Overwegingen
1. De woning is een in 1975 gebouwde geschakelde woning met een gebruiksoppervlakte van 124 m² en ligt op een kavel van 376 m². Bij de woning hoort verder een garage van 10 m², een aanbouw van 10 m², een berging van 5 m² en een dakkapel.
Feiten over het verloop van het geding in bezwaar
2. Op 11 maart 2021 heeft (de gemachtigde van) eiser bezwaar ingediend tegen de beschikking van 21 februari 2021.
3. Verweerder heeft bij verminderingsbeschikking van 12 april 2021 de waarde van de woning gehandhaafd, maar de aanslag OZB ambtshalve verminderd gelet op het besluit van 25 maart 2021 van de gemeenteraad van [gemeente] tot het met terugwerkende kracht wijzigen van het OZB-tarief woningen van 0,1282% naar 0,1179%.
4. Op 13 juli 2021 heeft (de gemachtigde van) eiser een nadere aanvulling op zijn bezwaar tegen de beschikking gegeven.
5. In de uitspraak op bezwaar van 16 december 2021 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
6. In geschil is de WOZ-waarde van de woning. Volgens eiser is de waarde van de woning niet hoger dan € 436.000. Verweerder handhaaft in beroep de vastgestelde waarde. In geschil is daarnaast of verweerder op grond van artikel 40 van de Wet WOZ de KOUDVL-factorenaan eiser had moeten verstrekken. Ook is in geschil of het bezwaar van eiser door verweerder gegrond had moeten worden verklaard na de ambtshalve verminderingsbeschikking omdat het OZB-tarief is gewijzigdnadat bezwaar is ingediend en het bezwaar ook tegen de aanslag OZB was gericht, en of verweerder dientengevolge ook de kosten in verband met het behandelen van het bezwaar aan eiser had moeten vergoeden.
7. Eiser voert in zijn beroepschrift aan dat verweerder niet (volledig) heeft voldaan aan de verplichting om op grond van artikel 40 van de Wet WOZ de op de zaak betrekking hebbende stukken, namelijk de taxatiekaart met daarop de KOUDVL-factoren, aan hem te verstrekken. Daarnaast voert hij aan dat niet inzichtelijk is gemaakt hoe de onderlinge verschillen zijn gecorrigeerd. Gelet op de toelichting op de zitting begrijpt de rechtbank dat eiser hiermee in het verlengde van zijn standpunt over het verstrekken van KOUDVL-factoren veronderstelt dat verweerder -op systematische wijze- de verschillen tussen de KOUDVL-factoren van woningen corrigeert, zo ook van de woning en de referentiewoningen, en verweerder daar aan eiser reeds in de bezwaarfase inzicht in had moeten geven.
8. Verweerder stelt in reactie op eisers standpunt dat geen sprake van een schending van artikel 40 Wet WOZ en artikel 7:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Op grond van voornoemde artikelen bestaat aldus verweerder slechts een toezendplicht voor het taxatieverslag. Voor alle andere gegevens of op de zaak betrekking hebbende stukken bestaat slechts een inzageplicht. Wel zijn naar aanleiding van het verzoek van eiser om informatie op 19 april 2021 per e-mail de relevante stukken, te weten het taxatieverslag, de grondstaffel en taxatiekaart met de KOUDVL-factoren aan (de gemachtigde van) eiser verstuurd, maar dit was uit eigen beweging. Op de zitting heeft verweerder nader toegelicht dat bij de e-mail van 19 april 2021 wel de KOUDVL-factoren van de woning, maar niet van de referentiewoningen zijn overlegd. Daarnaast heeft hij toegelicht dat voor de KOUDVL-factoren een correctie op de prijs per vierkante meter van de hoofdgebouwen plaatsvindt middels een correctiepercentage van 10% bij factoren die afwijken van de gemiddelde factor. De correcties zijn volgens verweerder de resultante van een marktanalyse. Nu alle voor de zaak relevante stukken, waaronder ook de KOUDV-factoren van de referentiewoningen en de correcties voor de KOUDVL-factoren, ter inzage zijn gelegd en eiser voldoende gelegenheid is geboden om de informatie in te zien, is geen sprake van een schending van artikel 40 Wet WOZ en artikel 7:4 van de Awb.
9. Niet in geschil is dat eiser in zijn bezwaarschrift heeft verzocht om verstrekking van de gegevens. Eiser vraagt in zijn bezwaarschrift onder meer om de taxatiekaart met KOUDV- en liggingsfactoren en de manier waarop de verschillen zijn verdisconteerd.
