ECLI:NL:RBMNE:2022:3933

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
29 juni 2022
Publicatiedatum
30 september 2022
Zaaknummer
C/16/504899 / HA ZA 20-408
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • L.L. Veendrick
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geldigheid van afspraken uit overeenkomst van opdracht en bewijswaardering in civiele procedure

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland, staat de geldigheid van afspraken uit een overeenkomst van opdracht centraal. De eiseres, een besloten vennootschap, vordert betaling van een transactiefee van € 437.700,- op basis van een overeenkomst die in 2007 werd gesloten met de gedaagden, eveneens besloten vennootschappen. De eiseres stelt dat de afspraken uit de overeenkomst nog geldig waren ten tijde van de verkoop van aandelen in mei 2019, terwijl de gedaagden betwisten dat de overeenkomst nog van kracht was. De rechtbank heeft in een tussenvonnis van 17 februari 2021 de eiseres opgedragen bewijs te leveren van de geldigheid van de overeenkomst op het moment van de verkoop. Na het horen van getuigen en het beoordelen van bewijsstukken concludeert de rechtbank dat de eiseres erin is geslaagd te bewijzen dat de afspraken uit de overeenkomst ook in mei 2019 nog golden. De rechtbank wijst de primaire vordering tot betaling van de transactiefee af, maar kent een schadevergoeding van € 55.000,- toe op basis van wanprestatie, omdat de gedaagden in strijd met de exclusiviteitsbepaling van de overeenkomst hebben gehandeld door de verkoop van de aandelen uit te besteden aan een derde partij. De rechtbank oordeelt dat de gedaagden hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schadevergoeding en wijst ook de vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten toe.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/504899 / HA ZA 20-408
Vonnis van 29 juni 2022
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
eiseres,
advocaat mr. K. Rutten te Utrecht,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 1] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 2] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 3] ,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 3] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 4] ,
gedaagden,
advocaat mr. S. Palm te Amersfoort.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 17 februari 2021 en de daarin genoemde stukken;
  • de akte van [eiseres] van 17 maart 2021 met daarbij producties 58 t/m 62;
  • de brieven van 17, 18 en 19 maart 2021 van [eiseres] en [gedaagde sub 1] c.s. over het bezwaar van [gedaagde sub 1] c.s. tegen de akte van [eiseres] van 17 maart 2021;
  • de akte van [gedaagde sub 1] c.s. van 12 mei 2021;
  • de akte van [eiseres] van 12 mei 2021;
  • het proces-verbaal van het getuigenverhoor gehouden op 21 juli 2021;
  • het proces-verbaal van het getuigenverhoor gehouden op 27 oktober 2021;
  • de conclusie na enquête van [eiseres] ;
  • de akte van [eiseres] van 27 januari 2022 met daarbij productie 63;
  • de antwoordconclusie na enquête van [gedaagde sub 1] c.s.
1.2.
Voorafgaand aan de aktes van 12 mei 2021 heeft via Skype een regiezitting plaatsgevonden. Na ontvangst van de antwoordconclusie na enquête van [gedaagde sub 1] c.s. heeft de rechtbank bepaald dat zij vonnis zal wijzen.

2.De verdere beoordeling

Inleiding

2.1.
Deze zaak gaat over de vraag of de afspraken uit de overeenkomst van opdracht die in 2007 tussen [eiseres] en [gedaagde sub 1] c.s. is gesloten (hierna: de overeenkomst) in mei 2019 nog geldig waren. In deze overeenkomst heeft [eiseres] de opdracht tot het begeleiden van de verkoop van de door [gedaagde sub 1] c.s. gehouden aandelen in [onderneming 1] aan [onderneming 2] B.V. (hierna: [onderneming 2] ) gekregen. Aan deze werkzaamheden is een transactievergoeding gekoppeld van € 437.700,- (hierna: de transactiefee). Nadat [onderneming 2] afziet van het kopen van de aandelen [onderneming 1] , heeft [eiseres] gedurende een aantal jaren verschillende verkooptrajecten met andere geïnteresseerde partijen begeleid. Ook deze trajecten zijn zonder succes gebleven. In 2019 zijn de aandelen van [onderneming 1] aan de [onderneming 3] (hierna: [onderneming 3] ) verkocht. [gedaagde sub 1] c.s. hebben zich bij de verkoop van de aandelen aan [onderneming 3] niet laten bijstaan door [eiseres] , maar door [onderneming 4] B.V. (hierna: [onderneming 4] ). Volgens [eiseres] hebben [gedaagde sub 1] c.s. hiermee in strijd gehandeld met de overeenkomst. [eiseres] beroept zich primair op nakoming van de overeenkomst en vordert betaling van de transactiefee. Subsidiair vordert [eiseres] schadevergoeding op grond van wanprestatie. [gedaagde sub 1] c.s. betwisten dat de overeenkomst nog van kracht was toen de aandelen aan [onderneming 3] werden verkocht. Volgens hen is deze geëindigd toen het verkooptraject met verschillende specifiek aangewezen kandidaten op niets uitliep.
