ECLI:NL:RBMNE:2022:53

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
7 januari 2022
Publicatiedatum
12 januari 2022
Zaaknummer
16/107651-21
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag en wapenbezit in Bilthoven met noodweerexces als verweer

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland op 7 januari 2022, stond de verdachte terecht voor poging tot doodslag en wapenbezit. De zaak betreft een incident op 18 april 2021 in Bilthoven, waarbij de verdachte met een mes meerdere stekende bewegingen heeft gemaakt richting het slachtoffer, die hierdoor verwondingen opliep. De verdachte heeft zich laten bijstaan door zijn advocaat, mr. M.H.H. Meulemeesters, terwijl de benadeelde partij, vertegenwoordigd door mr. J.P.M. Denissen, ook aanwezig was. De rechtbank heeft het bewijs tegen de verdachte beoordeeld, waarbij de officier van justitie meende dat er sprake was van voorwaardelijk opzet op de dood van het slachtoffer. De verdediging voerde aan dat de verdachte handelde uit zelfverdediging, maar de rechtbank oordeelde dat het gebruik van het mes disproportioneel was in verhouding tot de dreiging van de aangever. De rechtbank achtte de poging tot doodslag bewezen, maar sprak de verdachte vrij van het wapenbezit, omdat het voorhanden hebben van het mes niet strafbaar was. De rechtbank legde een gevangenisstraf op van 15 maanden, waarvan 7 maanden voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden zoals reclassering en ambulante behandeling. Daarnaast werd de verdachte veroordeeld tot schadevergoeding aan de benadeelde partij.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Strafrecht
Zittingsplaats Utrecht
Parketnummer: 16/107651-21
Vonnis van de meervoudige kamer van 7 januari 2022
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [2002 ] te [geboorteplaats] (Irak),
verblijvende aan de [adres] te [woonplaats] ,
hierna: verdachte.

1.ONDERZOEK TER TERECHTZITTING

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 12 augustus 2021, 7 oktober 2021 en 17 december 2021. Op 17 december 2021 is de zaak inhoudelijk behandeld. De verdachte is op die terechtzitting in persoon verschenen en heeft zich laten bijstaan door mr. M.H.H. Meulemeesters, advocaat te Zeist. De benadeelde partij [slachtoffer] en zijn raadsman, mr. J.P.M. Denissen, advocaat te Eersel, waren eveneens ter terechtzitting aanwezig.
Op 7 januari 2022 is het onderzoek ter terechtzitting gesloten.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering en de standpunten van de officier van justitie mr. T. Tanghe en van hetgeen verdachte en zijn raadsman naar voren hebben gebracht, alsmede hetgeen de raadsman van de benadeelde partij naar voren heeft gebracht.

2.TENLASTELEGGING

De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht. Kort gezegd verdenkt de officier van justitie verdachte ervan dat hij:
Feit 1 primair: op 18 april 2021 te Bilthoven heeft geprobeerd [slachtoffer] van het leven te beroven;
subsidiair is dit ten laste gelegd als zware mishandeling;
meer subsidiair is dit ten laste gelegd als een poging tot zware mishandeling;
Feit 2: op 28 april 2021 te Bilthoven een wapen van categorie IV, onder 1 van de Wet wapens en munitie (WWM), te weten een blank mes, voorhanden heeft gehad.

3.VOORVRAGEN

De dagvaarding is geldig, de rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het tenlastegelegde, de officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging van verdachte en er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.WAARDERING VAN HET BEWIJS

