn plaats gelet op de wetsgeschiedenis. In die wetsgeschiedenis is onder ogen gezien dat het toekennen van de bevoegdheid aan de medebewoner die geen medehuurder is om de huur exclusief te mogen voortzetten kan meebrengen dat een kwaadwillende medebewoner pogingen kan gaan doen de huurder uit zijn huis te werken. Om die reden heeft de wetgever ervoor gekozen om de eis te stellen dat bij een verzoek van de medebewoner om de huur exclusief voort te zetten, sprake moet zijn van medehuurderschap dat met instemming van de hoofdhuurder is verkregen. In dit geval vordert [eiseres] toekenning van het medehuurderschap tegen de wil van [gedaagde sub 2] , juist met de bedoeling om daarna
met uitsluiting van [gedaagde sub 2]het huurrecht van de woning te verkrijgen.
6.1.7.Daarbij komt dat de kantonrechter ter zitting is gebleken dat [eiseres] – anders dan zij in de dagvaarding heeft vermeld – het verzoek tot medehuurderschap aan Mitros heeft gedaan
nadatde relatie tussen [gedaagde sub 2] en haar was verbroken en [gedaagde sub 2] in verband daarmee de woning (tijdelijk) had verlaten. [eiseres] heeft verklaard dat zij bekend was met de inloggegevens van [gedaagde sub 2] en dat zij zonder dat hij erbij was heeft ingelogd op zijn account en het medehuurderschap voor haarzelf heeft aangevraagd. Voordat zij de aanvraag heeft gedaan heeft zij [gedaagde sub 2] via Whats-App om instemming gevraagd en [gedaagde sub 2] heeft daarop geantwoord dat hij erover moest nadenken. Over die gang van zaken zijn partijen het eens. Zij zijn het er echter niet over eens of [gedaagde sub 2] daarna telefonisch aan [eiseres] heeft laten weten dat hij instemt met het aanvragen van medehuurderschap. In elk geval staat vast dat [gedaagde sub 2] kort na ontvangst van de aanvraag door Mitros, aan Mitros heeft bericht dat hij de aanvraag wilde “annuleren” (zie hiervoor onder 2.3). Uit die formulering zou afgeleid kunnen worden dat [gedaagde sub 2] op zijn (eventuele) aanvankelijke toestemming aan [eiseres] is teruggekomen. [gedaagde sub 2] heeft ter zitting toegelicht dat hij heeft geprobeerd er met [eiseres] uit te komen en dat hij haar heeft voorgesteld afwisselend van de woning gebruik te gaan maken. De verstoorde verhouding tussen hem en [eiseres] maakte dat in de praktijk echter onmogelijk, zo heeft hij verklaard.
6.1.8.Wat daarvan verder ook zij, partijen zijn het erover eens dat van een gezamenlijk verzoek aan Mitros tot het toekennen van medehuurderschap aan [eiseres] geen sprake is. De vordering bij de kantonrechter om aan [eiseres] het medehuurderschap toe te kennen is alleen door [eiseres] ingesteld. De wijze waarop de eerdere aanvraag van medehuurderschap bij Mitros is tot stand gekomen speelt echter wel een rol bij de beoordeling van de vraag of de eisen van de goede trouw eraan in de weg staan dat Mitros en [gedaagde sub 2] aan [eiseres] tegenwerpen dat het verzoek en/of de vordering tot toekenning van medehuurderschap niet gezamenlijk is/zijn ingesteld. Bij die beoordeling neemt de kantonrechter in aanmerking dat [eiseres] dat verzoek aan Mitros buiten aanwezigheid van [gedaagde sub 2] en op zijn naam heeft gedaan, door op zijn account in te loggen en het daartoe bestemde formulier voor het aanvragen van medehuurderschap in te vullen. Daarbij is als indiener van de aanvraag vermeld: [gedaagde sub 2] . Uit de vragen van dat formulier en de beantwoording van die vragen door [eiseres] kan niet worden opgemaakt dat het niet [gedaagde sub 2] , maar [eiseres] was die het aanvraagformulier heeft ingevuld. Het was voor Mitros dan ook niet kenbaar dat het aanvraagformulier via het account van [gedaagde sub 2] niet door hemzelf is ingevuld (zie productie 2 van Mitros). In dat licht is het niet onbegrijpelijk dat Mitros, nadat [gedaagde sub 2] haar kort na de ontvangst van de aanvraag berichtte dat die aanvraag niet door hem maar door zijn ex-vriendin was gedaan en dat hij het met die aanvraag niet eens was, de aanvraag niet meer in behandeling heeft willen nemen.
