ECLI:NL:RBMNE:2022:4698

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
25 oktober 2022
Publicatiedatum
17 november 2022
Zaaknummer
UTR 22/2598
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herzieningsverzoek en brutering in het kader van de Participatiewet

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 25 oktober 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht. De eiser was verplicht een bedrag terug te betalen aan de gemeente omdat hij te veel bijstand had ontvangen. Het primaire besluit van 14 januari 2022 verhoogde dit bedrag met belasting en premies, omdat de eiser op dat moment nog niet alles had terugbetaald. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het bestreden besluit van 12 mei 2022 verklaarde het bezwaar ongegrond en wees het herzieningsverzoek af. Hierop heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft op 13 oktober 2022 de zaak behandeld, waarbij eiser werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde en een waarnemer. De rechtbank constateerde dat het besluit van 12 mei 2022, voor zover het het herzieningsverzoek betreft, een besluit in primo is en verwees de zaak terug naar de gemeente om dit in de bezwaarprocedure te behandelen. Eiser voerde aan dat de gemeente onvoldoende rekening had gehouden met de mate van verwijtbaarheid en de gevolgen van de herziening voor zijn dagelijks leven. Hij stelde dat de brutering onrechtmatig was en dat de gemeente had moeten afzien van brutering, omdat de vordering mede door toedoen van de gemeente was ontstaan.

De rechtbank overwoog dat niet aan de vereisten voor het afzien van brutering was voldaan, zoals geformuleerd door de Centrale Raad van Beroep. De rechtbank concludeerde dat de gemeente het terug te vorderen bedrag mocht bruteren en verklaarde het beroep ongegrond. Eiser kreeg geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en een afschrift werd verzonden aan de partijen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/2598

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 oktober 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. D. Gürses),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder

(gemachtigde: E. Siemeling).

Procesverloop

Eiser moest een bedrag aan verweerder terugbetalen, omdat hij te veel bijstand had ontvangen. Met het besluit van 14 januari 2022 (primaire besluit) heeft verweerder dit bedrag verhoogd met belasting en premies (gebruteerd), omdat eiser op 1 januari 2022 nog niet alles had terugbetaald.
Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar ingediend.
Met het besluit van 12 mei 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en het herzieningsverzoek van eiser afgewezen.
Hiertegen heeft eiser beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 13 oktober 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, mr. S. Yildirim, als waarnemer van de gemachtigde van eiser, en de gemachtigde van verweerder.

Overwegingen

Vorige procedure
1. Met het besluit van 5 oktober 2021 heeft verweerder eisers recht op uitkering vanaf 1 januari 2021 ingetrokken, wegens schending van de inlichtingenplicht. Eiser heeft namelijk aan verweerder medegedeeld dat hij zijn eigen onderneming wilde starten. Die onderneming zou hij in januari 2021 gaan inschrijven in de KvK. Verweerder heeft daar toestemming voor gegeven. Vervolgens heeft verweerder meerdere keren aan eiser verzocht om informatie te verschaffen over zijn inkomsten die hij als zelfstandige ontvangt. Omdat eiser niet op deze verzoeken heeft gereageerd, heeft verweerder zijn bijstandsuitkering opgeschort en vervolgens het recht op bijstand ingetrokken en het bedrag dat eiser tussen 1 januari 2021 t/m 31 augustus 2021 heeft ontvangen teruggevorderd. Hiertegen heeft eiser bezwaar gemaakt, dat verweerder ongegrond heeft verklaard in het besluit van 3 maart 2022. Tegen dit besluit is geen beroep ingesteld.
Herziening van de intrekking en terugvordering
2. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat het besluit van 12 mei 2022, voor zover het ziet op het herzieningsverzoek van eiser, een besluit in primo is. In overeenstemming met partijen zal de zaak voor dat gedeelte daarom worden terugverwezen naar verweerder om te behandelen in de bezwaarprocedure.
Brutering
3. Eiser voert aan dat verweerder geen/onvoldoende rekening heeft gehouden met de mate van verwijtbaarheid en met de ingrijpende gevolgen van de herziening en de daaruit voorvloeiende terugvordering op het dagelijks leven van eiser. Om deze reden is de brutering volgens eiser onrechtmatig. Verder herhaalt eiser zijn bezwaargronden in die zin dat verweerder niet, althans onvoldoende, is ingegaan op deze stellingen. Eiser stelt dat van de bevoegdheid tot brutering moet worden afgezien, omdat volgens hem de vordering is ontstaan mede of geheel door toedoen van verweerder. Hierbij verwijst eiser naar twee uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) [1] en stelt dat verweerder, gelet op zijn omstandigheden, kan afzien van brutering.
4. Op grond van de rechtspraak van de CRvB mag verweerder niet van de bevoegdheid tot brutering gebruik maken als voldaan is aan twee vereisten:
  • de terugvordering is ontstaan mede of geheel door toedoen van de bijstandsverlenende instantie; en
  • de betrokkene niet kan worden verweten dat hij de vordering niet al heeft voldaan in het kalenderjaar waarin deze is ontstaan.
5. De rechtbank overweegt dat niet aan de vereisten zoals geformuleerd door de CRvB is voldaan. In het kader van het tweede vereiste wordt in de beroepsgronden namelijk niet aangevoerd, noch onderbouwd waarom eiser niet verweten zou kunnen worden dat hij de vordering niet al heeft voldaan in het kalenderjaar waarin deze is ontstaan. Aangezien de vereisten cumulatief zijn, mocht verweerder alleen al daarom gebruik maken van zijn bevoegdheid tot brutering. In het kader van het eerste vereiste overweegt de rechtbank dat het besluit op bezwaar over de intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering van eiser in rechte vaststaat. Hier zijn namelijk geen rechtsmiddelen tegen aangewend. De rechtbank komt aan de, voor het eerst ter zitting ingenomen stelling dat de terugvordering is ontstaan mede of geheel door toedoen van verweerder, dan ook niet toe.
Conclusie
6. Het beroep, voor zover gericht tegen de beslissing op bezwaar over de brutering, is ongegrond. Dat betekent dat verweerder het terug te vorderen bedrag mocht bruteren.
7. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
- verwijst het besluit, voor zover het ziet op het herzieningsverzoek, terug naar verweerder om in de bezwaarprocedure te behandelen;
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen de beslissing op bezwaar over de brutering, ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.M. Dijksterhuis, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Bazaz, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2022.
griffier
De rechter is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.