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht het primair onder feit 1 tenlastegelegde wettig en overtuigend te bewijzen. Volgens de officier van justitie kan met zekerheid vastgesteld worden dat verdachte meermalen op het slachtoffer heeft ingestoken met een mes dat hij bij zich had. Het slachtoffer is hierbij in zijn armen en benen geraakt. De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat deze gedragingen potentieel dodelijk zijn en hij heeft hiervoor verwezen naar de letselrapportage op pagina 324 van het procesdossier waaruit volgt: “Bij steek- en diepe snijwonden op de armen en met name de bovenbenen bestaat een aanmerkelijk risico op het ontstaan van zeer ernstige, levensbedreigende bloedingen.” Dat het letsel goed behandeld heeft kunnen worden en dat de kans dat het letsel tot dodelijk letsel zou kunnen leiden niet groot was, doet volgens de officier van justitie niet af aan het opzet op het meermalen insteken op het slachtoffer.
De officier van justitie acht het ten laste gelegde onder feit 2 niet wettig en overtuigend te bewijzen en verzoekt verdachte hiervan vrij te spreken. Het voorhanden hebben van een wapen van categorie IV is immers op grond van artikel 27, eerste lid, WWM niet strafbaar, enkel het dragen.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich ten aanzien van het primair onder feit 1 tenlastegelegde op het standpunt gesteld dat in het dossier geen bewijs aanwezig is dat verdachte opzettelijk geprobeerd heeft het slachtoffer van het leven te beroven. Er was geen sprake van een vooropgezet plan. Ook zijn er geen aanwijzingen dat verdachte bewust in/ richting vitale lichaamsdelen heeft gestoken. De raadsman meent dat de letsels van het slachtoffer beter passen bij zwaaiende, afwerende bewegingen. Daar komt bij dat er geen concrete, overtuigende informatie voorhanden is over de wijze waarop de letsels zijn ontstaan bij aangever, anders dan door ‘zwaaiende, stekende bewegingen’. Aldus stelt de raadsman zich op het standpunt dat het bestaan van de aanmerkelijke kans op fataal letsel niet kan worden bewezen, evenals het willens en wetens aanvaarden van deze kans. Verder meent de raadsman dat het subsidiair onder feit 1 tenlastegelegde eveneens niet wettig en overtuigend bewezen kan worden en verzoekt om verdachte hiervan vrij te spreken. Het toegebrachte letsel kan volgens de raadsman niet gekwalificeerd worden als zwaar lichamelijk letsel. Zo is sprake van steekwonden in de armen en het been en bij één wond lijkt sprake te zijn van peesletsel, maar er wordt niet geconcretiseerd wat dit verder betekent en/of welke gevolgen dit heeft. Naar de mening van de raadsman leveren de wonden op zichzelf geen zwaar lichamelijk letsel op. Ook bevinden de littekens zich op de armen en het been en zijn aldus in beginsel bedekt onder kleding, zodat deze niet ontsierend zijn zoals bij littekens in het gezicht het geval is. Tot slot refereert de verdediging zich ten aanzien van het meer subsidiair onder feit 1 tenlastegelegde aan het oordeel van de rechtbank.
De raadsman refereert zich ten aanzien van het onder feit 2 tenlastegelegde aan het oordeel van de rechtbank.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Bewijsmiddelen [1]
Feit 1
Op de zitting van 17 december 2021 heeft verdachte - zakelijk weergegeven - het volgende verklaard [2] :
Ik was op 18 april 2021 boodschappen op de fiets aan het doen in Bilthoven. [..] [slachtoffer]
(de rechtbank begrijpt: [slachtoffer] )rende op mij af, waardoor ik mijn fiets op de grond gooide en wegrende. Toen ik stopte met rennen en mij omdraaide, waarschuwde ik [slachtoffer] van ‘dit wil jij niet en dit wil ik niet’, maar dit maakte geen indruk. Vervolgens haalde ik een mes tevoorschijn om hem af te schrikken, maar ook dit maakte geen indruk op hem. [slachtoffer] maakte een grijpende beweging naar mijn keel en/of hoofd en toen heb ik hem afgeweerd met een zwaaiende beweging naar zijn been en daarna naar zijn rechterarm. Als laatste maakte ik een zwaaiende beweging waarbij ik [slachtoffer] op zijn linkerarm raakte. Ik heb in totaal drie zwaaiende bewegingen richting [slachtoffer] gemaakt.
Het stilettomes dat bij mijn aanhouding is aangetroffen heb ik hierbij gebruikt.
Uit de aangifte van [slachtoffer] blijkt - zakelijk weergegeven - het volgende [3] :
Ik zag dat die jongen op de fiets, [verdachte]
(de rechtbank begrijpt: [verdachte] , verdachte)de fiets liet vallen op straat. […] Ik zag dat hij een voorwerp uit zijn tasje haalde, wat uiteindelijk een mes betrof. Ik zag dat hij aan het drukken was aan de zijkant en dat er uiteindelijk een lemmet van voren uit kwam. Ik zag dus dat het een valmes of stiletto betrof. Ik vond het nog een redelijk groot mes van ongeveer 15 centimeter of meer. Ik zag dat [verdachte] van mij weg rende. Op het moment dat ik bij hem was, stopte hij en stonden we tegenover elkaar. Ik probeerde met mijn handen het mes of zijn rechterhand vast te pakken. Ik zag dat [verdachte] met het mes zwaaide en mijn linker bovenarm raakte. Ook maakte [verdachte] een hele rare beweging met het mes. Achteraf zag ik pas dat ik een flinke wond op mijn rechter bovenbeen aan de achterzijde had. Dit had ik niet gevoeld. Echter op dat moment dat ik het mes wilde pakken, zag ik mijn rechteronderarm bloeden en dat er stukken vlees uithingen. Op dat moment raakte ik in paniek dat de steekwond diep was. Mijn hele arm zat onder het bloed.
Uit de getuigenverklaring van [getuige 1] blijkt – zakelijk weergegeven – het volgende [4] :
Ik zag [slachtoffer] op [verdachte]
