ECLI:NL:RBMNE:2022:3990

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
30 september 2022
Publicatiedatum
5 oktober 2022
Zaaknummer
UTR 22/3859
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in verband met urgentieverklaring voor woningzoekende met minderjarige kinderen

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland, gedateerd 30 september 2022, wordt het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Verzoekster, een woningzoekende met twee minderjarige kinderen, had verzocht om voor de duur van zes maanden te worden behandeld alsof zij in het bezit is van een urgentieverklaring. Dit verzoek volgde op de afwijzing van haar aanvraag voor een urgentieverklaring door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere, die op 28 juni 2022 had plaatsgevonden. De voorzieningenrechter oordeelt dat er spoedeisend belang is, aangezien verzoekster dreigt dakloos te worden, maar dat de afwijzing van de aanvraag voor de urgentieverklaring door verweerder terecht is. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekster niet voldoet aan de criteria voor urgentieverlening, omdat zij niet langer in een maatschappelijke opvang verblijft. De voorzieningenrechter benadrukt dat de belangen van de minderjarige kinderen van verzoekster in de beoordeling van de aanvraag voor de urgentieverklaring moeten worden meegewogen, maar concludeert dat de belangen van verweerder bij een goede verdeling van schaarse woonruimte zwaarder wegen dan die van verzoekster in deze fase van de procedure. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af, met de opmerking dat verweerder de belangen van verzoekster en haar kinderen in het besluit op bezwaar nog moet beoordelen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/3859

uitspraak van de voorzieningenrechter van 30 september 2022 in de zaak tussen

[verzoekster] , uit [woonplaats] , verzoekster

(gemachtigde: mr. S. Rahimzadeh),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere (verweerder)

(gemachtigden: mr. J.H.S. Biervliet en K.K. Bahora).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorlopige voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening in verband met de afwijzing van de aanvraag van verzoekster voor een urgentieverklaring. Verzoekster heeft verzocht om voor de duur van zes maanden te worden beschouwd alsof zij in het bezit is van een urgentieverklaring.
2. Verweerder heeft de aanvraag van verzoekster met het besluit van 28 juni 2022 afgewezen. Verzoekster heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
3. Verweerder heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift.
4. De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 22 september 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoekster en de gemachtigde van verzoekster. De gemachtigden van verweerder hebben digitaal deelgenomen.

Totstandkoming van het besluit

5. Verzoekster heef op 16 februari 2022 de aanvraag ingediend voor een urgentieverklaring op grond van artikel 11, tweede lid onder d, van de Huisvestingsverordening Almere 2019 (Huisvestingsverordening). Dit artikel is bedoeld voor een woningzoeker die moet omzien naar woonruimte na een verblijf in een instelling voor opvang als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, een psychiatrische instelling, een erkende hulp- of dienstverleningsinstelling of een toegelaten instelling als bedoeld in de Wet toelating zorginstellingen.
6. Verzoekster heeft aan haar aanvraag ten grondslag gelegd dat zij tot 20 juli 2021 met haar dochter bij haar moeder in huis woonde. De nieuwe partner van de moeder van verzoekster gaf haar een onveilig gevoel in huis. Dit had invloed op het welbevinden van verzoekster en haar dochtertje. Verzoekster verbleef daarom sinds 20 juli 2021 bij Stichting Timon, een maatschappelijke opvang voor dakloze jonge moeders en hun kind(eren) met een binding in Flevoland. Het ging daarbij om een traject van een half jaar. Verzoekster moest op 20 februari 2022 de opvang verlaten. Omdat terugkeer in het gezin van de moeder van verzoekster wegens veiligheidsoverwegingen niet wenselijk is heeft verzoekster de urgentieverklaring aangevraagd.
7. Verweerder heeft de aanvraag op 28 juni 2022 afgewezen omdat verzoekster niet voldoet aan de criteria voor urgentieverlening uit artikel 11, tweede lid, onder d, van de Huisvestingsverordening aangezien zij niet meer in een maatschappelijke opvang verblijft. Het verblijf bij Timon is niet verlengd vanwege veelvuldige afwezigheid. Verder heeft het Leger des Heils aangegeven verzoekster niet te kunnen helpen. Uit informatie van de bewindvoerder van verzoekester blijkt dat zij op het moment van het bestreden besluit weer inwonend is bij haar moeder. Verzoekster voldoet daarom niet aan de gestelde criteria. Verweerder ziet tot slot geen grond voor toepassing van de hardheidsclausule in artikel 27f van de Huisvestingsverordening, omdat op basis van de aangeleverde stukken niet blijkt dat de feiten en omstandigheden tot de conclusie leiden dat sprake is van een zodanige uitzonderlijke situatie en/of bijzondere hardheid, dat afwijking van de Huisvestingsverordening geboden is.

