Overwegingen
1. Eiseres heeft een aanvraag gedaan om een Tozo 3 uitkering (hierna: Tozo uitkering). Eiseres volgt een voltijdse hoger beroepsopleiding en is daarnaast onderneemster.
2. Bij besluit van 21 januari 2021 heeft verweerder aan eiseres een Tozo uitkering verstrekt over de periode van 1 december 2020 tot en met 28 februari 2021.
3. Verweerder heeft de verstrekte Tozo uitkering ingetrokken en die uitkering teruggevorderd, omdat eiseres aanspraak kon maken op studiefinanciering. Dit is een voorliggende voorziening is als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de Participatiewet (Pw) die geacht wordt passend en toereikend te zijn. Op grond van artikel 13, tweede lid, onder c, subonderdeel 1, van de Participatiewet (Pw) heeft eiseres dan geen recht op een uitkering.
Er zijn volgens verweerder geen dringende redenen om van terugvordering af te zien.
4. Eiseres is het niet eens met de beslissing van verweerder. Zij vindt dat het enkel aanspraak hebben op studiefinanciering geen uitsluitingsgrond is. Zij ontving feitelijk geen studiefinanciering. Verweerder heeft verder verzuimd haar te informeren dat dit een uitsluitingsgrond was. Dit mocht zij van verweerder verwachten. Op het aanvraagformulier stond alleen vermeld dat er recht bestaat op de Tozo uitkering wanneer je geen studiefinanciering ontvangt.
5. Op grond van artikel 5, onder e, van de Pw wordt onder een voorliggende voorziening verstaan elke voorziening buiten de Pw waarop de belanghebbende of het gezin aanspraak kan maken, dan wel een beroep kan doen, ter verwerving van middelen of ter bekostiging van specifieke uitgaven.
6. Op grond van artikel 15, eerste lid, van de Pw bestaat geen recht op bijstand voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn. Het recht op bijstand strekt zich evenmin uit tot kosten die in de voorliggende voorziening als niet noodzakelijk worden aangemerkt.
7. De Tozo vindt zijn grondslag in artikel 78f van de Pw. Volgens vaste rechtspraakvormt de op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) tot de studiefinanciering behorende rentedragende lening een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de Pw.
Het oordeel van de rechtbank
De beoordeling van de rechtbank
8. De rechtbank overweegt dat vaststaat en onweersproken is dat de Wsf 2000 ten opzichte van de Pw een voorliggende voorziening is zoals bedoeld in artikel 15 van de Pw. Eiseres stond in de periode hier in geding ingeschreven voor een hogerberoepsopleiding en kon dus aanspraak maken op studiefinanciering. Dat zij feitelijk geen studiefinanciering ontving, maakt dat niet anders. Het gaat er om of je aanspraak hebt op studiefinanciering. Of daarnaast al dan niet wordt gewerkt, of en hoeveel studiefinanciering iemand feitelijk ontvangt, maakt daarbij geen verschil. Volgens de in 7. vermelde vaste rechtspraak vormt de op grond van de Wsf 2000 tot de studiefinanciering behorende rentedragende lening een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de Pw. Van eiseres kan worden verlangd dat zij, zo nodig, een rentedragende lening aangaat.
9. Vanwege de aanspraak van eiseres op studiefinanciering had eiseres op grond van artikel 13, tweede lid, onder c, subonderdeel 1, van de Pw geen recht op bijstand en dit geldt ook voor bijstand op grond van de Tozo. Dat in de toelichting bij artikel 4, eerste lid, van de Tozo de bewoordingen “het ontvangen van studiefinanciering” zijn gebruikt in plaats van “de aanspraak op studiefinanciering”, maakt één en ander niet anders. De Tozo vindt zijn grondslag in artikel 78f van de Pw en de toelichting bij artikel 4, eerste lid, van de Tozo strekt niet zodanig ver dat deze toelichting de dwingendrechtelijke bepaling van artikel 13 van de Pw opzij kan zetten.
10. Eiseres heeft verder gesteld dat verweerder de Tozo-uitkering niet met terugwerkende kracht mag intrekken en terugvorderen, omdat daar geen grondslag voor is. De rechtbank volgt deze stelling van eiseres niet. Vaststaat dat bij de Tozo de regels gelden van de Pw. Gelet op artikel 54, derde lid, tweede volzin, van de Pw en artikel 58, tweede lid, onder a, van de Pw was verweerder dan ook bevoegd de Tozo uitkering van eiseres met terugwerkende kracht in te trekken en terug te vorderen.
11. De ruimte tot afzien van terugvordering kan dan op grond van artikel 16 Pw nog zijn gelegen in dringende redenen. Eiseres heeft ter zitting gesteld dat daar sprake van is, omdat zij niet door verweerder is geïnformeerd dat zij niet in aanmerking kwam voor de Tozo uitkering vanwege haar aanspraak op studiefinanciering. Zij mocht er daarom op vertrouwen dat zij daar recht op had.
12. Volgens vaste rechtspraakkunnen dringende redenen om van terugvordering af te zien als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de Pw slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van een terugvordering voor een betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Degene die zich beroept op dringende redenen om geheel of ten dele van terugvordering af te zien, zal het bestaan van de gestelde dringende redenen in de hiervoor bedoelde zin aannemelijk moeten maken. Met wat eiseres onder 11. heeft gesteld, heeft zij geen dringende redenen aannemelijk gemaakt op grond waarvan verweerder van terugvordering had moeten afzien.
13. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.