(de rechtbank begrijpt: [verdachte] , verdachte)aflopen, die liepen vervolgens achter elkaar aan een andere straat in. Toen kwamen zij voor een deur terecht en [verdachte] heeft iets uit zijn tasje gepakt en zwaaide daarmee richting [slachtoffer] .
V: Wat gebeurt er na het zwaaien?
A: Toen kwam [slachtoffer] langs mij lopen. lk zag een aantal verwondingen en toen heb ik de ambulance gebeld.
Uit de getuigenverklaring van [getuige 2] blijkt – zakelijk weergegeven – het volgende [5] :
[slachtoffer] liep naar [verdachte]
(de rechtbank begrijpt: [verdachte] , verdachte)toe. [verdachte] rent weg. Daarna rende [slachtoffer] achter hem aan. Toen rende [verdachte] de zijstraat in. [slachtoffer] rende achter hem aan. Van waar ik stond heb ik dat gedeelte van die straat niet gezien.
V: heeft u ook dreigende woorden gehoord?
A: Ja, woorden als `kom dan, ik maak je af'. Dat zei [slachtoffer] .
[..] V: Dus wat u vervolgens als eerste weer heeft gezien is dat [slachtoffer] uit de zijstraat kwam en naar u toe liep?
A: Ja, hij kwam aanlopen en zei `maak je buddy open'. Ik keek toen naar zijn arm en ik zag bloed.
Uit een proces-verbaal bevindingen van verbalisant [verbalisant 1] blijkt - zakelijk weergegeven - het volgende [6] :
Op 28 april 2021 omstreeks 10.38 uur werd op de [adres] te [woonplaats] aangehouden [verdachte] . Aansluitend vond een doorzoeking ter inbeslagneming plaats in genoemde flatwoning. In kamer 2 werd op de rand van de bank een stiletto/valmes aangetroffen.
Uit het letselrapport van 18 mei 2021 blijkt het volgende [7] :
Onderzoekgegevens:
Naam: [slachtoffer]
Voornamen: [voornamen]
datum incident 18-04-2021
Behandeling van de wonden onder narcose op OK. Hechten van de pees van de m. flexor carpi radialis en de huidlaceraties. Onderarmgips rechter arm. Verwijdering van gips en hechtingen na 2 weken.
Concluderend betreft het:
1. Het inwendig letsel vastgesteld in het UMCU: Peesletsel van de m.flexor carpi radialis van de rechter onderarm. Deze spier zorgt ervoor dat de hand in het polsgewricht richting onderarm (spaakbeenzijde) gebogen kan worden. Dit letsel wordt geclassificeerd als matig tot ernstig.
2. Het uitwendig letsel (vastgesteld in het UMCU en waargenomen tijdens het letselonderzoek): Diepe snijwonden, dan wel gecombineerde steek-/snijwonden op de rechter onderarm, de linker bovenarm en het linker bovenbeen. Deze letsels worden geclassificeerd als matig tot ernstig.
Volledigheidshalve dient vermeld te worden dat bij steek- en diepe snijwonden op de armen en met name de bovenbenen een aanmerkelijk risico op het ontstaan van zeer ernstige, levensbedreigende bloedingen bestaat.
Bewijsoverwegingen
Uit de inhoud van voornoemde bewijsmiddelen volgt dat verdachte op 18 april 2021 in Bilthoven met een mes in onder andere de armen en het bovenbeen van aangever heeft gestoken door zwaaiende bewegingen te maken met een mes. Hierdoor heeft aangever verwondingen opgelopen.
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of verdachte – al dan niet in voorwaardelijke vorm – opzet had op de dood van aangever, waarmee sprake zou zijn van een poging tot doodslag. Voor een bewezenverklaring van vol opzet gericht op het overlijden van aangever bevat het dossier geen aanknopingspunt. De rechtbank dient dus te beoordelen of er sprake is geweest van voorwaardelijk opzet aan de kant van verdachte. Daarvoor dient te worden vastgesteld dat verdachte met zijn handelen zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat de dood van aangever als gevolg van zijn handelen zal intreden.
De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
Daartoe wordt het volgende overwogen. Op grond van voorgaande bewijsmiddelen staat vast dat verdachte meerdere ongecontroleerde zwaaiende bewegingen richting aangever heeft gemaakt met een mes. Verdachte en aangever stonden op dat moment op korte afstand van elkaar. Door op deze wijze met een mes van circa 15 centimeter ongecontroleerd zwaaiende bewegingen te maken richting aangever, terwijl er sprake was van een dynamische situatie tussen verdachte en aangever, heeft verdachte naar het oordeel van de rechtbank daarmee een groot risico genomen en hij heeft aangever ook daadwerkelijk verwond met het mes. Door het ongecontroleerd zwaaien met een mes bestond het risico dat vitale lichaamsonderdelen zouden worden geraakt. De kans dat aangever door deze zwaaiende bewegingen met een mes zou komen te overlijden is naar het oordeel van de rechtbank aanmerkelijk te noemen.
Naar de uiterlijke verschijningsvorm bezien gaat het om gedragingen die geschikt waren om en gericht waren op het toebrengen van dodelijk letsel zodat het ook niet anders kan dan dat verdachte de kans op de dood bewust heeft aanvaard. Van contra-indicaties is niet gebleken.
Gezien het voorgaande acht de rechtbank voorwaardelijk opzet aanwezig bij verdachte.
Feit 2
Uit een proces-verbaal bevindingen van verbalisant [verbalisant 1] blijkt - zakelijk weergegeven - het volgende [8] :
Op 28 april 2021 werd op de [adres] te [woonplaats] aangehouden [verdachte] . Aansluitend vond een doorzoeking ter inbeslagneming plaats in genoemde flatwoning. In kamer 2 (slaapkamer verdachte) werd voor het bed waar verdachte in werd aangetroffen een dolk/mes aangetroffen.
Uit een proces-verbaal bevindingen van verbalisant [verbalisant 2] blijkt - zakelijk weergegeven - het volgende [9] :
Wapen: Blank mes met meer dan één snijkant (zaag survivalmes).
Genoemd mes is een wapen in de zin van artikel 2 lid 1 categorie IV onder 1 van de Wet wapens en munitie.