10. Op grond van artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ moet de heffingsambtenaar aan degene die een WOZ-beschikking heeft gekregen, op verzoek een afschrift verstrekken van de gegevens die ten grondslag hebben gelegen aan de vastgestelde waarde. Op grond van artikel 7:4, tweede lid, van de Awb moet de heffingsambtenaar alle op de zaak betrekking hebbende stukken ten minste een week voor de hoorzitting ter inzage leggen. Alleen als daarom wordt verzocht moet de heffingsambtenaar op grond van het vierde lid, de stukken die ter inzage liggen verstrekken, tegen ten hoogste de vergoeding van de daadwerkelijke kosten. Anders dan verweerder meent, kan niet worden gezegd dat de verplichting tot het -op verzoek- verstrekken van gegevens zich beperkt tot het taxatieverslag en dat andere op de zaak betrekking hebbende stukken slechts ter inzage hoeven te worden gelegd.
11. Als een belanghebbende vóór de hoorzitting in de bezwaarfase wijst op een schending van artikel 40 van de Wet WOZ en verweerder heeft daarop nog niet gereageerd, dan mag van de belanghebbende verwacht worden dat hij hier tijdens de hoorzitting opnieuw op wijst. Het doel van de hoorzitting is om argumenten naar voren te brengen en toe te lichten die nodig zijn voor de heroverweging van de WOZ-beschikking. Als een belanghebbende eerder wel, maar tijdens de hoorzitting niet opnieuw aanvoert dat hij informatie mist door het niet toesturen van de gevraagde stukken, dan mag in beginsel worden aangenomen dat hij die stukken kennelijk niet (meer) nodig heeft.
12. De rechtbank is van oordeel dat de KOUDVL-factoren van de woning en de referentiewoningen en de correctiepercentages die verweerder daarbij voor afwijkingen van een gemiddelde factor 3 hanteert als op de zaak betrekking hebbende stukken moeten worden aangemerkt. Verweerder heeft namelijk toegelicht dat deze gegevens ter inzage hebben gelegen, zodat kan worden aangenomen dat deze gegevens van belang en raadpleegbaar waren met het oog op de aan de orde zijnde zaak. In zoverre had verweerder in reactie op het verzoek van eiser deze stukken moeten verstrekken.
13. Op basis van de door verweerder overgelegde e-mail van 19 april 2021 en de taxatiekaart die als bijlage is meegestuurd, concludeert de rechtbank dat verweerder in ieder geval de KOUDVL-factoren van de woning van eiser heeft verstrekt in de bezwaarfase. Ten aanzien van deze gegevens is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van schending van artikel 40 Wet WOZ of artikel 7:2, tweede lid, van de Awb. Uit de toelichting van verweerder blijkt dat verweerder niet de KOUDVL-factoren van de referentiewoningen en de correctiepercentages heeft overgelegd. Daarover overweegt de rechtbank als volgt.
14. Ten aanzien van het standpunt in beroep van eiser over het ontbreken van inzicht in de correctie van de KOUDVL-factoren is de rechtbank van oordeel dat eiser dit in strijd met de goede procesorde heeft aangevoerd. Het is niet gebleken dat hij dit verzoek heeft herhaald op de hoorzitting. Het blijkt niet uit het verslag van de hoorzitting dat in de uitspraak op bezwaar is opgenomen en eiser heeft de juistheid van de weergave van het besprokene ook niet betwist. De rechtbank laat deze grond daarom buiten beschouwing.
15. De rechtbank overweegt anders ten aanzien van de KOUDVL-factoren van de referentiewoningen. Eiser heeft gelet op het verslag van de hoorzitting dat is opgenomen in de uitspraak op bezwaar, het ontbreken van de KOUDVL-factoren niet alleen in zijn bezwaarschrift, maar ook op de hoorzitting ter sprake gebracht. Volgens de rechtbank kon verweerder er daarom niet van uitgaan dat eiser de gegevens niet (meer) nodig heeft gehad. De rechtbank stelt vast dat verweerder daarmee niet -volledig- heeft voldaan aan zijn verplichting om de op zaak betrekking hebbende stukken op verzoek te verstrekken.
Verweerder heeft de KOUDVL-factoren van de referentiewoningen in beroep alsnog overgelegd en eiser heeft daarop kunnen reageren. De rechtbank is daarom van oordeel dat de informatieachterstand in beroep is hersteld. Volgens de rechtbank kan het gebrek daarom op basis van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd. Wel ziet de rechtbank, nu eiser beroep heeft moeten instellen voor het verkrijgen van de informatie, aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiser voor de beroepsfase heeft moeten maken.
