In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 3 oktober 2022 uitspraak gedaan in een beroep tegen de vastgestelde waarde van een woning op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De eiser, eigenaar van een twee-onder-een-kapwoning in Hilversum, was het niet eens met de door de gemeente vastgestelde waarde van € 668.000,-- voor het belastingjaar 2021, en had in bezwaar een lagere waarde van € 514.000,-- bepleit. De gemeente handhaafde echter de vastgestelde waarde, wat leidde tot het beroep van eiser.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de waarde van de woning op de waardepeildatum (1 januari 2020) niet te hoog was vastgesteld. De gemeente had een taxatiematrix ingediend waarin de woning werd vergeleken met drie referentiewoningen die recentelijk waren verkocht. De rechtbank oordeelde dat de gemeente voldoende had aangetoond dat de waarde van de woning in overeenstemming was met de marktwaarde, en dat de verschillen tussen de referentiewoningen en de woning adequaat waren meegenomen in de waardebepaling.
Eiser voerde aan dat de gemeente in strijd met artikel 40 van de Wet WOZ had gehandeld door geen indexeringscijfers en grondstaffels te verstrekken in de bezwaarfase. De rechtbank oordeelde dat de gemeente inderdaad niet tijdig aan dit verzoek had voldaan, maar dat het gebrek in de procedure werd gepasseerd omdat de gemeente de gevraagde gegevens alsnog in beroep had verstrekt. De rechtbank veroordeelde de gemeente tot betaling van de proceskosten van eiser, die op € 1.518,-- werden vastgesteld, en bepaalde dat het griffierecht van € 50,-- aan eiser moest worden vergoed.