ECLI:NL:RBMNE:2022:3943

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
3 oktober 2022
Publicatiedatum
2 oktober 2022
Zaaknummer
UTR 22/351
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vastgestelde waarde woning op grond van de Wet waardering onroerende zaken

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 3 oktober 2022 uitspraak gedaan in een beroep tegen de vastgestelde waarde van een woning op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De eiser, eigenaar van een twee-onder-een-kapwoning in Hilversum, was het niet eens met de door de gemeente vastgestelde waarde van € 668.000,-- voor het belastingjaar 2021, en had in bezwaar een lagere waarde van € 514.000,-- bepleit. De gemeente handhaafde echter de vastgestelde waarde, wat leidde tot het beroep van eiser.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de waarde van de woning op de waardepeildatum (1 januari 2020) niet te hoog was vastgesteld. De gemeente had een taxatiematrix ingediend waarin de woning werd vergeleken met drie referentiewoningen die recentelijk waren verkocht. De rechtbank oordeelde dat de gemeente voldoende had aangetoond dat de waarde van de woning in overeenstemming was met de marktwaarde, en dat de verschillen tussen de referentiewoningen en de woning adequaat waren meegenomen in de waardebepaling.

Eiser voerde aan dat de gemeente in strijd met artikel 40 van de Wet WOZ had gehandeld door geen indexeringscijfers en grondstaffels te verstrekken in de bezwaarfase. De rechtbank oordeelde dat de gemeente inderdaad niet tijdig aan dit verzoek had voldaan, maar dat het gebrek in de procedure werd gepasseerd omdat de gemeente de gevraagde gegevens alsnog in beroep had verstrekt. De rechtbank veroordeelde de gemeente tot betaling van de proceskosten van eiser, die op € 1.518,-- werden vastgesteld, en bepaalde dat het griffierecht van € 50,-- aan eiser moest worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/351
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 oktober 2022 op het beroep in de zaak tussen

[eiser] uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: J.L.G. van Herk)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Hilversum, verweerder

(gemachtigde: R. Buijsrogge).