5.BEWEZENVERKLARING

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte:
1. primair: op 18 april 2021 te Bilthoven ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, met een mes meerdere stekende bewegingen in de richting van het (boven)lichaam van die [slachtoffer] heeft gemaakt en die [slachtoffer] (met kracht) met een mes (diep) in de rechter onderarm, linker bovenarm en linker bovenbeen heeft gestoken/gesneden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
2. op 28 april 2021 te Bilthoven een wapen van categorie IV, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een blank wapen, namelijk een blank mes, waarvan het lemmet meer dan een snijkant had, voorhanden heeft gehad.
Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in de verdediging geschaad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. Verdachte wordt hiervan vrijgesproken.

6.STRAFBAARHEID VAN HET FEIT

Ten aanzien van feit 1

6.1
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging omdat hij handelde uit zelfverdediging tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. De omstandigheden waaronder deze aanval plaatsvond, noopte tot zelfverdediging volgens de raadsman. Zo was verdachte in de minderheid en kwetsbaar. Verdachte kon niet weten of de vrienden van aangever zich bij de aanval zouden voegen of niet. Volgens getuige [getuige 2] riep aangever tegen verdachte tijdens het rennen woorden als ‘ik maak je af’, verdachte koos er op dat moment voor om weg te rennen waarna aangever achter hem aan komt. Het is volgens de raadsman voldoende aannemelijk dat verdachte in eerste instantie het mes alleen heeft getoond om aangever af te schrikken en de aanval te stoppen. Aangever heeft er vervolgens voor gekozen zijn aanval door te zetten. De raadsman merkt ook op dat van verdachte niet verwacht had kunnen worden dat hij door was gerend. Dit bood namelijk geen garantie dat hij niet ingehaald zou worden en op het moment dat hij ingehaald zou worden, had hij zich niet meer kunnen verdedigen, aldus de raadsman. De angst van verdachte was reëel te noemen, zo verbaast getuige [getuige 1] zich erover dat aangever door blijft gaan ondanks de zwaaiende bewegingen met het mes door verdachte. Verdachte bevond zich volgens de raadsman dan ook in een situatie waaraan hij zich redelijkerwijs niet meer kon onttrekken. Tot slot merkt de raadsman op dat de wijze waarop verdachte zich heeft verdedigd passend en geboden te noemen is. Het fysieke overwicht van aangever speelt hierbij een rol. De zwaaiende bewegingen die verdachte maakte met het mes passen ook beter bij het afweren en minder bij aanvallen. Op het moment dat aangever zijn aanval stopt, eindigt de verdediging van verdachte. De raadsman is aldus van mening dat de verdediging van verdachte voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit en verzoekt verdachte te ontslaan van alle rechtsvervolging, omdat hij handelde uit noodweer.
6.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat vastgesteld kan worden dat verdachte niet uit noodweer heeft gehandeld. Ook al werd verdachte aangevallen, dan heeft hij volgens de officier van justitie disproportioneel gehandeld door te steken met een mes. Aldus is geen sprake van noodweer.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is uitgegaan van het volgende feitencomplex.
Hoewel op grond van het dossier niet in detail vastgesteld kan worden wat zich voorafgaande aan de confrontatie tussen verdachte en aangever heeft afgespeeld op 18 april 2021, gaat de rechtbank ervan uit dat aangever op een gegeven moment de confrontatie met verdachte is aangegaan door achter hem aan te rennen. Verdachte heeft vervolgens geprobeerd aangever op afstand te houden door te zwaaien met een mes en hierbij heeft hij aangever uiteindelijk driemaal geraakt. Aangever heeft hierbij letsel opgelopen.
De rechtbank heeft voor dit feitencomplex de verklaring van verdachte hierbij als uitgangspunt gehanteerd, nu deze grotendeels overeenkomt met de verklaring van aangever zelf en hetgeen de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] verklaren.
Voor een geslaagd beroep op noodweer is vereist dat sprake is van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van iemands eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed. Van een ogenblikkelijke aanranding is ook sprake bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor aanranding. De verdediging hiertegen moet noodzakelijk en geboden zijn door de omstandigheden.
Uit het dossier en de behandeling ter terechtzitting is komen vast te staan dat aangever achter verdachte aan is gerend en dat hij tegen verdachte riep ‘kom dan, ik maak je af’. Naar het oordeel van de rechtbank kan dit handelen van aangever worden aangemerkt als een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van verdachte door aangever.
De rechtbank is verder van oordeel dat het voor verdachte noodzakelijk was om zich tegen deze aanranding te verdedigen. Gelet op de situatie waarin verdachte achterna gezeten werd door aangever en aangever hierbij ook dingen heeft geroepen die als bedreigend beschouwd kunnen worden, kon en mocht van verdachte niet worden gevergd dat hij zich aan de aanval zou onttrekken.
Echter, naar het oordeel van de rechtbank is het handelen van verdachte op dat moment disproportioneel geweest. Gelet op de aard van de aanval, te weten het achterna zitten en bedreigende woorden uiten, waren het door de verdachte gekozen verdedigingsmiddel (een mes) en de wijze waarop hij dit heeft aangewend (het ongecontroleerd zwaaien met het mes waarbij hij aangever drie maal geraakt heeft) disproportioneel. Van de verdachte had in redelijkheid mogen worden gevergd dat hij zich op een minder ingrijpende (fysieke) wijze tegen de hierboven beschreven aanranding zou hebben verdedigd. Door het mes te hanteren zoals bewezenverklaard, heeft verdachte de grenzen van subsidiariteit en proportionaliteit, in samenhang bezien, overschreden.
Gelet op voorgaande verwerpt de rechtbank het beroep op noodweer. Er is ook geen andere omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert volgens de wet het volgende strafbare feit op:
Feit 1 primair
: poging tot doodslag.
Ten aanzien van feit 2
Hoewel een blank mes zoals in beslag genomen is bij de aanhouding van verdachte een wapen van categorie IV van de Wet Wapens en Munitie is, is op grond van artikel 27 WWM enkel het dragen van een wapen van deze categorie verboden. Het voorhanden hebben van een wapen van categorie IV kan aldus wel bewezen worden, maar dit levert geen strafbaar feit op. Verdachte wordt daarom ontslagen van alle rechtsvervolging.

