ECLI:NL:RBMNE:2022:4595

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
22 juli 2022
Publicatiedatum
14 november 2022
Zaaknummer
UTR 22/306-T
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van Nederlandse socialezekerheidswetgeving op een vrachtwagenchauffeur met een arbeidscontract bij een Cypriots bedrijf

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland wordt de vraag behandeld of de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is op een vrachtwagenchauffeur die een arbeidscontract heeft bij een Cypriots bedrijf, maar voor een Nederlandse vervoersonderneming werkt. Eiser, die in Nederland woont, heeft een beroep ingesteld tegen een besluit van de Sociale Verzekeringsbank, waarin werd gesteld dat de Nederlandse wetgeving op hem van toepassing is. De rechtbank oordeelt dat de Sociale Verzekeringsbank onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat de Cypriotische wetgeving van toepassing zou zijn. De rechtbank wijst erop dat de bewijslast bij de eiser ligt, maar dat de verweerder ook een zorgvuldige en volledige onderzoeksplicht heeft. De rechtbank concludeert dat de verweerder niet voldoende heeft aangetoond dat de Nederlandse wetgeving van toepassing is en biedt de verweerder de gelegenheid om het gebrek in de motivering te herstellen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de feiten en omstandigheden in grensoverschrijdende situaties.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/306-T

tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 juli 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

en

de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, verweerder

(gemachtigde: mr. J.G. Starreveld).

Procesverloop

Bij besluit van 16 maart 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder een verklaring (zogenaamde A1-verklaring) afgegeven waarbij is meegedeeld dat op eiser met ingang van 1 januari 2014 de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is.
In het besluit van 13 december 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 13 juni 2022 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Deze uitspraak gaat over de vraag of [Werkgever 1] , gevestigd te [vestigingsplaats] , Cyprus, (hierna: [Werkgever 1] ) tussen 1 januari 2014 en 30 juni 2020 (hierna: de periode in geding) als werkgever van eiser moest worden gezien en eiser onder het Cypriotische socialezekerheidsrecht viel, of dat de Nederlandse wetgeving van toepassing was.
2. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de stellingen van eiser – en de stukken die hij ter onderbouwing heeft overgelegd – onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. Dat had verweerder wel moeten doen, vanwege de bewijslastverdeling die de rechtbank in punt 7.1 zal schetsen. De rechtbank legt hierna in punt 3 tot en met 7 uit hoe zij tot dit oordeel komt. In punt 8 tot en met 10 legt de rechtbank uit wat de gevolgen van het oordeel zijn en hoe de procedure hierna verder gaat.

