ECLI:NL:RBMNE:2022:5198

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
25 november 2022
Publicatiedatum
7 december 2022
Zaaknummer
UTR 22/2733 en UTR 22/2736
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering op basis van medewerkingsverplichting en rechtmatigheid van bijstand volgens de Participatiewet

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 25 november 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, die een bijstandsuitkering ontvingen op grond van de Participatiewet, en de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug als verweerder. Eisers hadden aanvankelijk een bijstandsuitkering naar de norm voor alleenstaanden, maar vroegen in maart 2021 bijstand aan naar de norm voor gehuwden. Na een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand, waarbij verweerder constateerde dat er bijschrijvingen op de bankrekening van eiser waren, verzocht verweerder om bankafschriften. Omdat eisers hieraan niet voldeden, werd het recht op bijstand opgeschort en later ingetrokken, met terugvordering van een bedrag van € 14.563,65.

Eisers voerden aan dat zij hun inlichtingenplicht niet hadden geschonden, omdat eerdere bankafschriften geen aanleiding gaven tot twijfel over de juistheid van hun verstrekte informatie. De rechtbank oordeelde dat de eisers niet verplicht waren om de bankafschriften over te leggen, omdat deze documenten niet als feiten of omstandigheden konden worden aangemerkt die van invloed zijn op het recht op bijstand. De rechtbank vernietigde de bestreden besluiten van verweerder, maar oordeelde dat de rechtsgevolgen van de besluiten in stand konden blijven, omdat eisers onvoldoende medewerking hadden verleend aan het onderzoek van verweerder. De rechtbank bepaalde dat verweerder het griffierecht van € 100,- aan eisers moest vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 22/2733 en UTR 22/2736

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 november 2022 in de zaak tussen

[eiser] (eiser) en [eiseres] (eiseres), uit [woonplaats] , eisers

(gemachtigde: mr. C.D. den Hartogh),
en

Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug, verweerder

(gemachtigde: V.V. Tuchkova).