7.STRAFBAARHEID VAN VERDACHTE

7.1
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft gesteld dat als niet vastgesteld kan worden dat verdachte uit noodweer heeft gehandeld, hij dan in elk geval heeft gehandeld uit noodweerexces. De raadsman heeft hiertoe aangevoerd dat voldoende aannemelijk is dat verdachte heeft gehandeld vanuit een hevige gemoedsbeweging, bestaande uit angstgevoelens. Voor verdachte heeft het pakken van een mes en het hiermee zwaaien de enige uitweg geleken. Nadat aangever is doorgegaan is het volgens de raadsman aannemelijk dat de zwaaiende bewegingen voortkomen uit deze hevige gemoedsbeweging.
7.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geen uitdrukkelijk standpunt ingenomen ten aanzien van het beroep op noodweerexces.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
Noodweerexces kan in beeld komen bij een overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging, dus wanneer aan alle eisen van noodweer is voldaan, behalve aan de proportionaliteitseis. Voor noodweerexces geldt in alle gevallen dat van verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging slechts sprake kan zijn, indien deze overschrijding het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging. Uit het wettelijke vereiste dat de gedraging het onmiddellijk gevolg moet zijn van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding, volgt dat aannemelijk moet zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de verweten gedraging.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet aannemelijk geworden dat er sprake was van een door de eerder genoemde wederrechtelijke aanranding veroorzaakte hevige gemoedsbeweging. Het strafdossier en het verhandelde ter terechtzitting bieden daarvoor onvoldoende aanknopingspunten. De rechtbank verwerpt het beroep op noodweerexces.
Er is geen omstandigheid gebleken of aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.OPLEGGING VAN STRAF

8.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot:
- een gevangenisstraf van 30 maanden, met aftrek van het voorarrest, waarvan een gedeelte van 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren, met als bijzondere voorwaarden:
 dat verdachte zich meldt bij de reclassering;
 dat verdachte zich ambulant laat behandelen door een zorgverlener, te bepalen door de reclassering;
 dat verdachte in een instelling verblijft voor beschermd wonen of maatschappelijke opvang, te bepalen door de reclassering;
 dat verdachte een contactverbod heeft met het slachtoffer [slachtoffer] .
8.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman verzoekt, bij een veroordeling en toerekening van het strafbare feit, de verdachte te veroordelen tot een straf (hoogstens) gelijk aan het voorarrest, eventueel in combinatie met een voorwaardelijke straf, onder de door de reclassering voorgestelde voorwaarden.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals ter terechtzitting is gebleken.
De ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag door met een door hem meegenomen mes te zwaaien richting aangever. Verdachte en aangever stonden dicht bij elkaar, waardoor verdachte door het ongecontroleerd zwaaien met het mes aangever daadwerkelijk meerdere keren heeft geraakt. Daarbij heeft het slachtoffer peesletsel opgelopen en meerdere snij-/steekwonden op de rechter onderarm, de linker bovenarm en het linker bovenbeen. Verdachte heeft daarmee een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van aangever. Door de handelingen van verdachte had aangever kunnen komen te overlijden. Naast de lichamelijke en psychische gevolgen die de aangever heeft ondervonden, zorgen feiten als deze voor gevoelens van angst en onveiligheid, in de eerste plaats bij aangever, maar ook bij de omstanders die hiervan getuige zijn en in de maatschappij in het algemeen, in het bijzonder nu deze feiten op klaarlichte dag op straat hebben plaatsgevonden. Slachtoffers van dergelijke feiten kunnen hier nog lange tijd de gevolgen van ondervinden in hun dagelijks leven. Ter zitting heeft de raadsman namens het slachtoffer aangegeven dat het feit een grote impact op de aangever heeft gehad.
Aan de andere kant heeft de rechtbank oog voor de context waarin dit feit zich heeft afgespeeld. Aangever en verdachte hebben eerder een woordenwisseling met elkaar gehad en toen het op 18 april 2021 opnieuw tot een confrontatie kwam, is aangever achter verdachte aan gerend. Hoewel aangever niet had kunnen verwachten dat verdachte een mes bij zich had, heeft hij wel een aandeel gehad in het opzoeken van de confrontatie. De rechtbank weegt dit in strafverminderende zin mee.
De persoon van verdachte
Bij haar beslissing heeft de rechtbank ook rekening gehouden met een uittreksel justitiële documentatie betreffende verdachte van 7 juli 2021. Hieruit volgt dat verdachte eerder is veroordeeld voor een mishandeling.
Ook heeft de rechtbank kennisgenomen van het psychiatrisch rapport pro justitia opgesteld op 30 november 2021 door dr. N. Duits. Uit de rapportage volgt dat verdachte antisociale persoonlijkheidsproblematiek heeft met narcistische kenmerken en een slechte performale intelligentie. Het recidiverisico wordt als hoog ingeschat, zo ontloopt verdachte geen confrontaties. Verder volgt uit het rapport dat er geen indicaties zijn voor toepassing van het minderjarigenstrafrecht.
De rechtbank heeft daarnaast kennisgenomen van het reclasseringsadvies opgesteld op 11 december 2021 door K. Lakeman. De reclassering schat het recidiverisico, net als de psychiater, als hoog in en acht begeleiding noodzakelijk. Binnen deze begeleiding wil de reclassering aandacht hebben voor de intrinsieke motivatie van verdachte om maatschappelijk aanvaarde doelen na te streven. De reclassering acht het niet wenselijk dat verdachte terug zal keren naar zijn oude woonplaats. Verder is de reclassering van mening dat begeleiding vanuit Exodus passend is en dat het ook wenselijk is verdachte te begeleiden bij het volgen van een opleiding en vervolgens in loondienst gaan. De reclassering adviseert het volwassenenstrafrecht toe te passen.
Oplegging van straf
Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die een deels onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. De rechtbank is vanwege de hiervoor genoemde persoonlijke omstandigheden en de jeugdige leeftijd van verdachte van oordeel dat de oplegging van bijzondere voorwaarden met een deels voorwaardelijke gevangenisstraf de voorkeur heeft boven het ondergaan van een lange, onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
Alles afwegend is de rechtbank van oordeel dat de volgende straf passend en geboden is: een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden, waarvan 7 maanden voorwaardelijk, met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht (te weten 241 dagen), met een proeftijd van 3 jaar.
De rechtbank zal aan het voorwaardelijke gedeelte van de straf, naast de algemene voorwaarden, de volgende bijzondere voorwaarden verbinden:
 een meldplicht bij de reclassering;
 verplichte ambulante behandeling door een zorgverlener, te bepalen door de reclassering;
 verblijf in een instelling voor beschermd wonen of maatschappelijke opvang, te bepalen door de reclassering;
 een contactverbod met het slachtoffer [slachtoffer] geboren op [2002 ] te [geboorteplaats] (Somalië).
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