Het beoordelingskader

8. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
9. De voorzieningenrechter beoordeelt bij de vraag of zij een voorlopige voorziening zal treffen of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. Dat kan een reden zijn om het bestreden besluit te schorsen. De voorzieningenrechter beoordeelt dit aan de hand van de argumenten die verzoeker heeft aangevoerd, de zogenoemde gronden.
10. De voorzieningenrechter merkt daarbij op dat verzoekster de voorzieningenrechter heeft gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen waarmee wordt bepaald dat zij, voor 6 maanden, wordt behandeld alsof zij een urgentieverklaring heeft. Als de door verzoekster gevraagde voorziening wordt toegewezen, is dat eigenlijk geen voorlopige maatregel. Verzoekster zou met (voorlopige) urgentie namelijk in een passende woning kunnen gaan wonen. Als het bezwaar dan toch ongegrond verklaard zou worden, is die woonsituatie echter mogelijk feitelijk onomkeerbaar. Andere woningzoekenden worden daardoor dan benadeeld. De voorzieningenrechter zal daarom in een zaak als deze alleen een voorlopige voorziening treffen als nagenoeg zonder twijfel kan worden gezegd dat urgentie moet worden verleend.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

11. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Spoedeisend belang
12. De voorzieningenrechter acht allereerst spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening aanwezig. Verzoekster woont momenteel met inmiddels twee minderjarige kinderen bij haar moeder in en moest van haar moeder de woning in eerste instantie na 9 september 2022 verlaten. Verzoekster heeft vervolgens met haar moeder afgesproken dat zij met haar kinderen mag blijven totdat de voorzieningenrechter uitspraak heeft gedaan. Zij dreigen daardoor na de uitspraak dakloos te worden. Hiermee is er spoedeisend belang. Dat verzoekster heeft gevraagd om aanhouding van de bezwaarprocedure zodat zij nog aanvullende stukken kon indienen neemt het spoedeisend belang bij de onderhavige voorlopige voorzieningsprocedure niet weg. Bovendien heeft verzoekster toegelicht dat zij dit heeft verzocht nadat verweerder op de hoorzitting had aangegeven dat andere grondslagen voor urgentieverlening mogelijk van toepassing zouden kunnen zijn op haar situatie. Tot slot is anders dan verweerder stelt, niet gebleken dat verzoekster op dit moment bij haar ex-partner verblijft of kan verblijven.
Voorwaarden voor de urgentieverklaring
13. Verzoekster is het niet eens met de afwijzing van haar aanvraag en voert daartoe het volgende aan. Verzoekster moest de opvang bij Timon verlaten vanwege onenigheid. Ze kreeg steeds andere begeleiders en haar persoonlijke situatie werd met andere bewoners besproken. Ook kreeg verzoekster geen begeleiding bij haar tweede zwangerschap. Toen verzoekster dit bespreekbaar maakte werd haar verblijf bij Timon beëindigd en moest verzoekster noodgedwongen terug naar de woning van haar moeder. De moeder van verzoekster is pasgeleden bevallen en daarom moet verzoekster die woning verlaten. De gemoederen lopen hoog op en de partner van de moeder van verzoekster heeft verzoekster bedreigd. Verzoekster stelt daarom dat sprake is van een situatie zoals benoemd in artikel 11, tweede lid, onder c, van de Huisvestingsverordening (de woningzoekende moet op grond van medische of sociale redenen dringend omzien naar andere woonruimte), dan wel een situatie in de zin van artikel 11, tweede lid, onder b, van de Huisvestingsverordening (de woningzoekende verkeert in een acute noodsituatie). Omdat verzoekster met haar twee minderjarige kinderen dreigt dakloos te worden had verweerder nader onderzoek moeten doen naar de feiten en omstandigheden voor het besluit te nemen. Omdat verweerder dit niet heeft gedaan, is het besluit onvoldoende gemotiveerd en in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