2.2.
In het tussenvonnis van 17 februari 2021 (hierna: het tussenvonnis) heeft de rechtbank [eiseres] opgedragen feiten te bewijzen waaruit kan worden afgeleid dat tussen haar en [gedaagde sub 1] c.s. de afspraak nog bestond (in ieder geval op het moment van de verkoop van de aandelen in mei 2019) dat de in de overeenkomst omschreven transactiefee bij de verkoop van de aandelen aan welke gegadigde dan ook, aan haar verschuldigd was. Op verzoek van [eiseres] zijn vervolgens de volgende getuigen gehoord:
  • de heer [A] , voormalig bestuurder van [eiseres] , (hierna: [A] );
  • [B] , tot 8 mei 2019 indirect aandeelhouder en bestuurder van [onderneming 1] (hierna: [B] );
  • [C] , tot 8 mei 2019 indirect aandeelhouder en bestuurder van [onderneming 1] (hierna: [C] );
  • [D] , tot 8 mei 2019 indirect aandeelhouder en bestuurder van [onderneming 1] (hierna: [D] );
  • [E] , bestuurder van [eiseres] , (hierna: [E] );
  • [F] , bestuurder van [eiseres] , (hierna: [F] ).
De bezwaren van [gedaagde sub 1] c.s.
2.3.
[eiseres] heeft daarnaast met haar akte van 17 maart 2021 een aantal aanvullende producties ingediend (producties 58 tot en met 62). [1] [gedaagde sub 1] c.s. hebben aangevoerd dat deze akte ontoelaatbaar is wegens strijd met de goede procesorde en hebben de rechtbank verzocht de akte tot en met hoofdstuk 4 buiten de procedure te houden. Met [gedaagde sub 1] c.s. is de rechtbank van oordeel dat [eiseres] in alinea 1.1 tot en met 3.6 van de akte van 17 maart 2021 een nadere toelichting geeft op haar stellingen en dat deze alinea’s zijn aan te merken als een verkapte conclusie. De rechtbank zal deze alinea’s daarom als strijdig met de goede procesorde buiten beschouwing laten. In de alinea’s vanaf randnummer 3.7 licht [eiseres] de door haar ingediende nieuwe producties toe. Daarom zijn deze alinea’s niet in strijd met de goede procesorde. Voor zover [gedaagde sub 1] c.s. het standpunt innemen dat ook de producties die met de akte van 17 maart 2021 zijn overgelegd niet toelaatbaar zijn omdat deze nader onderzoek behoeven (alinea 13 conclusie na enquête), geldt dat het [eiseres] was toegestaan om nader schriftelijk bewijs in het geding te brengen. Over deze producties zijn bovendien vragen gesteld tijdens de getuigenverhoren en hier is toen door [gedaagde sub 1] c.s. geen bezwaar tegen gemaakt. [gedaagde sub 1] c.s. hebben de rechtsstrijd op dit punt dan ook aanvaard. Daarbij komt dat de rechtbank de stelling van [gedaagde sub 1] c.s. dat de aantekeningen van [E] (productie 60 tot en met 62) achteraf gefabriceerd kunnen zijn (alinea 24 conclusie na enquête) niet geloofwaardig vindt in het licht van de afgelegde getuigenverklaringen. De betreffende aantekeningen zijn [C] , [B] en [D] tijdens de verhoren namelijk voorgehouden, en geen van hen heeft in reactie hierop een dergelijk standpunt ingenomen. De rechtbank ziet dan ook geen reden om producties 60 tot en met 62 buiten beschouwing te laten.