9.BENADEELDE PARTIJ

[slachtoffer] heeft zich als benadeelde partij in het geding gevoegd en vordert een bedrag van € 27.179,09. Dit bedrag bestaat uit € 19.679,09 aan materiële schade en € 7.500,- aan immateriële schade, ten gevolge van het aan verdachte onder 1 ten laste gelegde feit.
9.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie verzoekt de vordering geheel toe te wijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
9.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman verzoekt primair de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering gelet op het noodweerverweer. Subsidiair verzoekt de raadsman rekening te houden met de eigen schuld van aangever; aangever zocht immers de (fysieke) confrontatie op.
De raadsman merkt ten aanzien van de materiële posten het volgende op. De schadepost studievertraging van € 18.150,- is disproportioneel hoog omdat twaalf maanden studievertraging, gezien het type letsel, niet toegerekend kan worden aan verdachte. Er is dan ook onvoldoende causaal verband gesteld tussen de gestelde studievertraging en het letsel.
De schadeposten eigen risico, verblijf ziekenhuis, reiskosten, opvragen medische informatie en reiniging auto worden niet betwist door de verdediging.
De raadsman verzoekt primair de schadepost kleding ter waarde van € 307,95 niet-ontvankelijk te verklaren. Niet gesteld, noch gebleken is dat de kleding onherstelbaar beschadigd is, aldus de raadsman. Subsidiair verzoekt de raadsman de schadepost te matigen in verband met afschrijving van de kleding.
Met betrekking tot de immateriële schade verzoekt de raadsman, indien de rechtbank tot een bewezenverklaring komt en het noodweerverweer passeert, het gevorderde bedrag te matigen gelet op het eigen aandeel dat aangever had in de ruzie.
9.3
Het oordeel van de rechtbank
De materiële schade
De rechtbank is van oordeel dat de materiële schade die ziet op de eigen bijdrage van de zorgverzekering (€ 885,-), het verblijf in het ziekenhuis (€ 31,-), de kosten voor het opvragen van medische informatie (€ 108,48) en de kosten voor de reiniging van de auto (€ 120,-) een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde en zal deze schadeposten dan ook toewijzen. De rechtbank is van oordeel dat de materiële schade die ziet op de kleding geschat dient te worden op € 250,-, gelet op het feit dat in de vordering ten onrechte uit is gegaan van de nieuwwaarde van de kleding. De rechtbank zal de vordering van de [slachtoffer] ten aanzien van de materiële schade die ziet op de kleding voor het overige afwijzen.
Ten aanzien van de schade wegens studievertraging overweegt de rechtbank dat het aannemelijk is dat de benadeelde partij als gevolg van het tenlastegelegde studievertraging heeft opgelopen. Dat sprake is van (enige) studievertraging, vindt ook steun in de stukken. Uit de stukken en de toelichting daarop kan echter onvoldoende worden vastgesteld of sprake is van een jaar studievertraging, zoals is gevorderd. Dat maakt ook dat de hoogte van dit deel van de vordering niet nauwkeurig is vast te stellen. Aangezien de rechtbank het wel aannemelijk acht dat de benadeelde partij schade lijdt wegens studievertraging, schat de rechtbank op grond van artikel 6:97 van het Burgerlijk Wetboek (BW) de omvang van dit deel van de vordering op € 4.537,50. Dit komt overeen met een kwart jaar studievertraging, uitgaande van de Richtlijn Studievertraging van de Letselschaderaad. De benadeelde partij heeft meer gevorderd dan de rechtbank zal toewijzen. De rechtbank zal de benadeelde partij in dat deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaren en bepalen dat de vordering voor dat deel slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
De rechtbank oordeelt ten aanzien van de gevorderde reiskosten van € 5,54 met als reisdoel de zitting van 17 december 2021 als volgt. Reiskosten vanwege het bezoeken van zittingen zijn proceskosten volgens het civiele proceskosten systeem en zijn voor toewijzing vatbaar, tenzij een benadeelde partij met een gemachtigde procedeert, die ook ter zitting namens deze het woord voert (artikel 238, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering). Voor de zitting van 17 december 2021 die de benadeelde partij heeft bijgewoond geldt dat hij zich heeft laten bijstaan door een advocaat, die ook ter zitting namens hem het woord heeft gevoerd. Voor toekenning van een proceskostenvergoeding wegens reis-, verblijfs- en verletkosten van een partij is dan geen plaats.
