In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 25 augustus 2022 uitspraak gedaan in een geschil over de WOZ-waarde van een woning. De eiser, eigenaar van de woning, had bezwaar gemaakt tegen de door de heffingsambtenaar van de gemeente vastgestelde WOZ-waarde van € 295.000,- voor het belastingjaar 2021, welke was gebaseerd op de waardepeildatum van 1 januari 2020. Eiser stelde dat de waarde te hoog was en bepleitte een lagere waarde van € 280.000,-. De heffingsambtenaar handhaafde echter de vastgestelde waarde en voerde een taxatiematrix aan ter onderbouwing van de waarde.
De rechtbank heeft de zaak behandeld op een digitale zitting op 21 april 2022, waarbij zowel eiser als de gemachtigde van de verweerder aanwezig waren. De rechtbank overwoog dat de heffingsambtenaar de bewijslast heeft om aannemelijk te maken dat de vastgestelde waarde niet te hoog is. De rechtbank beoordeelde de taxatiematrix en de vergelijkingsmethode die door de heffingsambtenaar was gebruikt. De rechtbank concludeerde dat de referentiewoningen in de taxatiematrix goed bruikbaar waren en dat de heffingsambtenaar voldoende rekening had gehouden met de onderlinge verschillen.
Eiser voerde verschillende argumenten aan tegen de onderbouwing van de waarde, waaronder de indexering en de waardering van bijgebouwen. De rechtbank oordeelde echter dat de heffingsambtenaar de waarde in voldoende mate had onderbouwd, met uitzondering van de waardering van de bijgebouwen. Uiteindelijk stelde de rechtbank de WOZ-waarde van de woning vast op € 292.000,-, verklaarde het beroep gegrond en vernietigde de uitspraak op bezwaar. Tevens werd de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.