ECLI:NL:RBMNE:2022:4442

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
7 november 2022
Publicatiedatum
8 november 2022
Zaaknummer
UTR 22/2631
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van Aio-uitkering wegens overschrijding vermogensgrens door auto op naam

In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland op 7 november 2022, wordt het beroep van eiser tegen de intrekking van zijn Aanvullende inkomensvoorziening ouderen (Aio) beoordeeld. De intrekking vond plaats op basis van het besluit van de Sociale Verzekeringsbank van 10 februari 2022, waarin werd gesteld dat eiser door het bezit van een auto boven de vermogensgrens was uitgekomen. Eiser had bezwaar gemaakt tegen deze intrekking, maar het bezwaar werd bij besluit van 10 mei 2022 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep op 12 oktober 2022 behandeld, waarbij de gemachtigde van eiser, zijn dochter en de gemachtigde van verweerder aanwezig waren.

De rechtbank concludeert dat de intrekking van de Aio-uitkering terecht is gebeurd. Eiser had aangevoerd dat de auto op zijn naam stond om verzekeringstechnische redenen en dat deze eigendom was van zijn zoon. Echter, de rechtbank oordeelt dat de auto, die op naam van eiser staat en waarvan de verzekering door hem wordt betaald, tot zijn vermogen behoort. De rechtbank verwijst naar jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep, die stelt dat het kentekenbewijs op naam van de betrokkene de veronderstelling rechtvaardigt dat de auto een bestanddeel van zijn vermogen is.

Eiser heeft niet overtuigend aangetoond dat de auto niet tot zijn vermogen gerekend moet worden. De rechtbank wijst erop dat eiser niet heeft bewezen dat er een bruikleenovereenkomst bestaat en dat de auto feitelijk door hem wordt aangewend. De rechtbank concludeert dat de intrekking van de Aio-uitkering op goede gronden is gebeurd en verklaart het beroep ongegrond. Eiser krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/2631

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 november 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. R. Küçükünal),
en

de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (verweerder)

(gemachtigde: mr. P. van der Voorn).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van verweerder van 10 mei 2022, waarbij een bezwaar tegen de intrekking van een Aanvullende inkomensvoorziening ouderen (Aio) is ingetrokken.
Bij besluit van 10 februari 2022 heeft verweerder de Aio-uitkering van eiser ingetrokken omdat hij volgens verweerder door het bezit van een auto boven de vermogensgrens is uitgekomen, zodat hij geen recht meer heeft op deze uitkering.
Met het bestreden besluit van 10 mei 2022 op het bezwaar van eiser is verweerder bij dat besluit gebleven.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 12 oktober 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser, de dochter van eiser en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