Voor zover [gedaagde sub 1] c.s. in hun conclusie na enquête het standpunt innemen dat de volledige conclusie na enquête van [eiseres] buiten beschouwing moet worden gelaten (dit is de rechtbank niet helemaal duidelijk) volgt de rechtbank [gedaagde sub 1] c.s. hierin niet. Hoewel de conclusie na enquête van [eiseres] de nodige herhalingen bevat, is van nieuwe feitelijke stellingen naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Productie 63 (aangekondigd in de conclusie na enquête maar in het geding gebracht met de akte van 27 januari 2022) zal wel buiten beschouwing worden gelaten. In het tussenvonnis heeft de rechtbank namelijk bepaald dat [eiseres] schriftelijke bewijsstukken op de rolzitting van 3 maart 2021 in het geding moest brengen (waarvoor één keer uitstel is verleend van twee weken). Omdat productie 63 hiermee te laat is ingediend verzet de goede procesorde zich er tegen deze bij de beoordeling van het geschil te betrekken.
De inhoudelijke beoordeling
2.4.
In het tussenvonnis heeft de rechtbank overwogen dat er omstandigheden zijn die zowel de uitleg van [eiseres] als de uitleg van [gedaagde sub 1] c.s. ondersteunen. Nu, nadat de getuigen zijn gehoord, is de rechtbank van oordeel dat [eiseres] er in is geslaagd om te bewijzen dat op het moment van de verkoop van de aandelen in mei 2019 tussen haar en [gedaagde sub 1] c.s. de afspraak nog bestond dat de transactiefee bij de verkoop van de aandelen aan welke gegadigde dan ook, aan [eiseres] verschuldigd was. De rechtbank zal dit hieronder toelichten. De rechtbank gaat hierbij eerst in op de relevante gebeurtenissen in de periode van 2007 tot 2012 en de getuigenverklaringen over deze periode. Daarna (vanaf randnummer 2.14) gaat de rechtbank in op de periode vanaf 2015. Bij de waardering van het bewijs neemt de rechtbank tot uitgangspunt dat zowel [F] als [E] als gezamenlijk bevoegd bestuurder van [eiseres] partijgetuige is (artikel 164 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv)). De verklaringen van [F] en [E] kunnen daarom geen bewijs in het voordeel van [eiseres] opleveren, tenzij hun verklaringen strekken ter aanvulling van onvolledig bewijs. Er moeten dus aanvullende bewijzen zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de verklaringen van [F] en [E] voldoende geloofwaardig maken. Omdat [A] al in 2015 bij [eiseres] is vertrokken ziet de rechtbank, anders dan [gedaagde sub 1] c.s., geen reden om zijn verklaring met terughoudendheid te wegen. Niet is immers gebleken dat [A] financieel belang heeft bij de uitkomst van de zaak, in de jaren na 2015 nauw betrokken is geweest bij [eiseres] of nauwe contacten heeft gehad met de bestuurders van [eiseres] .
Relevante gebeurtenissen van 2007 tot 2012
Oorspronkelijke overeenkomst zag alleen op [onderneming 2]
2.5.
De rechtbank komt op basis van de getuigenverklaringen en schriftelijke bewijsmiddelen tot de conclusie dat de overeenkomst bij het sluiten daarvan enkel op de verkoop van de aandelen aan [onderneming 2] zag. Dit volgt niet alleen uit het feit dat “Opdracht” in artikel 1 van de overeenkomst is gedefinieerd als assistentie
“bij de voorgenomen verkoop van [onderneming 1] aan [onderneming 2] ”, maar ook uit de afgelegde getuigenverklaringen. De overeenkomst is in 2007 door [A] opgesteld. [A] was in 2007 partner bij [eiseres] samen met [F] . [A] verklaart over de overeenkomst:
“Ik hoor de rechter voorlezen uit deze overeenkomst en wel de tekst: “Wij zullen u assisteren bij de voorgenomen verkoop van [onderneming 1] aan [onderneming 2] (‘de Opdracht’)’. Deze opdracht dekt hetgeen wij toen hebben afgesproken, namelijk de begeleiding bij de verkoop aan [onderneming 2] . (…)“ [2] Ook [F] verklaart dat de oorspronkelijke overeenkomst alleen op [onderneming 2] zag:
“De opdracht destijds heb ik beschouwd als het enkel begeleiden bij een mogelijke verkoop van [onderneming 1] aan [onderneming 2] .” [3] Dat ook [gedaagde sub 1] c.s. de oorspronkelijke overeenkomst zo hebben begrepen volgt uit de verklaring van [D] :
“De opdracht aan [eiseres] was om ons te ondersteunen bij de mogelijke verkoop aan [onderneming 2] . De opdracht was dus beperkt tot [onderneming 2] . (…) Op de vraag of in 2007 voor iedereen duidelijk was of de overeenkomst alleen op [onderneming 2] zag, kan ik antwoorden: voor ons drieën wel ja.” [4] De verklaring van [D] wordt ondersteund door de verklaringen van [B] [5] en [C] . [6]
Oorspronkelijke overeenkomst heeft daarna een algemeen karakter gekregen
2.6.