16. Op verweerder rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat de waarde van de woning op de waardepeildatum (1 januari 2020) niet hoger is vastgesteld dan de waarde in het economisch verkeer. De waarde in het economisch verkeer is de prijs die bij verkoop op de voor die woning meest geschikte wijze en na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor die woning zou zijn betaald. Om de waarde te onderbouwen heeft verweerder een taxatiematrix opgesteld waarin de woning wordt vergeleken met de volgende drie in [woonplaats] gelegen woningen:
[adres 2] , verkocht op 2 december 2019 voor € 520.000;
[adres 3] , verkocht op 2 oktober 2019 voor € 521.000;
[adres 4] , verkocht op 31 juli 2019 voor € 550.000.
17. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met het verweerschrift, de taxatiematrix en de toelichting die daarop op de zitting is gegeven, aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. Uit de taxatiematrix blijkt dat de waarde van de woning is bepaald aan de hand van een methode van vergelijking met referentiewoningen van hetzelfde type waarvan marktgegevens beschikbaar zijn die rondom de waardepeildatum zijn gerealiseerd. Met de taxatiematrix maakt verweerder aannemelijk dat bij de waardebepaling in voldoende mate rekening is gehouden met de verschillen tussen de referentiewoningen en de woning wat betreft onder meer de gebruiks- en perceeloppervlakte. Met de taxatiematrix heeft verweerder de waardeverhouding tussen de woning en de referentiewoningen in voldoende mate inzichtelijk gemaakt.
18. Wat eiser in beroep aanvoert, maakt het oordeel van de rechtbank niet anders. Waarom dat zo is, legt zij hierna uit.
19. Eiser voert aan dat verweerder niet inzichtelijk heeft gemaakt of de verkoopprijzen van de referentiewoningen worden geïndexeerd voor de waardeontwikkeling en zo ja, hoe dat indexeringspercentage tot stand is gekomen.
20. Op de zitting heeft verweerder in reactie op de grond van eiser onder meer toegelicht dat de indexering voor de waardeontwikkeling geen vast gegeven is, dat wel naar verkoopcijfers wordt gekeken waaruit een bepaalde mate van stijging van de verkoopprijzen te berekenen valt en dat de Waarderingskamer percentages vermeld waaruit een redelijk gemiddelde prijsstijging kan worden afgeleid. Op de vraag van de rechtbank of verweerder een indexeringspercentage heeft gedestilleerd uit verkopen binnen de gemeente en deze heeft gehanteerd om de verkoopcijfers naar de waarde op de peildatum 1 januari 2020 te berekenen, antwoorde hij bevestigend. Daarnaast stelt verweerder dat eiser met de taxatiematrix gemakkelijk zelf kan uitrekenen met welk percentage de verkoopcijfers zijn geïndexeerd voor de waardeontwikkeling. Volgens eiser heeft verweerder met de gegeven toelichting nog steeds onvoldoende inzichtelijk en controleerbaar gemaakt of en hoe de indexering van de referentiewoningen plaatsvindt.
21. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de toelichting onvoldoende inzicht heeft gegeven over de toepassing van een indexeringspercentage voor de waardeontwikkeling van de verkoopcijfers van de referentiewoningen. Uit de toelichting van verweerder blijkt dat kennelijk uit de taxatiematrix met de verkoopcijfers van de referentiewoningen indexeringspercentages kunnen worden afgeleid, maar daarmee is onduidelijk gebleven of verweerder uitgaat van vaste indexeringspercentages die zijn gebaseerd op de prijsontwikkeling in het in dit geval relevante jaar 2019. Als al sprake zou zijn van een (vast) indexeringspercentage bij de berekening van de verkoopcijfers van de referentiewoningen naar de waardepeildatum, dan heeft verweerder niet aangegeven wat dit percentage is en onvoldoende inzichtelijk gemaakt waar die waardeontwikkeling op is gebaseerd. De enkele verwijzing naar trends van de Waarderingskamer is bovendien onvoldoende omdat de Waarderingskamer uitgaat van gemiddelde stijgingspercentages van WOZ-waarden, welke onvoldoende geschikt zijn om de waardeontwikkeling vast te stellen. Deze percentages zijn gebaseerd op niet naar objecttype gedifferentieerde gemiddelde stijgingen van de WOZ-waarde, en niet op verkooptransacties en daarom te indirect en algemeen om de stijgingen van verkoopprijzen mee vast te stellen.