De rechtbank oordeelt ten aanzien van de overige gevorderde reiskosten van € 71,12 als volgt. Het gaat om een bedrag van € 58,24 aan reiskosten naar de raadsman voor een bespreking met hem op 29 november 2021 en om een bedrag van € 12,88 aan reiskosten naar het politiebureau Amersfoort in verband met de opstelling van de letselrapportage op 18 mei 2021. De reiskosten ad € 58,24 in verband met het bezoek aan de advocaat zouden op de voet van artikel 6:96 lid 2, onder b, BW kunnen worden beschouwd als materiële schade, bestaande uit kosten ter vaststelling van aansprakelijkheid of schade. De Hoge Raad heeft echter beslist dat dergelijke kosten géén rechtstreekse materiële schade ten gevolge van het strafbare feit zijn (vgl. Hoge Raad 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2338). Deze reiskosten komen daarom niet voor vergoeding in aanmerking.
Van de reiskosten naar het politiebureau ad in totaal € 12,88, kan niet worden gezegd dat zij zijn gemaakt ter vaststelling van aansprakelijkheid of schade, zoals bedoeld in artikel 6:96 lid 2, onder b, BW. Zij strekken ertoe strafrechtelijke opsporing en vervolging van de dader te bewerkstelligen. De enkele omstandigheid dat een eventuele daarop volgende strafrechtelijke veroordeling de grondslag kan bieden voor schadevergoeding (en dit vaak mededoelstelling van het slachtoffer is), maakt niet dat gezegd kan worden dat die reiskosten met dat doel zijn gemaakt (vgl. Hoge Raad 10 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0690) Deze reiskosten kunnen daarom niet als schade ten laste van verdachte worden gebracht.
Voorgaande betekent dat de rechtbank de vordering van de [slachtoffer] ten aanzien van de materiële schade voor wat betreft de gevorderde reiskosten ad € 76,66 afwijst.
Aldus komt in totaal een bedrag van € 5.931,98 aan materiële schadevergoeding voor toewijzing in aanmerking.
De immateriële schade
Vaststaat dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde feit letsel heeft opgelopen, en dus rechtstreeks schade heeft geleden. Op grond van artikel 6:106 lid 1 sub b BW heeft de benadeelde partij recht op vergoeding van immateriële schade. De rechtbank heeft bij het te bepalen bedrag gelet op de hoogte van het smartengeld in vergelijkbare gevallen. Gelet hierop zal de rechtbank de immateriële schade tot dusver begroten op € 5.000,-.
De rechtbank zal de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaren in de vordering, omdat behandeling van dat gedeelte van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De benadeelde partij kan dit gedeelte van de vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Eigen schuld
Zoals hiervoor is overwogen, heeft de rechtbank geconcludeerd dat de benadeelde partij zich niet onbetuigd heeft gelaten en ook een aandeel heeft gehad aan het incident. De rechtbank is daarom van oordeel dat sprake is van medeschuld aan de zijde van de benadeelde partij. Zij zal de benadeelde partij daarom zelf verantwoordelijk houden voor een deel van de gevorderde schade.
Op grond van artikel 6:101 BW dient de schade dan te worden verdeeld over het slachtoffer en verdachte in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen, met dien verstande dat een andere verdeling plaatsvindt of de vergoedingsplicht van verdachte geheel vervalt of in stand blijft, indien de billijkheid dit wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval eist.
Voor de verdeling van de schade van de benadeelde partij over verdachte en het slachtoffer neemt de rechtbank het volgende als uitgangspunt. De gedragingen van het slachtoffer leiden op basis van het voorgaande tot een verdeling van de aansprakelijkheid van een derde deel voor het slachtoffer en twee derde deel voor verdachte.
Na de eigen schuld-correctie komt het bedrag neer op:
materiële schade: € 5.931,98 x 66,67% = € 3.954,85
immateriële schade: € 5.000,- x 66,67% = € 3.333,50.
Wettelijke rente, overige kosten en schadevergoedingsmaatregel
De door de benadeelde partij gevorderde wettelijke rente zal worden toegewezen vanaf 18 april 2021.
Omdat de vordering van de benadeelde partij in overwegende mate wordt toegewezen, zal verdachte worden veroordeeld in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
Als extra waarborg voor betaling zal de rechtbank ten behoeve van de benadeelde partij aan verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van het toegewezen bedrag van € 7.288,35, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente vanaf 18 april 2021, tot de dag van volledige betaling. Als door verdachte niet wordt betaald, zal deze verplichting worden aangevuld met 71 dagen gijzeling. De toepassing van die gijzeling heft de hiervoor opgelegde verplichting niet op.
Als verdachte aan één van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, vervalt de andere.