Inleiding

Deze zaak gaat over de vastgestelde waarde op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) van de woning aan de [adres 1] in [woonplaats] voor het belastingjaar 2021 (waardepeildatum 1 januari 2020). Dit is een twee-onder-een-kapwoning uit 1925 met een gebruiksinhoud van 425 m3 en een kaveloppervlakte van 377 m2. De woning is voorzien van een dakkapel, garage en een vrijstaande hobby/opslagruimte.
Met de beschikking van 28 februari 2021 heeft verweerder de waarde van deze woning vastgesteld op € 668.000,--. Verweerder heeft bij deze beschikking aan eiser, als eigenaar van de woning ook een aanslag onroerendezaakbelastingen opgelegd, waarbij deze waarde als heffingsmaatstaf is gehanteerd.
Eiser heeft tegen de beschikking bezwaar gemaakt en in bezwaar een lagere waarde van € 514.000,-- bepleit.
In de uitspraak op bezwaar van 13 december 2021 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en de waarde van € 668.000,-- gehandhaafd.
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift en een taxatiematrix ingediend.
De zaak is op 30 juni 2022 bij de rechtbank behandeld op een digitale zitting via Teams. Eiser en verweerder hebben zich daarbij laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Partijen zijn het niet eens over de waarde van de woning per 1 januari 2020. Eiser bepleit een waarde van € 565.000,--. Verweerder handhaaft de vastgestelde waarde. Eiser voert ook een procedureel punt aan, namelijk dat verweerder heeft gehandeld in strijd met artikel 40 van de Wet WOZ, omdat verweerder niet heeft voldaan aan zijn verzoek om in de bezwaarfase de indexeringscijfers en de grondstaffels op te sturen.
Vastgestelde waarde
2. Op verweerder rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat de waarde van de woning op de waardepeildatum (1 januari 2020) niet hoger is vastgesteld dan de waarde in het economisch verkeer. Dat is de prijs die bij verkoop op de voor die woning meest geschikte wijze en na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor die woning zou zijn betaald. De waarde wordt bepaald door middel van een vergelijkingsmethode. Dit houdt in dat de waarde van de woning wordt vastgesteld aan de hand van een vergelijking met de verkoopopbrengst van woningen die rondom de waardepeildatum zijn verkocht en voldoende vergelijkbaar zijn met de woning. Deze referentiewoningen hoeven dus niet identiek te zijn aan de woning. Wel moet verweerder inzichtelijk maken op welke manier hij met de onderlinge verschillen rekening heeft gehouden. Bij de beoordeling hiervan zal de rechtbank meewegen wat eiser ter betwisting van de vastgestelde waarde heeft aangevoerd.
3. Om de waarde van de woning te onderbouwen heeft verweerder een taxatiematrix ingediend, waarin de woning wordt vergeleken met drie referentiewoningen die rond de waardepeildatum zijn verkocht. Het betreft de volgende in [woonplaats] gelegen twee-onder-een-kapwoningen:
- [adres 2] , verkocht op 28 januari 2019 voor € 645.000,--;
- [adres 3] , verkocht op 11 december 2020 voor € 680.000,--;
- [adres 4] , verkocht op 29 november 2019 voor € 580.000,--.
4. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de taxatiematrix en de toelichting daarop op de zitting, aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. Uit de taxatiematrix blijkt dat de waarde van de woning is bepaald met behulp van een methode van vergelijking met referentiewoningen, waarvan de marktgegevens beschikbaar zijn en die in de buurt van de woning liggen. Daarmee heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat bij de waardebepaling in voldoende mate rekening is gehouden met de verschillen tussen de referentiewoningen en de woning wat betreft kwaliteit, onderhoud, uitstraling, doelmatigheid, voorzieningen en gebruiksinhoud. Ook heeft verweerder hiermee de waardeverhouding tussen de woning en de referentiewoningen inzichtelijk gemaakt.
5. Eiser heeft aangevoerd dat de waarde te hoog is vastgesteld, omdat verweerder is uitgegaan van een te grote gebruiksinhoud. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Verweerder heeft in de uitspraak op bezwaar per abuis vermeld dat de woning in 2020 zou zijn vergroot. In de vergelijking is verweerder echter van de correcte gebruiksinhoud van 425 m3 uitgegaan. De hobby/opslagruimte is door verweerder apart gewaardeerd. Dat de woning een kleinere gebruiksinhoud zou hebben, heeft eiser niet onderbouwd. Het betoog slaagt niet.
6. Eiser heeft ook aangevoerd dat de waarde te hoog is vastgesteld, omdat hij de woning op 29 augustus 2019 (dichtbij de waardepeildatum) voor € 485.000,-- heeft aangekocht. De rechtbank stelt echter vast dat eiser deze beroepsgrond pas op de zitting voor het eerst naar voren heeft gebracht. Hierdoor heeft verweerder, maar ook de rechtbank, daar in beroep niet adequaat op kunnen reageren. Op de zitting heeft eiser er nog op gewezen dat de beroepsgrond voor verweerder niet uit de lucht kan komen vallen, omdat verweerder wist dat eiser de woning recent zelf had aangekocht en daarna heeft verbouwd. In de uitspraak op bezwaar staat ook dat de woning na aankoop grondig is verbouwd. Naar het oordeel van de rechtbank betekent dat echter nog niet dat dit ook in beroep een geschilpunt is. Geschilpunten moeten uiterlijk tien dagen voor de zitting aan de orde zijn gesteld. Naar het oordeel van de rechtbank verzet de goede procesorde zich er dan ook tegen om de beroepsgrond bij de beoordeling van de zaak te betrekken. De rechtbank laat de beroepsgrond verder buiten beschouwing.
Artikel 40 Wet WOZ
7. Eiser heeft tot slot aangevoerd dat hij genoodzaakt was om beroep in te stellen, omdat verweerder de indexeringscijfers en de grondstaffels die hij aan de uitspraak op bezwaar ten grondslag heeft gelegd in de bezwaarfase niet heeft verstrekt. Eiser heeft in zijn bezwaarschrift specifiek om deze gegevens verzocht. Pas in beroep heeft verweerder hierin inzicht gegeven.
8. De rechtbank overweegt dat verweerder op grond van artikel 40, tweede lid, van de Wet Woz verplicht is om op verzoek een afschrift van de gegevens te verstrekken die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde. Eiser heeft in zijn bezwaarschrift inderdaad om indexeringscijfers en de grondstaffels verzocht. Deze gegevens liggen aan de vastgestelde waarde ten grondslag, zodat verweerder verplicht was om daarvan een afschrift aan eiser te verstrekken.
9. De rechtbank is niet gebleken dat verweerder hier in de bezwaarfase aan heeft voldaan. Verweerder heeft erop gewezen dat eiser zijn informatieverzoek tijdens de hoorzitting in bezwaar niet heeft herhaald, zodat dit verzoek als vervallen kon worden beschouwd en het herhaalde informatieverzoek in beroep in strijd is met de goede procesorde, gelet op de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank van 5 juli 2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:2890. De rechtbank is echter van oordeel dat het feit dat eiser tijdens de hoorzitting in bezwaar niet nogmaals om de indexeringscijfers en grondstaffels heeft verzocht, niet betekent dat hij daarmee zijn verzoek om deze gegevens ook heeft laten vervallen. Verweerder heeft er verder op gewezen dat de gegevens in bezwaar zijn gedeeld met Previcus (het kantoor van de gemachtigde van eiser), gelet op de algemene werkafspraken die verweerder met Previcus heeft gemaakt. De gemachtigde van eiser heeft op de zitting echter te kennen gegeven dat hij de gegevens in bezwaar niet heeft ontvangen, en verweerder heeft zijn stelling niet onderbouwd. Dat betekent dat verweerder in strijd met artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ de door eiser in bezwaar gevraagde gegevens niet tijdig aan eiser heeft verstrekt. De beroepsgrond slaagt.
10. In beroep heeft verweerder de gevraagde gegevens alsnog aan eiser verstrekt. De rechtbank passeert het gebrek daarom onder toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Omdat eiser zich door het niet tijdig verstrekken van de stukken, gedwongen zag om in beroep te gaan, veroordeelt de rechtbank verweerder wel in de proceskosten die eiser in beroep heeft gemaakt.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de kosten van eiser voor de rechtsbijstand van zijn gemachtigde tot een bedrag van € 1.518,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, onder een wegingsfactor 1). Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, gaat de rechtbank hierbij in afwijking van het Besluit proceskosten bestuursrecht uit van een waarde per punt van € 759,-- in de beroepsfase.
12. De rechtbank bepaalt tot slot dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 50,-- aan eiser vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser in beroep tot een bedrag van € 1.518,--;
  • bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 50,-- aan eiser vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.E.H.G. Visser, rechter, in aanwezigheid van mr. N.K. Boer de Bruin, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 oktober 2022. De griffier is niet in de gelegenheid de uitspraak te ondertekenen.
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak kunt u binnen zes weken na de dag waarop de uitspraak is verzonden hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Deze uitspraak is verzonden op de stempeldatum die hierboven staat