ECLI:NL:RBMNE:2022:1607

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
21 april 2022
Publicatiedatum
25 april 2022
Zaaknummer
UTR 22/91
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om proceskostenvergoeding in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 21 april 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening en proceskostenvergoeding. Verzoekers, het dagelijks bestuur van de RDWI, hadden bezwaar gemaakt tegen een besluit van 4 januari 2022 waarin hun recht op bijstand met ingang van 31 december 2021 was opgeschort. Na bezwaar heeft verweerder het primaire besluit ingetrokken en het recht op bijstand voortgezet, maar ook een eerdere periode van bijstand ingetrokken. Verzoekers trokken hun verzoek om voorlopige voorziening in, maar vroegen wel om vergoeding van proceskosten.

De voorzieningenrechter oordeelde dat verweerder aan het verzoek om voorlopige voorziening was tegemoetgekomen door het intrekken van het primaire besluit. Echter, verweerder stelde dat de gemachtigde van verzoekers geen beroepsmatige rechtsbijstand had verleend, wat cruciaal is voor de proceskostenvergoeding. De voorzieningenrechter heeft de gemachtigde de gelegenheid gegeven om te reageren, maar oordeelde uiteindelijk dat de gemachtigde niet had aangetoond dat zijn werkzaamheden een duurzame, op het vergaren van inkomsten gerichte taakuitoefening vormden. Hierdoor was er geen recht op proceskostenvergoeding.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek om proceskostenvergoeding afgewezen, met de overweging dat de gemaakte kosten niet als beroepsmatig konden worden aangemerkt. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/91

uitspraak van de voorzieningenrechter van 21 april 2022 in de zaak tussen

[verzoeker] en [verzoekster] , te [plaats] , verzoekers

(gemachtigde: mr. C.D. den Hartogh),
en

het dagelijks bestuur van de RDWI, verweerder

(gemachtigde: mr. V.V. Tuchkova).

Procesverloop

In het besluit van 4 januari 2022 (primair besluit) heeft verweerder het recht op bijstand van verzoekers met ingang van 31 december 2021 opgeschort.
Verzoekers hebben tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
In het besluit van 21 januari 2022 heeft verweerder het primaire besluit ingetrokken en in plaats daarvan besloten de opschorting met ingang van 31 december 2021 ongedaan te maken, het recht op bijstand vanaf die datum voort te zetten en om het recht op bijstand over de periode van 1 januari 2020 tot 1 december 2020 in te trekken.
Naar aanleiding hiervan hebben verzoekers het verzoek om voorlopige voorziening ingetrokken met daarbij het verzoek verweerder te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten.
De voorzieningenrechter heeft verweerder in de gelegenheid gesteld te reageren op dat verzoek.
Verweerder heeft de voorzieningenrechter meegedeeld dat er geen sprake is van een onrechtmatig besluit en dat de gemachtigde van verzoekers niet kan worden aangemerkt als derde bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Verweerder is daarom van mening dat er geen proceskosten zijn verschuldigd.

Overwegingen

1. De voorzieningenrechter doet op grond van artikel 8:84, vijfde lid, in samenhang met artikel 8:75a en artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zonder zitting uitspraak op het verzoek om proceskostenveroordeling.
2. De veroordeling van een partij in de proceskosten is geregeld in de artikelen 8:75 en 8:75a van de Awb en nader uitgewerkt in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Die wetsartikelen zijn op grond van artikel 8:84, vijfde lid, van de Awb ook van toepassing op de voorlopige-voorzieningenprocedure. Als een verzoek om voorlopige voorziening wordt ingetrokken omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het verzoekschrift is tegemoet gekomen, kan de voorzieningenrechter op verzoek van de indiener dat bestuursorgaan bij afzonderlijke uitspraak veroordelen in de proceskosten. Dit is geregeld in artikel 8:75a van de Awb.
3. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder bij besluit van 21 januari 2022 het primaire besluit heeft ingetrokken en dat verweerder heeft bepaald dat het recht op bijstand met ingang van 31 december 2021 wordt voortgezet. De voorzieningenrechter oordeelt dat verweerder daarmee aan het verzoek om een voorlopige voorziening is tegemoetgekomen. Dat verweerder in het besluit van 21 januari 2022 ook een ander besluit heeft genomen, te weten een intrekking over een eerdere periode (1 januari 2020 tot 1 december 2020) en dat verweerder van mening is dat het primaire besluit niet onrechtmatig was, maakt niet dat er geen sprake is van tegemoetkoming. Het verzoek om een voorlopige voorziening in te dienen zag immers op het ongedaan maken van de opschorting van het recht op bijstand en dat is door de intrekking van het primaire besluit bewerkstelligd.
4. Omdat verweerder aan het verzoek om een voorlopige voorziening is tegemoetgekomen, kan de voorzieningenrechter in beginsel verweerder veroordelen in de proceskosten als deze betrekking hebben op kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. [1]
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de gemachtigde van verzoekers geen beroepsmatige rechtsbijstand heeft verleend.
6. De voorzieningenrechter heeft de gemachtigde van verzoekers in de gelegenheid gesteld om daarop te reageren. De gemachtigde van verzoekers heeft gesteld dat hij bijna 18 jaar lang stond ingeschreven op het Landelijk Advocaten Tableau en dat hij zich enkel heeft laten uitschrijven wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. Hij heeft verder gesteld dat hij 8 tot 10 uur per week bezig is met juridische werkzaamheden.
7. De voorzieningenrechter overweegt dat uit de toelichting bij het Bpb [2] volgt dat voor het beroepsmatige karakter van de verleende rechtsbijstand voldoende is, dat het verlenen van rechtsbijstand een vast onderdeel vormt van een duurzame, op het vergaren van inkomsten gerichte taakuitoefening. De voorzieningenrechter oordeelt dat de gemachtigde van verzoekers met zijn verklaring niet heeft aangetoond dat hij aan dit criterium voldoet. Dat sprake van een duurzame op het vergaren van inkomsten gerichte taakuitoefening is niet met stukken onderbouwd. De omstandigheid dat gemachtigde een juridische opleiding heeft genoten en bijna 18 jaar advocaat is geweest doet aan het bovenstaande niet af. Dit alleen is immers onvoldoende om aannemelijk te maken dat de activiteiten van gemachtigde een duurzame, op vergaren van inkomsten gerichte taakuitoefening vormen. [3]
8. Gelet op het voorstaande oordeelt de voorzieningenrechter dat er geen sprake is van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Het verzoek om een proceskostenvergoeding wordt daarom afgewezen.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om proceskostenvergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.G.M. van Veen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van L.S. Lodder, griffier. De beslissing is uitgesproken op 21 april 2022 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Artikel 1, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb).
2.Stb. 1993, 763, blz. 6.
3.Gerechtshof Amsterdam, uitspraak van 21 januari 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:93.