In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die op 3 november 2020 de WOZ-waarde van een onroerende zaak in de gemeente Boxmeer had vastgesteld. De heffingsambtenaar had de waarde van de woning, gelegen aan [adres 1] in [woonplaats], vastgesteld op € 302.000 per waardepeildatum 1 januari 2018. Belanghebbende, eigenaar van de woning, had bezwaar gemaakt tegen deze WOZ-beschikking, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. Vervolgens stelde belanghebbende beroep in bij de rechtbank, die het beroep ook ongegrond verklaarde. Hierop volgde het hoger beroep bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.
Tijdens de zitting op 29 juli 2021 werd de zaak behandeld. Belanghebbende betwistte de vastgestelde WOZ-waarde en concludeerde tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en een verlaging van de WOZ-waarde naar € 290.000. De heffingsambtenaar verdedigde de vastgestelde waarde en concludeerde tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank. Het hof oordeelde dat de heffingsambtenaar aan zijn bewijslast had voldaan door een matrix over te leggen met vergelijkingsobjecten en dat de waarde van de woning niet te hoog was vastgesteld. Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.
De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van het hof, bestaande uit de voorzitter en twee raadsheren. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 9 september 2021. De griffier was verhinderd om de uitspraak te ondertekenen, waardoor alleen de voorzitter dit deed. Beide partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.