14. De voorzieningenrechter overweegt dat in bijlage 2 van de Huisvestingsverordening een nadere toelichting wordt gegeven van de bepalingen in de Huisvestingsverordening. Over de grondslag voor urgentieverlening op grond van artikel 11, tweede lid, d van de Huisvestingsverordening staat daarin onder andere dat aan dit criterium wordt voldaan als de woningzoekende verblijft in een van de in die bepaling genoemde instellingen, deze toe is aan zelfstandig wonen, al dan niet met begeleiding, en voldoet aan de in artikel 11, vierde lid, genoemde voorwaarden. De voorzieningenrechter is gelet op deze toelichting van oordeel dat verweerder de aanvraag van verzoekster op de d-grond terecht heeft afgewezen, aangezien verzoekster op het moment van het primaire besluit niet langer in de instelling verbleef. De voorzieningenrechter vindt steun bij deze uitleg in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), van 24 januari 2019. [1] Verzoekster heeft van de gang van zaken een uitleg gegeven, maar dit neemt niet weg dat zij feitelijk sinds 20 februari 2022 niet langer in de opvang verblijft en dat er vervolgens ook geen vervangende opvang voor haar en haar minderjarige kinderen is opgestart.
15. Over de gronden voor urgentieverlening onder artikel 11, tweede lid, onder b en c van de Huisvestingsverordening merkt de voorzieningenrechter op dat verweerder ter zitting heeft toegelicht dat als een aanvraag om een urgentieverklaring wordt gedaan op de d-grond dat verweerder bij de beoordeling van deze aanvraag niet kijkt of er eventueel andere grondslagen op de situatie van de betreffende aanvrager van toepassing kunnen zijn. De voorziengingenrechter vraagt zich af of dit juist, dan wel wenselijk is. Wat er ook van zij, de mogelijke toepasselijkheid van deze gronden is voor het eerst op de hoorzitting aan de orde geweest. Gelet op de uitleg van deze twee gronden in de toelichting bij de Huisvestingsverordening en wat er op dit moment bekend is over de situatie van verzoekster, blijkt naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet dat verzoekster zonder meer voor een urgentieverklaring op een van die grondslagen in aanmerking komt. Verzoekster heeft bovendien nog verzocht om nadere documenten te overleggen en verweerder moet deze documenten nog beoordelen. Verzoekster heeft op zitting verklaard dat zij al documenten aan verweerder heeft overgelegd en dat zij het laatste stuk diezelfde dag de stukken nog kan doorsturen naar verweerder. Het is dus aan verweerder om deze stukken mee te nemen in de heroverweging in bezwaar. Verweerder heeft op zitting ook aangegeven dat hij dit zal doen. Gezien dit alles bestaat er op dit moment geen aanleiding om het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen op een van deze grondslagen.
Hardheidsclausule
16. Verzoekster voert verder aan dat verweerder ten onrechte de hardheidsclausule niet heeft toegepast en dit onvoldoende heeft gemotiveerd. Verweerder heeft geen belangenafweging gemaakt voor de kinderen, dus niet is gebleken of en zo ja, in welk opzicht rekening is gehouden met de belangen van de twee minderjarige kinderen van verzoekster. Dit terwijl verzoekster en haar twee kinderen dakloos dreigen te raken. Verzoekster moest verder vanwege de onveiligheid in de woonsituatie bij haar moeder naar de opvang. Mevrouw [naam] , ambulant hulpverlener van stichting Timon ondersteunt de aanvraag van verzoekster en heeft bevestigd dat het van belang is dat zowel verzoekster als de minderjarige kinderen een zelfstandige woonruimte vinden in de gemeente [gemeente] zodat zij zich verder kunnen ontwikkelen, in een stabiele en vaste woonplek. Verzoekster heeft verder zelf alle mogelijkheden benut om aan vervangende woonruimte te komen. Verder is het inkomen van verzoekster inmiddels stabiel, zij heeft een baan gevonden in [gemeente] bij stichting [stichting] in de