In deze zaak heeft eiseres, woonachtig in Almere, beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere op haar bezwaar tegen een besluit van 27 augustus 2021, waarin huishoudelijke hulp werd toegekend op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo). Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen dit primaire besluit en later een beroep ingediend wegens het uitblijven van een beslissing op haar bezwaar. Op 29 juni 2022 heeft verweerder alsnog een besluit genomen, waartegen eiseres gronden van beroep heeft ingediend. De rechtbank heeft op 6 oktober 2022 de zaak behandeld, waarbij eiseres en verweerder zich hebben laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
De rechtbank overweegt dat, omdat verweerder uiteindelijk op het bezwaar heeft beslist, eiseres geen procesbelang meer heeft bij een beoordeling van het beroep tegen het niet tijdig beslissen. Daarom verklaart de rechtbank dit beroep niet-ontvankelijk. Wat betreft het bestreden besluit oordeelt de rechtbank dat eiseres niet voldoende heeft onderbouwd waarom dit besluit niet in stand kan blijven. De rechtbank wijst erop dat de Centrale Raad van Beroep in eerdere uitspraken heeft geoordeeld dat in Wmo-besluiten het aantal toegekende uren huishoudelijke hulp moet worden vermeld. Verweerder heeft in het bestreden besluit het aantal uren verduidelijkt, maar de rechtbank concludeert dat dit niet leidt tot een ander besluit dan het primaire besluit. Eiseres heeft nagelaten om haar beroepsgronden voldoende te onderbouwen, waardoor haar beroep ongegrond wordt verklaard.
De rechtbank wijst erop dat verweerder in de toekomst al in de beslissing op de aanvraag om een Wmo-voorziening een indicatie in uren moet opnemen. De rechtbank veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 379,50, maar er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht. De uitspraak is openbaar gedaan op 26 oktober 2022.