Inleiding en procesverloop

Eiser ontving sinds 16 februari 2009 een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw) naar de norm voor een alleenstaande. Op 17 maart 2021 hebben eisers een bijstandsuitkering naar de norm voor gehuwden aangevraagd. Bij besluit van 7 juni 2021 heeft verweerder aan eisers bijstand toegekend naar de norm van gehuwden.
Verweerder heeft een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand ingesteld, omdat tijdens de eerdere aanvraagprocedure is geconstateerd dat er in de periode van 1 december 2020 tot 11 mei 2021 op de bankrekening van eiser diverse bijschrijvingen van derden staan. Eiser heeft hierover ook verklaringen afgelegd. Verweerder heeft eisers daarom bij brief van 21 december 2021 verzocht om bankafschriften over de periode van 1 januari 2020 tot en met 1 december 2020 over te leggen.
Nadat eiseres binnen de gestelde termijn niet aan dit verzoek hebben voldaan heeft verweerder bij besluit van 4 januari 2022 (het opschortingsbesluit) het recht op bijstand van eiseres met ingang van 31 december 2021 opgeschort.
Bij besluit van 21 januari 2022 (primair besluit I) heeft verweerder het opschortingsbesluit ingetrokken en heeft verweerder het recht op bijstand van eisers over de periode van 1 januari 2020 tot en met 1 december 2020 ingetrokken.
Bij besluit van 15 februari 2022 (primair besluit II) heeft verweerder van eisers een bedrag van (bruto) € 14.563,65 teruggevorderd.
In het besluit van 4 april 2022 (bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen primair besluit I ongegrond verklaard. Bij besluit van 25 april 2022 (bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen primair besluit II ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Het beroep tegen het bestreden besluit I is geregistreerd onder zaaknummer UTR 22/2733. Het beroep tegen het bestreden besluit II is geregistreerd onder zaaknummer UTR 22/2736.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de beroepen op 16 november 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verweerder heeft bij primair besluit I het recht op bijstand ingetrokken, omdat eisers de gevraagde bankafschriften over de periode 1 januari 2020 tot en met 1 december 2020 niet hebben overgelegd. Verweerder merkt dit aan als schending van de inlichtingenplicht.
2. Eisers voeren aan dat zij hun inlichtingenplicht niet hebben geschonden. Verweerder heeft voorafgaand aan het primaire besluit I en het bestreden besluit II inzage gehad in bankafschriften over een periode van bijna 6 maanden. Uit die bankafschriften is niet gebleken dat eiser bijschrijvingen heeft ontvangen die moeten worden gezien als middelen. Daarom had verweerder geen reden om te twijfelen aan de juistheid en volledigheid van de eisers verstrekte inlichtingen en kon eiser weigeren om zijn bankafschriften over de periode 1 januari 2020 tot en met 1 december 2020 over te leggen. Eiser had overigens ook goede redenen om te weigeren deze stukken te overleggen. Gelet op eisers bijzondere omstandigheden is het voor hem uiterst belastend en levert het een ongerechtvaardigde inbreuk op zijn privéleven op om de gevraagde gegevens te verzamelen. Eiser heeft in de gevraagde periode gefunctioneerd als intermediair voor derden die gelden over wilden dragen aan personen en/of liefdadigheidsinstellingen in West Afrika. Door de afwezigheid van reguliere overschrijfmogelijkheden is het voor eiser vrijwel ondoenlijk om opnieuw het bewijs te leveren dat een aantal bijschrijvingen niet tot de middelen behoren.
3. De rechtbank oordeelt dat het standpunt van verweerder dat eisers door niet de gevraagde bankafschriften te verstrekken de inlichtingenverplichtingen geschonden niet juist is. Bankafschriften zelf – als documenten – kunnen namelijk niet worden aangemerkt als feiten of omstandigheden die van invloed zijn of kunnen zijn op het recht op bijstand, als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Pw. De verplichting bankafschriften over te leggen valt daarom niet onder de inlichtingenverplichting van die bepaling. De rechtbank verwijst in dit kader naar de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 12 juli 2022 [1] en 30 augustus 2022. [2]
4. In dit geval heeft verweerder bij eisers bankafschriften opgevraagd. Dat zijn bewijsstukken. Eisers hebben dus niet de op hun rustende inlichtingenverplichting geschonden door die niet over te leggen. De stelling van verweerder ter zitting dat aan de schending van de inlichtingenplicht niet zozeer het ontbreken van bankafschriften ten grondslag is gelegd, maar het niet verstrekken van informatie met betrekking tot bijschrijvingen op de rekening van eiser volgt de rechtbank niet. Zowel het primaire als bestreden besluit bieden geen aanknopingspunten voor dit standpunt van verweerder. Verweerder was dus niet bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de Pw de bijstand over de te beoordelen periode in te trekken. De intrekking van de bijstand van eisers berust dus niet op een deugdelijke wettelijke grondslag. Dit brengt mee dat ook de terugvordering, die is gebaseerd op artikel 58, eerste lid, van de Pw, geen deugdelijke grondslag heeft.
5. De beroepen zijn gegrond. De rechtbank vernietigt de bestreden besluiten. De rechtbank zal vervolgens beoordelen of de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in stand kunnen blijven. In dat kader overweegt de rechtbank het volgende.
6. De rechtbank stelt vast dat verweerder ter zitting een andere grondslag voor de intrekking en terugvordering heeft aangedragen. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het niet overleggen van de gevraagde bankafschriften een schending van de medewerkingsplicht oplevert.
7. Niet in geschil is dat eisers de gevraagde bankafschriften over de periode van 1 januari 2020 tot en met 1 december 2020 niet binnen de door verweerder gestelde termijn hebben ingeleverd.
8. De rechtbank is van oordeel dat eisers door het niet overleggen van de bankafschriften hun medewerkingsplicht hebben geschonden. De rechtbank overweegt in dit kader dat tussen partijen niet in geschil is dat er in de periode van 1 januari 2020 tot en met 1 december 2020 bijschrijvingen op de rekening van eiser hebben plaatsgevonden en dat eiser daar zelf geen melding van heeft gedaan bij verweerder. Inzage in de bankafschriften is daarom relevant voor het vaststellen van het recht op bijstand. Dat verweerder bij een eerder onderzoek over een andere periode de bijschrijvingen op eisers rekening niet als middelen heeft aangemerkt maakt niet dat eiser nu geen inzicht meer in zijn bankrekeningen hoeft te verschaffen. Omdat eiser onvoldoende medewerking aan het onderzoek van verweerder heeft verschaft kan het recht op bijstand over de periode van 1 januari 2020 tot en met 1 december 2020 niet vaststellen.
9. De door eiser aangevoerde omstandigheden vormen geen dringende redenen om van intrekking af te zien. Eiser heeft zijn stellingen immers niet met medische stukken onderbouwd. De niet onderbouwde stelling dat het voor eiser te belastend is om de gevraagde gegevens te verzamelen acht de rechtbank onvoldoende.
10. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder bevoegd was op grond van de medewerkingsplicht het recht op bijstand over de periode van 1 januari 2020 tot en met 1 december 2020 in te trekken en terugvorderen. De rechtbank ziet daarom aanleiding om de rechtsgevolgen van de te vernietigen besluiten, in stand te laten.
11. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
12. Onder verwijzing naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 21 april 2022 [3] oordeelt de rechtbank dat er geen sprake is van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Het verzoek om een proceskostenvergoeding wordt daarom afgewezen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de bestreden besluiten;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand blijven; en
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van in totaal € 100,- aan eisers te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. Schuman, rechter, in aanwezigheid van L.S. Lodder, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 25 november 2022.
griffier
Rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.