1. De rechtbank beoordeelt de beslissing van verweerder om de aan eiser toegekende Aio-uitkering over de periode juni 2021 tot en met januari 2022 in te trekken en terug te vorderen tot een bedrag van € 6.384,11. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
2. Verweerder heeft dit besluit genomen omdat eiser vanaf 1 juni 2021 over meer vermogen beschikte dan het grensbedrag, waarboven men niet meer in aanmerking komt voor een Aio-uitkering. Per 1 juni 2021 beschikte eiser over een auto, waarvan een deel van de waarde bij het vermogen moet worden opgeteld, en daardoor is de bedoelde maximumhoogte van het vermogen overschreden.
3. De rechtbank is van oordeel dat het beroep van eiser niet slaagt. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat de auto om verzekeringstechnische redenen op naam van eiser is gezet, maar dat deze is aangekocht door de zoon van eiser en geen schenking is. Eiser en zijn zoon hebben een “Overeenkomst terbeschikkingstelling” overgelegd waaruit dit blijkt. Deze overeenkomst houdt in dat eiser de auto niet mag vervreemden en dat de auto daarom niet tot het vermogen van eiser mag worden gerekend.
5. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de auto feitelijk wordt aangewend om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, en dat dit betekent dat de auto tot de middelen van eiser kan worden gerekend. Dat het kenteken van de auto op naam van eiser staat, bevestigt dit.
6. Uit vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) [1] volgt dat het gegeven dat het kentekenbewijs van een auto op naam van een betrokkene staat, de vooronderstelling rechtvaardigt dat deze auto een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. De term beschikken moet zo worden uitgelegd dat dit ziet op de mogelijkheid om een bezitting feitelijk aan te wenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien [2] .
7. Tussen partijen is niet in geschil dat de auto op naam staat van eiser. Voorts staat de verzekering op naam van eiser en wordt de premie voor deze verzekering door eiser betaald. De aanslag voor de wegenbelasting is ook op naam van eiser gesteld, maar deze wordt betaald door de zoon van eiser. Op grond hiervan heeft verweerder terecht aangenomen dat de auto tot het vermogen van eiser behoort. Het is vervolgens aan eiser om het tegendeel aan te tonen.
8. Eiser heeft zijn stelling dat de auto aantoonbaar eigendom is van een ander in beroep onderbouwd met een factuur van 19 oktober 2020, waarin een Mercedes met kenteken [kenteken] is gekocht door - naar eiser stelt - de zoon van eiser, en een “overeenkomst terbeschikkingstelling”, met opmaakdatum 9 mei 2021, waarin is vermeld dat deze auto door zijn zoon aan eiser ter beschikking is gesteld en eigendom is en blijft van zijn zoon. De rechtbank leidt uit deze overeenkomst af dat deze ten doel heeft om aan te tonen dat de auto moet worden aangemerkt als een leenauto. Uit door verweerder overgelegde telefoonnotities van 5 november 2021 en van 13 januari 2021 leidt de rechtbank echter af dat in die gesprekken met de zoon van eiser over de auto is gesproken als een cadeau voor eiser en dat er geen sprake is van een lening of iets dergelijks. In de bestuurlijke fase is door eiser evenmin gesproken over een bruikleenovereenkomst. Voorts wijst de rechtbank erop dat eiser heeft verklaard dat de verzekering van de auto wordt betaald door eiser, wat naar het oordeel van de rechtbank niet past bij het karakter van een (bruik)leenconstructie. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser hiermee niet aannemelijk gemaakt dat er redenen zijn om de waarde van de auto niet tot zijn vermogen te rekenen. De beroepsgrond slaagt niet.
9. Eiser heeft voorts aangevoerd dat verweerder bij overschrijding van de vermogensgrens, gehouden is om op de 31e dag na de dag dat de overschrijding is vastgesteld, het recht op bijstand vast te stellen. Verweerder heeft dit ten onrechte nagelaten.
10. Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat het positieve vermogen van eiser op de 31e dag na de beëindiging van de uitkering dusdanig was, dat ook op dat moment het recht op een Aio-uitkering niet kon worden voortgezet.
11. Volgens vaste rechtspraak [3] dient het bestuursorgaan bij een constatering van overschrijding van het vrij te laten vermogen, de bijstand tijdelijk te onderbreken tot het moment waarop het meerdere is aangewend. Bij een intrekking achteraf moet het bestuursorgaan daarom op de 31e dag na de dag van de overschrijding van het vrij te laten vermogen beoordelen of de betrokkene weer recht op bijstand heeft.
12. De rechtbank is van oordeel dat eiser met deze beroepsgrond kennelijk het uitvoeren van een (ambtshalve) herbeoordeling van de intrekking van de uitkering wil betwisten. Uit het verweerschrift van 21 juli 2022 en de toelichting ter zitting blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat verweerder de door eiser genoemde beoordeling van het recht op een Aio-uitkering op de 31e dag na de beëindiging ervan, in ieder geval achteraf, heeft gedaan.
13. In het kader van die beoordeling heeft eiser aangevoerd dat verweerder heeft nagelaten om de schuld van eiser aan zijn zoon, die voortvloeit uit de (bruik)leenovereenkomst van de auto en de schuld die voortvloeit uit de terugvordering van de uitkering als gevolg van het bestreden besluit, in mindering te brengen op het vermogen van eiser.
14. De rechtbank volgt dit betoog niet. Verweerder heeft de bijstand ingetrokken per 1 juni 2021, wat betekent dat aan de hand van de situatie per 1 juli 2021 moet worden beoordeeld of de ingetrokken uitkering kan worden hervat, dan wel dat eiser op een later moment een nieuwe aanvraag om bijstand kan doen. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is de rechtbank van oordeel dat er op 1 juli 2021 geen schuld voortvloeide uit de bruikleenovereenkomst, omdat eiser de auto niet heeft verkocht. Ook de schuld van eiser aan verweerder, die voortvloeit uit de terugvordering van ten onrechte verstrekte bijstand, bestond op 1 juli 2021 niet. Verweerder hoefde daarom op de 31e dag na intrekking van de bijstand geen rekening te houden met deze gestelde schulden. Deze beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

15. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft en dat verweerder de Aio-uitkering van eiser op goede gronden heeft ingetrokken. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. Schuman, rechter, in aanwezigheid van mr. P. Bruins-Langedijk, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 7 november 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.bijvoorbeeld de uitspraak van 22 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3219
2.bijvoorbeeld de uitspraak van 23 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA0086
3.bijvoorbeeld de uitspraak van 20 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:792