10.TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN

De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 45, 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals de artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

11.BESLISSING

De rechtbank:
Ontslag van alle rechtsvervolging
- ontslaat verdachte van alle rechtsvervolging van het onder 2 tenlastegelegde;
Bewezenverklaring
- verklaart het onder 1 primair tenlastegelegde bewezen zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld;
- verklaart het meer of anders tenlastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij;
Strafbaarheid
- verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en kwalificeert dit zoals hiervoor in rubriek 6 is vermeld;
- verklaart verdachte strafbaar;
Oplegging straf
- veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstraf van 15 maanden;
- bepaalt dat de tijd door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering doorgebracht (te weten: 241 dagen) op de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht;
- bepaalt dat een gedeelte van
7 maandenvan de gevangenisstraf
niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders gelast op grond van het feit dat verdachte de hierna te melden algemene voorwaarde niet heeft nageleefd;
- stelt daarbij een
proeftijd van drie jaarvast;
- als voorwaarden gelden dat verdachte:
zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van één of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen;
- stelt als bijzondere voorwaarden:
dat verdachte zich meldt bij Reclassering Nederland op het adres Zwarte Woud 2 te
Utrecht. Verdachte blijft zich melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt, en houdt zich aan de aanwijzingen van de reclassering;
dat verdachte zich ambulant laat behandelen door een zorgverlener, te bepalen door de reclassering. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. Verdachte houdt zich aan de huisregels en aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling;
dat verdachte verblijft in een instelling voor beschermd wonen of maatschappelijke opvang, te bepalen door de reclassering. Het verblijf duurt gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. Verdachte houdt zich aan de huisregels en het dagprogramma dat de instelling in overleg met de reclassering voor hem heeft opgesteld. Verdachte verblijft tot die tijd bij zijn oom, de heer [A] , wonende aan de [adres] , te [woonplaats] ;
dat verdachte op geen enkele wijze – direct of indirect – contact zal opnemen met het slachtoffer, [slachtoffer] geboren op [2002 ] te [geboorteplaats] (Somalië), zolang de reclassering dit noodzakelijk acht;
waarbij de reclassering opdracht wordt gegeven als bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden;
Benadeelde partij
- wijst de vordering van [slachtoffer] toe tot een bedrag van € 7.288,35, bestaande voor een bedrag van € 3.954,85 uit materiële schade en voor een bedrag van € 3.333,50 uit immateriële schade;
- veroordeelt verdachte tot betaling aan [slachtoffer] van het toegewezen bedrag,
vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 18 april 2021, tot de dag van volledige betaling;
- wijst de vordering van de [slachtoffer] ten aanzien van de materiële schade af voor wat betreft de gevorderde reiskosten ad € 76,66 en het meer gevorderde wat betreft kleding;
- verklaart de benadeelde partij voor wat betreft het meer of anders gevorderde niet-ontvankelijk en bepaalt dat dit gedeelte kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
- legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [slachtoffer] aan de Staat
€ 7.288,35 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 18 april 2021, tot de dag van volledige betaling. Bij gebreke van betaling en verhaal wordt deze verplichting aangevuld met 71 dagen gijzeling. De toepassing van die gijzeling heft de hiervoor opgelegde verplichting niet op;
- bepaalt dat verdachte van zijn verplichting tot het vergoeden van schade is bevrijd
als hij op een van de hiervoor beschreven manieren de schade aan de benadeelde dan wel aan de Staat heeft vergoed.
- veroordeelt verdachte in de proceskosten die de benadeelde partij heeft gemaakt, tot op dit moment begroot op nihil, alsmede in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken;
Voorlopige hechtenis
- heft op het – reeds geschorste – bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.W.B. Snijders Blok, voorzitter, mrs. H.A. Gerritse en N.M.H. van Ek, rechters, in tegenwoordigheid van mr. T.T. van den Dool, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 7 januari 2022.
De jongste rechter en de griffier zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage: de tenlastelegging
Aan verdachte wordt ten laste gelegd dat:
1
hij op of omstreeks 18 april 2021 te Bilthoven, althans in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven,
met een mes, althans met een scherp en/of puntig voorwerp, een of meerdere stekende bewegingen in de richting van het (boven)lichaam van die [slachtoffer] heeft gemaakt en/of die [slachtoffer] (met kracht) met een mes, althans met een scherp en/of puntig voorwerp, (diep) in de rechter onderarm en/of linker bovenarm en/of linker bovenbeen, althans in het lichaam, heeft gestoken/gesneden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
( art 287 Wetboek van Strafrecht, art 45 lid 1 Wetboek van Strafrecht )
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 18 april 2021 te Bilthoven, althans in Nederland, aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een of meerdere (diepe) steekwond(en) in de
linker onderarm en/of linker bovenarm en/of linker bovenbeen, althans in het lichaam, heeft toegebracht, met peesletsel en/of littekenvorming ten gevolge, door met een mes, althans met een scherp en/of puntig voorwerp, een of meerdere stekende bewegingen in de richting van het (boven)lichaam van die [slachtoffer] te maken en/of die [slachtoffer] (met kracht) met een mes, althans met een scherp en/of puntig voorwerp, (diep) in de rechter onderarm en/of linker bovenarm en/of linker bovenbeen, althans in het lichaam, te steken/ te snijden;
( art 302 lid 1 Wetboek van Strafrecht )
meer subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 18 april 2021 te Bilthoven, althans in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met een mes, althans met een scherp en/of puntig voorwerp, een of meerdere stekende bewegingen in de richting van het (boven)lichaam van die [slachtoffer] heeft gemaakt en/of die [slachtoffer] (met kracht) met een mes, althans met een scherp en/of puntig voorwerp, (diep) in de rechter onderarm en/of linker bovenarm en/of linker bovenbeen, althans in het lichaam, heeft gestoken/gesneden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
( art 302 lid 1 Wetboek van Strafrecht, art 45 lid 1 Wetboek van Strafrecht )
2
hij op of omstreeks 28 april 2021 te Bilthoven, althans in Nederland, een wapen van categorie IV, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een blank wapen, namelijk een blank mes, waarvan het lemmet meer dan een snijkant had, voorhanden heeft gehad;
( art 27 lid 1 Wet wapens en munitie )

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar paginanummers betreft dit pagina’s van op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal. Deze processen-verbaal zijn, tenzij anders vermeld, als bijlagen opgenomen bij de in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van 29 april 2021, genaamd 2GA21KWART / MD3R021056, opgemaakt door politie Midden-Nederland, doorgenummerd 1 tot en met 405. Tenzij anders vermeld, zijn dit processen-verbaal in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.
2.Proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting.
3.Het proces-verbaal van aangifte van 20 april 2021, p. 51-53.
4.Het proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige 1] bij de rechter-commissaris van 29 oktober 2021.
5.Het proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige 2] bij de rechter-commissaris van 29 oktober 2021.
6.Het proces-verbaal van bevindingen van 26 mei 2021, opgemaakt door [verbalisant 1] , p. 246 en 252.
7.Een geschrift, namelijk: een geneeskundige verklaring van 18 mei 2021, p. 322-333.
8.Het proces-verbaal van bevindingen van 26 mei 2021, opgemaakt door [verbalisant 1] , p. 246-247.
9.Het proces-verbaal van bevindingen van 1 juni 2021, opgemaakt door [verbalisant 2] , p. 261.