In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 25 oktober 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht. De eiser was verplicht een bedrag terug te betalen aan de gemeente omdat hij te veel bijstand had ontvangen. Het primaire besluit van 14 januari 2022 verhoogde dit bedrag met belasting en premies, omdat de eiser op dat moment nog niet alles had terugbetaald. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het bestreden besluit van 12 mei 2022 verklaarde het bezwaar ongegrond en wees het herzieningsverzoek af. Hierop heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft op 13 oktober 2022 de zaak behandeld, waarbij eiser werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde en een waarnemer. De rechtbank constateerde dat het besluit van 12 mei 2022, voor zover het het herzieningsverzoek betreft, een besluit in primo is en verwees de zaak terug naar de gemeente om dit in de bezwaarprocedure te behandelen. Eiser voerde aan dat de gemeente onvoldoende rekening had gehouden met de mate van verwijtbaarheid en de gevolgen van de herziening voor zijn dagelijks leven. Hij stelde dat de brutering onrechtmatig was en dat de gemeente had moeten afzien van brutering, omdat de vordering mede door toedoen van de gemeente was ontstaan.
De rechtbank overwoog dat niet aan de vereisten voor het afzien van brutering was voldaan, zoals geformuleerd door de Centrale Raad van Beroep. De rechtbank concludeerde dat de gemeente het terug te vorderen bedrag mocht bruteren en verklaarde het beroep ongegrond. Eiser kreeg geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en een afschrift werd verzonden aan de partijen.