Nadat het verkooptraject met [onderneming 2] zonder succes blijft stuurt [A] [gedaagde sub 1] c.s. in een e-mail van 6 november 2007 een lijst met te benaderen kandidaten (productie 8 bij dagvaarding). [A] schrijft in deze e-mail:
“Onze voorwaarden zullen dezelfde zijn als opgenomen in de getekende opdrachtbrief van 16 mei jl. met dien verstande dat wij gedurende de maanden januari en februari twee additionele retainer vergoedingen in rekening zullen brengen van Euro 10.000.”
2.7.
Uit de getuigenverklaringen volgt dat voor [gedaagde sub 1] c.s. duidelijk was dat de voorwaarden uit de overeenkomst van toepassing waren op de eventuele werkzaamheden van [eiseres] , gericht op de verkoop van de aandelen in [onderneming 1] aan de in de e-mail van 6 november 2007 genoemde partijen. Zo verklaart [C] :
“Op de vraag wat [A] heeft bedoeld met de zinsnede: ‘Onze voorwaarden (…) van 16 mei jongstleden (…)’, kan ik verklaren dat hij hiermee waarschijnlijk heeft bedoeld dat op de benadering van de, in het lijstje genoemde, partijen dezelfde voorwaarden van toepassing waren als uit de brief van mei 2007.” [7] [B] verklaart hierover:
“Ik hoor de rechter voorlezen uit de e-mail van 6 november 2007 en wel de woorden: ‘Onze voorwaarden zullen dezelfde zijn als opgenomen in de getekende opdrachtbrief van 16 mei jongstleden’. Zo heb ik het ook begrepen, en onder de woorden ‘onze voorwaarden’ was ook de exclusiviteit begrepen als vermeld in de overeenkomst uit mei 2007.” [8] Uit de verklaring van [D] volgt hetzelfde. [9]
2.8.
Uit de getuigenverklaringen blijkt dat er vervolgens meerdere partijen stilzwijgend zijn toegevoegd aan de lijst van kandidaten die [eiseres] namens [gedaagde sub 1] c.s. zou benaderen. [A] verklaart hierover:
“Telkens als zich een nieuwe partij aandiende, ging ik daar mee praten en had ik daarover overleg met de aandeelhouders. Toen was het een soort vanzelfsprekendheid dat op deze uitbreiding van de werkzaamheden weer gewoon de bepalingen uit de overeenkomst van 2007 van toepassing waren. Die vanzelfsprekendheid bracht ook mee dat we het daar eigenlijk gewoon niet over hebben gehad en, dat ik ook geen e-mail hoefde te sturen als ik in november 2007 heb gedaan en de aandeelhouders hebben hier ook nooit naar gevraagd. Wij bij [eiseres] gingen gewoon aan het werk als een nieuw geïnteresseerde zich aanbood.” [10]
2.9.