Feiten en omstandigheden

3. Eiser woont in Nederland en was tot januari 2014 als internationaal vrachtwagenchauffeur werkzaam in loondienst van de in Nederland gevestigde transportonderneming [Werkgever 2] (hierna: [Werkgever 2] ). Met ingang van 1 januari 2014 is eiser schriftelijk een als arbeidsovereenkomst aangeduide overeenkomst met [Werkgever 1] aangegaan. [Werkgever 1] staat als onderneming geregistreerd op een adres in [vestigingsplaats] , Cyprus. De werkzaamheden die eiser eerder voor [Werkgever 2] verrichtte, zijn door hem na januari 2014 voortgezet. Vanaf januari 2014 kreeg eiser loon uitbetaald door [Werkgever 1] .
Standpunten van partijen
4. Eiser heeft – kort gezegd – naar voren gebracht dat [Werkgever 1] formeel en materieel zijn werkgever was en dat, omdat deze werkgever zijn zetel op Cyprus heeft, toepassing van de Verordening ertoe leidt dat op hem de Cypriotische socialezekerheidswetgeving van toepassing is. Eiser heeft ter onderbouwing een aantal stukken overgelegd, waaronder:
  • een overeenkomst tussen eiser en [Werkgever 1] met de titel ‘Employment Contract (arbeidsovereenkomst); en
  • een brief van [Werkgever 1] aan eiser, met de kop ‘Termination of Services’ (ontslagbrief).
5. Verweerder meent dat de Nederlandse wetgeving van toepassing is en motiveert dat als volgt. Eiser woont in Nederland en was tijdens de periode in geding werkzaam voor [Werkgever 2] . Dat was hij al vóór 1 januari 2014, en de feitelijke werkwijze en werkzaamheden van eiser wijzigden niet na de tussenkomst van [Werkgever 1] . Uit de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 19 november 2020 volgt dat de relatie tussen [Werkgever 1] en eiser doorslaggevend is. Eiser moet onderbouwen dat [Werkgever 1] het feitelijk gezag had over eiser, dat [Werkgever 1] de feitelijke loonkosten droeg en dat [Werkgever 1] feitelijk bevoegd was eiser te ontslaan. Eiser heeft niet gedaan en daarmee onvoldoende onderbouwd dat [Werkgever 1] als feitelijk werkgever moet worden beschouwd.
Juridisch kader
6.1
De rechtbank is met partijen van oordeel dat de Verordening 883/2004 (hierna: de Verordening) bepaalt welke wetgeving van toepassing is.
6.2
De Verordening wijst aan van welke lidstaat de socialezekerheidswetgeving in grensoverschrijdende situaties van toepassing is. Uitgangspunt hierbij is dat de wetgeving toepasselijk is van het land waar de werkzaamheden worden verricht, (ook) op werknemers die in een andere lidstaat werken dan waar zij wonen (het
lex loci laboris-principe). Maar de Verordening bevat bijzondere regels voor een aantal situaties waarin van de hoofdregel van ‘lex loci laboris’ wordt afgeweken. In dit geval heeft eiser zich beroepen op de uitzonderingsbepaling van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening. Deze bepaling luidde (op het moment van het geding) als volgt:
1. Op degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt te verrichten, is van toepassing:
b) de wetgeving van de lidstaat waar de zetel van de onderneming of het domicilie van de werkgever waarbij hij voornamelijk werkzaam is zich bevindt, indien hij geen substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht in de lidstaat waar hij woont.
6.3
Partijen zijn het erover eens dat eiser zijn werkzaamheden in meerdere landen van de Europese Unie verrichtte, waarvan een substantieel gedeelte buiten Nederland, zodat het hiervoor weergegeven artikel 13 eerste lid 1 sub b van de Verordening van toepassing is.
6.4
De procedure die heeft geleid tot de uitspraak van 19 november 2020 van de CRvB [1] is bijzonder relevant voor onderhavige procedure. Eisers (en in hoger beroep: appellanten) in die procedure waren [Werkgever 1] en een aantal in Nederland woonachtige vrachtwagenchauffeurs die bij [Werkgever 1] in dienst waren getreden. Net als in deze procedure had verweerder geoordeeld dat de Nederlandse socialezekerheidswetgeving op deze chauffeurs van toepassing was, en dit werd in de beroepsprocedure door de rechtbank Amsterdam bevestigd. [2] In hoger beroep heeft de CRvB prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof), over – onder meer – de manier waarop artikel 13, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening moet worden uitgelegd en toegepast. In zijn arrest van 16 juli 2020 heeft het Hof hierop geantwoord dat dit artikel zo moeten worden uitgelegd dat de werkgever van een internationaal vrachtwagenchauffeur de onderneming is, die het feitelijk gezag over hem uitoefent, die feitelijk de overeenkomstige loonkosten draagt en die feitelijk bevoegd is om hem te ontslaan, en niet de onderneming waarmee die vrachtwagenchauffeur een arbeidsovereenkomst heeft gesloten en die in deze overeenkomst formeel wordt aangewezen als zijn werkgever.
6.5
Vervolgens heeft de CRvB in de uitspraak van 19 november 2020 vastgesteld dat:
  • het aan de eisers in die procedure was om alle gegevens en documenten aan verweerder te verschaffen die van belang zijn voor een concrete vaststelling van de toepasselijke wetgeving, en dat het ontbreken daarvan in beginsel voor rekening en risico van eisers komt;
  • dat, als verweerder vervolgens de gestelde feiten en omstandigheden betwist, het aan eisers is om de feitelijk ook aannemelijk te maken; en
  • dat eisers in dat laatste niet zijn geslaagd, en dat verweerder dus terecht de Nederlandse sociaalzekerheidswetgeving van toepassing heeft verklaard.
6.6