gehandicaptenzorg en volgt een leer-werktraject in het kader van haar mbo-opleiding aan het [opleidingsinstistuut] in [gemeente] . Verzoekster heeft ambulante begeleiding nodig zodra ze een zelfstandige woonruimte heeft. Het oudste kind van verzoekster gaat verder naar een kinderdagverblijf in [gemeente] en verzoekster zal verder geen uitvoering kunnen geven aan de omgangsregeling in het ouderschapsplan met de vader van het jongste kind van verzoekster, omdat de omgang in [gemeente] plaatsvindt. Verzoekster doet gelet op het voorgaande een beroep op artikel 3, eerste lid, van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) en artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
17. De voorzieningenrechter overweegt dat verweerder op grond van de hardheidsclausule in artikel 27f van de Huisvestingsverordening kan afwijken van de verordening ten gunste van een woningzoekende in gevallen waarin strikte naleving van de verordening tot onbillijkheid van overwegende aard zou leiden. Verweerder heeft op de zitting uitgelegd dat in het primaire besluit in dit kader geen rekening is gehouden met de belangen van de minderjarige kinderen van verzoekster en dat daarvoor geen aanleiding was. Verweerder doet dit bij het besluit op bezwaar, aangezien dit gebrek dan nog kan worden hersteld. De voorzieningenrechter wenst op te merken dat zij uit de uitleg van verweerder op de zitting begrijpt dat bij een aanvraag om urgentie op grond van artikel 11, tweede lid onder d, van de Huisvestingsverordening (na verblijf in een instelling voor opvang) de werkwijze is dat pas bij het besluit op bezwaar naar de belangen van minderjarige kinderen wordt gekeken. De voorzieningenrechter keurt deze werkwijze af. Gelet op artikel 3 van het IVRK dienen de belangen van kinderen voorop zouden moeten staan bij elk besluit, dus ook een primair besluit. Dit al helemaal wanneer zij dakloos dreigen te raken.
18. Verweerder had dus gelet op artikel 3 van het IVRK ook al in het primaire besluit een gemotiveerde afweging moeten maken tussen de belangen van de twee minderjarige kinderen van verzoekster en het belang dat de voorwaarden voor het verkrijgen van een urgentieverklaring in de Huisvestingsverordening beogen te beschermen. Omdat verweerder dit in het geheel niet heeft gedaan, bevat het besluit een zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek.
19. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder in het primaire besluit ook verder ten onrechte marginaal en standaard heeft gemotiveerd waarom geen toepassing wordt gegeven aan de hardheidsclausule, zonder daarbij concreet de belangen van verzoeker gedegen mee te nemen. Verweerder heeft alleen gemotiveerd dat op basis van de aangeleverde stukken de feiten en omstandigheden niet tot de conclusie leiden dat sprake is van een zodanige uitzonderlijke situatie en/of bijzondere hardheid, dat afwijking van de verordening geboden is. Omdat verweerder de omstandigheden van verzoekster niet kenbaar heeft meegewogen leidt ook dit tot een zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek.
20. De geconstateerde gebreken – al hoewel niet gering van aard - maken echter niet op voorhand dat het bezwaar van verzoekster een redelijke kans van slagen heeft. Verweerder kan namelijk deze gebreken in het besluit op bezwaar nog herstellen door de belangen van de minderjarige kinderen en van verzoekster kenbaar mee te wegen. Omdat het toepassen van de hardheidsclausule een discretionaire bevoegdheid van verweerder is, is het aan verweerder om deze afweging te maken. Verweerder moet bij deze afweging de belangen van de twee minderjarige kinderen concreet meewegen. Verweerder moet bovendien de omstandigheden die verzoekster heeft aangevoerd zoals weergegeven in rechtsoverweging 17 kenbaar betrekken, waarbij in het bijzonder de informatie van de hulpverleners van verzoekster.