[B] verklaart over de trajecten die [eiseres] na [onderneming 2] heeft begeleid:
“Wel ging ik er vanuit dat de benadering van de nieuwe mogelijke geïnteresseerden zou plaatsvinden op grond van dezelfde financiële afspraken zoals die in het [onderneming 2] -contract stonden. (…) Wel meldden zich daarna andere partijen spontaan bij ons. Dat waren bijvoorbeeld [onderneming 5] , (…), [onderneming 6] , en een Noorse partij genaamd [onderneming 7] . Nadat deze partijen zich hadden gemeld, zetten wij die door naar [A] . Die ging vervolgens het traject begeleiden. Ik ging er steeds vanuit dat bij elk van deze nieuwe mogelijke geïnteresseerden, de voorwaarden uit de overeenkomst van 2007 van toepassing waren, dus ook de exclusiviteitsafspraak. Er werd geen nieuw contract gesloten.”En:
“Wij gingen er daarbij steeds vanuit dat dan ook steeds de voorwaarden uit 2007 zouden gelden. Dat wij daarvan uitgingen staat nergens. Hetzelfde wat ik hiervoor heb verklaard, geldt ook voor mogelijke andere partijen die zich toen aandienden, waaronder [onderneming 8] , [onderneming 9] , [G] en [.] .” [11]
2.10.
[C] verklaart hierover:
“Op de vraag welke voorwaarden in die gevallen van toepassing waren tussen ons en [eiseres] , kan ik verklaren dat dat de voorwaarden waren uit de overeenkomst uit 2007.” [12] En:
“Ik hoor mr. Rutten de namen [G] , [.] en [onderneming 8] noemen. (…) Als destijds de contacten met deze partijen bij [A] zijn ondergebracht en als vervolgens [onderneming 1] aan een van deze partijen zou zijn verkocht, dan had moeten worden afgerekend op basis van de afspraken uit 2007.” [13]
2.11.
Alleen [D] verklaart dat voor de trajecten met [onderneming 6] en [onderneming 7] specifiek is afgesproken dat de voorwaarden uit de overeenkomst golden: “
Bij beide trajecten met [onderneming 6] en [onderneming 7] heeft [eiseres] ons ook begeleid, telkens op basis van de afspraken zoals die waren vastgelegd in de overeenkomst van 16 mei 2007. Wij spraken dat steeds af.” [14] De verklaring van [D] wordt op dit punt echter niet ondersteund door de verklaringen van [B] of [C] of de schriftelijke bewijsstukken.
2.12.
Anders dan [gedaagde sub 1] c.s. aanvoeren (nr. 6 van de conclusie na enquête) leidt toepassing van de Haviltex-maatstaf (zie nr. 3.2 van het tussenvonnis) er niet toe dat een overeenkomst die initieel ziet op verkoop aan één specifieke partij niet kan wijzigen. In tegendeel, door de Hoge Raad is geoordeeld dat de hantering van de Haviltex-maatstaf ertoe kan leiden dat afspraken stilzwijgend (kunnen worden geacht te) zijn gewijzigd. [15] Naar het oordeel van de rechtbank is hier in de zaak tussen [eiseres] en [gedaagde sub 1] c.s. sprake van. Uit de getuigenverklaringen blijkt namelijk dat er overnamekandidaten aan de lijst met door [eiseres] te benaderen kandidaten werden toegevoegd zonder dat [eiseres] en [gedaagde sub 1] c.s. hier specifiek afspraken over maakten. Als een partij geïnteresseerd was in de aandelen van [onderneming 1] werd deze in contact gebracht met [eiseres] , die met die partij in gesprek ging. Zowel [eiseres] als [gedaagde sub 1] c.s. ging er hierbij vanuit dat de afspraken uit de overeenkomst golden zonder dit expliciet te benoemen. Dat slechts sprake was van 12 “Gespecificeerde Kandidaten” zoals [gedaagde sub 1] c.s. aanvoeren (alinea 11 conclusie van antwoord) blijkt niet uit de getuigenverklaringen. Zo heeft [B] het in zijn verklaring immers ook over [onderneming 8] , [onderneming 9] , [G] en [.] . Dat over deze partijen is gesproken volgt ook uit de door [eiseres] overgelegde producties. De rechtbank komt op basis hiervan tot de conclusie dat zowel [eiseres] als [gedaagde sub 1] c.s. de werkzaamheden die door [eiseres] werden verricht als een uitvoering van de oorspronkelijke overeenkomst hebben aangemerkt. Deze overeenkomst heeft gaandeweg een algemeen karakter gekregen waarbij partijen het niet meer nodig vonden om te benoemen (i) op welke potentiële overnamekandidaten de overeenkomst zag en (ii) dat de voorwaarden uit de overeenkomst golden. Gaandeweg is voor [eiseres] en [gedaagde sub 1] c.s. vanzelfsprekend geworden dat [eiseres] werkzaamheden verrichtte voor iedere partij die mogelijk geïnteresseerd was in de aandelen van [onderneming 1] op basis van de voorwaarden uit de overeenkomst.
