In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 13 oktober 2022 uitspraak gedaan in een geschil over de vastgestelde waarde van een woning voor de onroerendezaakbelasting. De eiser, eigenaar van de woning, had bezwaar gemaakt tegen de WOZ-waarde die door de heffingsambtenaar van de gemeente was vastgesteld op € 427.000,- per 1 januari 2020. De heffingsambtenaar handhaafde deze waarde in de uitspraak op bezwaar, waarop de eiser beroep instelde. Tijdens de zitting op 29 september 2022 werd de zaak behandeld, waarbij beide partijen zich lieten vertegenwoordigen door gemachtigden.
De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar niet voldoende had aangetoond dat de vastgestelde waarde niet te hoog was. De rechtbank benadrukte dat de heffingsambtenaar de bewijslast heeft om aan te tonen dat de WOZ-waarde correct is vastgesteld, en dat dit moet gebeuren aan de hand van verkoopcijfers van vergelijkbare woningen. De rechtbank constateerde dat de heffingsambtenaar niet had aangetoond dat de verkoopprijzen van vergelijkingsobjecten op een inzichtelijke manier waren geïndexeerd naar de waardepeildatum. Bovendien was er geen bewijs dat de verkoopcijfers waren gecorrigeerd voor de onderhoudsreserves van de Vereniging van Eigenaren (VvE).
Uiteindelijk concludeerde de rechtbank dat de heffingsambtenaar niet aan zijn bewijslast had voldaan en dat de eiser de door hem voorgestane lagere waarde van € 387.000,- niet had onderbouwd. De rechtbank stelde de waarde van de woning schattenderwijs vast op € 395.000,- en vernietigde de uitspraak op bezwaar. Tevens werd de heffingsambtenaar veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de eiser, die in totaal € 2.056,- bedroegen, en het griffierecht van € 50,-.