Op de zitting heeft eiser aangevoerd dat het arrest van het Hof van 16 juli 2020 en de uitspraak van de CRvB van 19 november 2020 dateren van ná zijn indiensttreding bij [Werkgever 1] . Eiser vindt dat de rechtsregels die in het arrest en de uitspraak zijn vastgesteld niet met terugwerkende kracht op hem mogen worden toegepast. Eiser doet hiermee een beroep op het zogenaamde legaliteitsbeginsel. Maar zoals de rechtbank op de zitting al met eiser heeft besproken slaagt deze redenering niet. De rechtsregel die hier van toepassing is, is de Verordening, die sinds 1 mei 2010 (en dus ruim vóór de datum van indiensttreding) van kracht is. In het arrest van het Hof en de uitspraak van de CRvB wordt uitgelegd hoe de Verordening moet worden uitgelegd en toegepast. Dat die uitleg vervolgens wordt gebruikt bij de beoordeling van de situatie van eiser is daarom niet in strijd met het legaliteitsbeginsel.
Het oordeel van de rechtbank
7.1
Uit de bewijslastverdeling die kan worden afgeleid uit artikel 4:2, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), [3] artikel 3:2, tweede lid Awb [4] en de uitspraak van 19 november 2020 van de CRvB volgt dat eiser weliswaar gehouden is de relevante feiten en omstandigheden te stellen en aannemelijk te maken, maar dat ook verweerder een zorgvuldig en volledig onderzoek naar de relevante feiten en belangen moet instellen.
7.2
Uit het dossier blijkt dat verweerder in de periode voorafgaand aan het primaire besluit onderzoek heeft gedaan naar de situatie van eiser en meerdere malen informatie bij hem heeft opgevraagd, met name over de hoeveelheid uren, de locaties waar en de opdrachtgevers voor wie eiser zijn werkzaamheden verrichtte. Nadat eiser bezwaar maakte tegen het primaire besluit, heeft verweerder de uitspraak van de CRvB van 19 november 2020 afgewacht. Vervolgens heeft de verweerder zonder nader onderzoek het bestreden besluit genomen.
In het bestreden besluit verwijst verweerder naar de uitspraak van 19 november 2020, en naar de drie criteria die daarin zijn genoemd (zie punt 6.4 van deze uitspraak). Verweerder overweegt in het bestreden besluit dat (ook) door eiser in deze procedure onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat [Werkgever 1] feitelijk de werkgever was. Verweerder motiveert deze overweging verder niet, en gaat er daarmee aan voorbij dat de CRvB in de uitspraak een aantal bewijsregels formuleert maar geen (alomvattend) oordeel geeft over de werknemers van [Werkgever 1] die niet in die procedure betrokken waren. Met andere woorden: de uitkomst in die zaak werkt niet automatisch door in alle verdere zaken waarbij werknemers van [Werkgever 1] worden betrokken. Verder gaat verweerder eraan voorbij dat eiser wel degelijk een aantal relevante bewijsmiddelen – waaronder een arbeidsovereenkomst en een ontslagbrief – heeft aangeleverd voor zijn stelling dat [Werkgever 1] zijn werkgever was. Bovendien staat vast dat [Werkgever 1] het loon van eiser betaalde. Bij deze stand van zaken had het op de weg van verweerder om de stellingen en bewijsmiddelen van eiser gemotiveerd te betwisten. Zonder motivering is bijvoorbeeld niet duidelijk waarom verweerder ondanks de overgelegde ontslagbrief meent dat [Werkgever 1] niet feitelijk bevoegd was om eiser te ontslaan, of waarom [Werkgever 1] ondanks dat zij het loon betaalde niet feitelijk de overeenkomstige loonkosten droeg. De niet-gemotiveerde verwijzing naar de uitspraak van 19 november 2020 is daarvoor onvoldoende, zeker nu uit die uitspraak blijkt dat verweerder in die zaak wél aan haar onderzoeksplicht had voldaan door gericht onderzoek te doen en stukken bij de betrokkenen op te vragen die op de drie criteria zagen. Van dergelijk onderzoek is in deze zaak niet gebleken. Ook heeft verweerder niet uitgelegd waarom een niet-gemotiveerde verwijzing in dit geval een voldoende motivering van het bestreden besluit zou zijn.
7.3
De conclusie is dat verweerder, gelet op de drie criteria die de CRvB heeft geformuleerd, onvoldoende gemotiveerd betwist dat [Werkgever 1] de feitelijk werkgever van eiser was. De rechtbank oordeelt dan ook dat verweerder onvoldoende zorgvuldig en volledig onderzoek heeft gedaan en dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering berust en daarom in strijd met artikel 3:2 en 7:12 van de Awb is genomen.
Gevolgen van de uitspraak
8. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen. Dat herstellen kan hetzij met een aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op
vierweken na verzending van deze tussenuitspraak.
9. Verweerder moet om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen. Als verweerder gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiseres in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beginsel, ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
10. Het geding zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd, blijft in beginsel beperkt tot de beroepsgronden zoals die zijn besproken in deze tussenuitspraak, omdat het inbrengen van nieuwe geschilpunten over het algemeen in strijd met de goede procesorde wordt geacht.
11. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat betekent dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
- draagt verweerder op binnen twee weken de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen;
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in punt 7.2 en 7.3 van deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. Lenstra, rechter, in aanwezigheid van mr. S. van den Broek, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.

Voetnoten

2.Uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 maart 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:1638.
3.Op grond van dit artikel ligt het op de weg van degene die een aanvraag indient tot het geven van een beschikking, de gegevens en bescheiden te verschaffen die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.Dit artikel verplicht verweerder een zorgvuldig en volledig onderzoek naar de relevante feiten en belangen in te stellen.