22. De rechtbank komt op grond van wat zij onder 21 heeft overwogen tot de conclusie dat verweerder de waarde met de taxatiematrix gebrekkig heeft onderbouwd, omdat de verkoopprijzen van de referentiewoningen niet op een voldoende inzichtelijke wijze naar de waardepeildatum zijn geïndexeerd. Dit betekent echter niet zonder meer dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat de beschikte waarde niet te hoog is. Ook als de analyse van de verkopen en de onderbouwing van de waarde in de matrix gebreken vertonen, kan de verstrekte informatie voldoende zijn voor het oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde niet te hoog is vastgesteld.
23. De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval ook zonder dat rekening wordt gehouden met de waardeontwikkeling van de referentiewoningen aannemelijk is dat de waarde niet te hoog is vastgesteld. De drie referentiewoningen zijn vóór de waardepeildatum verkocht. Gelet op het feit dat alle referentiewoningen vóór de waardepeildatum zijn verkocht en uitgaande van een stijgende markt in het jaar 2019, zijn de kale verkoopcijfers van de referentiewoningen geschikte uitgangspunten. De rechtbank stelt vast dat het gecorrigeerde verkoopcijfer van de referentiewoning aan de [adres 2] , nagenoeg (op € 33 na) hetzelfde is als het gerealiseerde verkoopcijfer van € 520.000. De waardeberekening in de taxatiematrix en de daarbij genoemde prijs per vierkante meter van het hoofdgebouw van deze referentiewoning van € 2.140 zijn daarom bruikbaar. De kale verkoopcijfers van de referentiewoningen [adres 3] en [adres 4] wijken wel af van de gecorrigeerde verkoopcijfers en vallen respectievelijk € 10.547 en € 19.962 lager uit. Indien deze lagere bedragen worden verdisconteerd in de prijzen per vierkante meter van de hoofdgebouwen van de referentiewoningen van respectievelijk € 1.735 en € 2.118 dan zouden deze prijzen respectievelijk € 78 p/m² en € 162 p/m² lager uitvallen tot prijzen van € 1.657 en € 1.956. Ook gelet op deze niet voor de waardeontwikkeling gecorrigeerde prijzen in vergelijking met de gehanteerde waarde per vierkante meter van eisers woning van € 1.850, is de rechtbank er, mede gelet op de overeenkomsten en verschillen tussen de woningen, in voldoende mate van overtuigd dat de beschikte waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
24. Volgens eiser onderbouwt de referentiewoning [adres 2] niet de waarde van de woning, indien verweerder rekening houdt met de juiste objectkenmerken van de referentiewoning. De referentiewoning heeft een beter onderhouds- en voorzieningenniveau. Eiser betwist in dit verband verder dat de referentiewoning [adres 2] een grondoppervlakte heeft van 405 m². Hij wijst in dit verband op het taxatieverslag waarop een grondoppervlakte van 472 m² is vermeld. Als al kan worden uitgegaan van de grondoppervlakte van 405 m², dan is hij door verweerder in de bezwaarfase op het verkeerde been gebracht over de grootte van het perceel van de referentiewoning [adres 2] omdat in het taxatieverslag een grondoppervlakte van 472 m² is vermeld, terwijl in beroep in de taxatiematrix wordt uitgegaan van een grondoppervlakte van 405 m², met de toelichting dat 67 m² naderhand is bijgekocht. Verweerder heeft nagelaten daarover in de uitspraak op bezwaar duidelijkheid te scheppen.
25. De beroepsgronden slagen niet. Verweerder gaat in de taxatiematrix uit van een betere staat van onderhoud (factor 4) bij de referentiewoning dan bij de woning en erkent daarmee de betere onderhoudstoestand. Voor het voorzieningenniveau geldt dat niet, beide zijn door verweerder als gemiddeld (factor 3) gekwalificeerd, maar de rechtbank ziet in de enkele stelling van eiser dat het voorzieningenniveau beter is, geen aanleiding om aan te nemen dat verweerder de voorzieningen van beide woningen niet als gemiddeld had kunnen aanmerken. Verweerder heeft verder toegelicht dat in het taxatieverslag is uitgegaan van de meest recente (object)gegevens, waardoor abusievelijk in het taxatieverslag een grondoppervlakte van 472 m² is vermeld in plaats van de 405 m² die onderdeel is geweest van de koop op 2 december 2019. Pas na de aankoop van 2 december 2019 is een grondstuk van 67 m² bijgekocht. De betwisting van eiser dat de referentiewoning [adres 2] een grondoppervlakte van 405 m² heeft is zonder concrete onderbouwing – welke ontbreekt- tegenover de toelichting van verweerder, onvoldoende om aan de juistheid van de oppervlaktemaat van de grond van 405 m² bij de verkoop te twijfelen.