21. De voorzieningenrechter overweegt in dit kader verder dat uit rechtspraak van het Europees Hof tot bescherming van de rechten van de mens (EHRM) volgt dat artikel 8 van het EVRM geen recht op woonruimte garandeert. [2] Uit rechtspraak van de hoogste bestuursrechter volgt dat artikel 8 van het EVRM als doel heeft het individu te beschermen tegen willekeurige inbreuken door de overheid op het recht op eerbiediging van het privéleven en familie- en gezinsleven. Aan het effectief respecteren daarvan kunnen positieve verplichtingen voor de overheid zijn verbonden. In dat verband moet, in zaken als deze, worden beoordeeld of in het besluit om een urgentieverklaring te weigeren een juist evenwicht is bereikt tussen de belangen van het individu en het algemeen belang van een rechtvaardige woonruimteverdeling. [3] Als verzoekster een urgentieverklaring krijgt, betekent dat immers dat iemand anders nog langer moet wachten op woonruimte. Verweerder moet het voorgaande in het besluit op bezwaar betrekken en in dit kader een belangenafweging maken.
Belangenafweging
22. Nu naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet op voorhand duidelijk is dat het bezwaar zal slagen, moet de voorzieningenrechter beoordelen of in het kader van een belangenafweging de voorziening toch zal moeten worden toegewezen. Het belang van verzoekster bij het toewijzen van de voorlopige voorziening ligt in het verkrijgen van een nieuwe woning. Verweerder heeft belang bij een goede verdeling van schaarse woonruimte. Gelet op voornoemd voorlopig rechtmatigheidsoordeel is in deze belangenafweging minder ruimte voor het belang van verzoekster bij het verkrijgen van een urgentieverklaring, dan voor de belangen van verweerder bij het afwijzen van het verzoek om voorlopige voorziening.
23. De voorzieningenrechter is van oordeel dat op dit moment het belang van verweerder zwaarder weegt dan het belang van verzoekster. Daarbij is van belang dat verweerder de belangen van verzoekster en haar minderjarige kinderen nog moet beoordelen in het kader van de hardheidsclausule, waardoor in deze fase van de procedure niet zonder twijfel kan worden geoordeeld dat een urgentie aan verzoekster moet worden verleend. De voorzieningenrechter vindt verder van belang dat verweerder op de zitting heeft toegelicht dat als verzoekster met haar minderjarige kinderen daadwerkelijk dakloos wordt, verweerder in samenwerking met verzoekster een (tijdelijke) opvangplek zal faciliteren. Tot slot heeft verweerder toegezegd dat, nadat het laatste document van verzoekster door verweerder is ontvangen, er binnen twee weken een besluit op bezwaar zal worden genomen.

Conclusie voor de voorlopige voorziening

24. Uit het bovenstaande volgt dat de voorzieningenrechter geen aanleiding ziet om te oordelen dat het besluit van verweerder in bezwaar geen stand zal houden. Hoewel duidelijk is dat verzoekster en haar minderjarige kinderen zich in een moeilijke en onzekere situatie bevinden, is de voorzieningenrechter alles overziend van oordeel dat de belangen van verzoekster bij het verkrijgen van de urgentieverklaring in deze fase van de procedure niet een zwaarder gewicht toekomen dan het belang van verweerder bij een goede verdeling van schaarse woonruimte.
25. Verzoekster krijgt geen gelijk. Daarom bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. Lange, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A.M. Zwijnenberg, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 30 september 2022.
De voorzieningenrechter is verhinderd
om de uitspraak te ondertekenen.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.ECLI:NL:RVS:2019:201, rechtsoverweging 5.1.
2.Zie bijvoorbeeld het arrest van 18 januari 2001, ECLI:CE:ECHR:2001:0118JUD002723895.
3.Zie de uitspraken van 17 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:328 en van 20 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2112.