6.1.9.Verder speelt bij de beoordeling een rol dat [gedaagde sub 2] en [eiseres] allebei jong zijn (31 respectievelijk 27 jaar oud) en geen minderjarige kinderen hebben die van de woning afhankelijk zijn. Zij hebben relatief kort samengewoond. In de woning hebben zij 2,5 jaar samengewoond en daarvoor, zo hebben zij ter zitting verklaard, hebben zij ongeveer een jaar samengewoond in een andere huurwoning, waarvan zij wél beiden huurder waren. Bij de verhuizing naar de woning waarover deze rechtszaak gaat heeft [eiseres] er kennelijk voor gekozen om geen (mede)huurder te worden. [gedaagde sub 2] had op dat moment het hoogste inkomen en de langste inschrijfduur bij Woningnet. Door het huren van de woning is hij die inschrijfduur kwijtgeraakt. [eiseres] daarentegen heeft haar inschrijfduur behouden doordat zij ervoor heeft gekozen medebewoner maar geen (mede)huurder van de woning te worden. Zij heeft op dit moment een substantieel langere inschrijfduur dan [gedaagde sub 2] , namelijk 6 jaar tegenover een inschrijfduur van 1 jaar voor [gedaagde sub 2] , die zich na het eindigen van de relatie en de opgekomen discussie met [eiseres] over de woning opnieuw als woningzoekende heeft ingeschreven. [eiseres] en [gedaagde sub 2] werken allebei, de hoogte van hun beider inkomen is vergelijkbaar en zij zijn ook beiden afhankelijk van sociale huur. Het zal daarom voor hen beiden niet gemakkelijk zijn om vervangende, betaalbare (zelfstandige) woonruimte te vinden, maar [eiseres] verkeert door haar langere inschrijftijd nu in een betere positie dan [gedaagde sub 2] als het gaat om de kans op een vervangende sociale huurwoning.
6.1.10.Gelet op al wat hiervoor onder 6.1.1 tot en met 6.1.9 is overwogen is de kantonrechter van oordeel dat het beroep van [eiseres] op de eisen van de goede trouw ten aanzien van het ontbreken van een gezamenlijk verzoek/gezamenlijke vordering tot het toekennen aan haar van medehuurderschap, niet kan slagen. Mitros en [gedaagde sub 2] kunnen haar met recht tegenwerpen dat van een gezamenlijk verzoek of gezamenlijke vordering, als bedoeld in de wet, geen sprake is. Of [eiseres] aan de overige wettelijke vereisten voor het verkrijgen van medehuurderschap of huurderschap voldoet, kan daarom onbesproken blijven.
6.1.11.Dit betekent dat de primaire vorderingen van [eiseres] zowel jegens Mitros als [gedaagde sub 2] moeten worden afgewezen. [eiseres] verkrijgt het medehuurderschap niet en als gevolg daarvan heeft zij niet het recht om te vorderen dat de huurder, dat is in dit geval [gedaagde sub 2] , de huur niet langer zal voortzetten (volgens lid 7 van artikel 7:267 BW, zie hiervoor onder 6.1.1). Ook de subsidiaire vordering jegens [gedaagde sub 2] moet worden afgewezen, om dezelfde redenen als hiervoor onder 6.1.1 tot en met 6.1.10 is overwogen. [gedaagde sub 2] is in de gegeven omstandigheden op grond van de eisen van de goede trouw niet verplicht om mee te werken aan een gezamenlijk verzoek aan Mitros om aan [eiseres] het medehuurderschap toe te kennen en hij handelt ten opzichte van haar niet onrechtmatig door niet mee te werken aan zo’n gezamenlijk verzoek aan Mitros.