26. Het standpunt van eiser dat hij op het verkeerde been is gebracht door de in het taxatieverslag vermelde grondoppervlakte, waardoor, naar de rechtbank begrijpt aan eiser pas in beroep duidelijkheid is verschaft over de door verweerder gehanteerde grondoppervlakte, vormt voor de rechtbank geen aanleiding om aan de abusievelijke fout een consequentie te verbinden. Verweerder kan in beroep met zijn nadere onderbouwing van de waarde eventuele fouten, zoals in objectkenmerken, corrigeren. In het onderhavige geval is geen sprake van een zodanig gebrek in de motivering dat eiser beroep heeft moeten instellen om een behoorlijke onderbouwing van de waarde van zijn woning te krijgen. Ook laat de fout onverlet dat de referentiewoning met de extra grond van 67 m², uitgaande van een grondoppervlakte van 472 m², de waarde van de woning kan onderbouwen. De extra grond van 67 m² zou binnen de verkoopprijs gelet op de overgelegde grondstaffel een prijs vertegenwoordigen van € 2.412. Dit betekent dat de prijs per vierkante meter van de woning (hoofdgebouw) dan in plaats van € 2.140, € 2.120 ((265.350 - € 2.412) / 124 m²) zou worden. Deze geringe afwijking overtuigt de rechtbank in vergelijking met de waarde van de woning per vierkante meter (hoofdgebouw) van € 1.850, er niet van dat de referentiewoning een lagere waarde voor de woning vertegenwoordigt.
De uitkomst van de ambtshalve vermindering van het OZB-tarief voor de bezwaarprocedure
27. Volgens eiser had verweerder het bezwaar van eiser niet ongegrond, maar gegrond moeten verklaren en het primaire besluit moeten vernietigen na de ambtshalve verminderingsbeschikking, omdat het OZB-tarief is gewijzigd en de aanslag OZB is verminderd nadat bezwaar is ingediend tegen het primaire besluit. Volgens eiser moet verweerder dientengevolge de kosten in verband met het behandelen van het bezwaar aan eiser vergoeden. Verweerder is het daar niet mee eens. Kort samengevat stelt verweerder dat verlaging van de aanslag OZB niet het resultaat is geweest van het bezwaar van eiser, maar van het besluit van de gemeenteraadom het tarief OZB (met terugwerkende kracht) te verlagen voor alle belastingplichtigen.
28. De vraag of een belanghebbende recht heeft op een vergoeding in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, moet worden getoetst aan het bepaalde in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb. Dit artikel bevat een strenge toets. Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, moeten de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken, worden vergoed
voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
29. De rechtbank is van oordeel dat er geen aanleiding is voor een vergoeding van de proceskosten voor de bezwaarfase door het wijzigen van de aanslag OZB, hangende bezwaar. In de uitspraak op bezwaar had verweerder daarover niet anders over hoeven beslissen. Volgens de rechtbank is namelijk geen sprake van een herroeping van het bestreden primaire besluit door een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Tussen partijen is niet in geschil dat de aanslag OZB met de ambtshalve verminderingsbeschikking is verminderd nadat de gemachtigde namens eiser bezwaar had ingesteld tegen het primaire besluit. Tussen partijen is echter ook niet in geschil dat verweerder de aanslag OZB heeft verminderd ten gevolg van het besluit van de gemeenteraad per verordening van 25 maart 2021, om met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2021 het OZB tarief te verlagen van 0,1282% naar 0,1179%. Onder die omstandigheid is geen sprake van het herroepen van het besluit door een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid. Dat de aanslag OZB per verminderingsbeschikking van 12 april 2021 is verlaagd, nádat eiser bezwaar heeft ingediend tegen het primaire besluit, maakt niet dat daarmee ook de onrechtmatigheid van het primaire besluit en de verwijtbaarheid aan verweerder is gegeven. Verweerder is niet teruggekomen op het primaire besluit vanwege de bezwaren van eiser, maar ten gevolge van een beslissing van de gemeenteraad tot wijziging van het OZB-tarief.
Conclusie en proceskosten
30. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep van eiser ongegrond.
31. Het onder 15 geconstateerde gepasseerde gebrek leidt er wel toe dat eiser recht heeft op vergoeding van de in beroep gemaakte proceskosten en het betaalde griffierecht. De proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759en een wegingsfactor 1).