Dat partijen de werkzaamheden die door [eiseres] werden verricht zagen als een uitvoering van de overeenkomst wordt verder bevestigd door het feit dat [eiseres] omstreeks december 2010 een bedrag van € 10.000,- van [gedaagde sub 1] c.s. heeft ontvangen voor “
de inzet van [eiseres] gedurende 2009/2010” (productie 37 bij dagvaarding). Dat [eiseres] in 2009 en 2010 contact heeft gehad met meerdere potentiële overnamekandidaten heeft [gedaagde sub 1] c.s. niet betwist. Het bedrag van € 10.000,- zag dus op de werkzaamheden in een periode en niet op een specifiek project of specifieke kandidaat. Zoals [gedaagde sub 1] c.s. erkennen zou het bedrag van € 10.000,- in mindering worden gebracht op de transactiefee uit de overeenkomst
(alinea 11 cva). Het bedrag van € 10.000,- was daarmee aan te merken als een soort voorschot. De rechtbank ziet ook dit als een sterke aanwijzing dat partijen de werkzaamheden van [eiseres] na verloop van tijd zijn gaan zien als een uitvoering van de overeenkomst en dat van losse opdrachten geen sprake was.
Tussenconclusie periode van 2007 tot 2012
2.13.
Concluderend heeft de overeenkomst na verloop van tijd een algemeen karakter gekregen. Waar “Opdracht” in eerste instantie was gedefinieerd als assistentie bij de voorgenomen verkoop van [onderneming 1] aan [onderneming 2] , volgt uit de verklaringen en gedragingen van [eiseres] en [gedaagde sub 1] c.s. dat zij dit na verloop van tijd zijn gaan begrijpen als assistentie bij de voorgenomen verkoop van [onderneming 1] aan welke gegadigde dan ook. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de getuigenverklaringen en het schriftelijk bewijs dat de afspraken uit de overeenkomst in ieder geval in 2012 nog golden tussen [eiseres] en [gedaagde sub 1] c.s. [gedaagde sub 1] c.s. heeft immers niet betwist dat [eiseres] in 2012 nog betrokken was bij [onderneming 6] , één van de overnamekandidaten die stilzwijgend aan de lijst van door [eiseres] te benaderen kandidaten is toegevoegd.
Relevante gebeurtenissen vanaf 2015
2.14.
[eiseres] en [gedaagde sub 1] c.s. hebben tussen 2012 en 2015 weinig (inhoudelijk) contact met elkaar gehad. Tijdsverloop alleen maakt echter niet dat gemaakte afspraken niet meer geldig zijn. Om de vraag te kunnen beantwoorden of de afspraken uit de overeenkomst ook na 2012 (en bij verkoop en levering van de aandelen in mei 2019) nog golden zijn de verklaringen en gedragingen van partijen in die periode van belang (de Haviltexmaatstaf, zie randnummer 3.2 van het tussenvonnis). De rechtbank komt op basis van deze verklaringen en gedragingen tot de conclusie dat de overeenkomst ook op het moment van de verkoop van de aandelen in mei 2019 nog gold. Deze conclusie zal hieronder worden toegelicht. Vanwege de vele gebeurtenissen die zich in de periode vanaf 2015 hebben voorgedaan en de uitgebreide verklaringen die de getuigen hierover hebben afgelegd, zal eerst een samenvatting worden gegeven van de passages uit de getuigenverklaringen en het schriftelijke bewijs die de rechtbank relevant vindt voor haar oordeel. Vervolgens zal de rechtbank uiteenzetten welke conclusies zij hieraan verbindt (zie randnummer 2.34).
Samenvatting getuigenverklaringen en schriftelijk bewijs vanaf 2015
Vertrek [A] in 2015
2.15.
Naar aanleiding van het vertrek van [A] bij [eiseres] heeft in het voorjaar van 2015 een gesprek plaatsgevonden tussen [A] , [B] , [C] en [D] . [A] verklaart over dit gesprek:
“Ik heb toen dus ook een bezoek aan [onderneming 1] gebracht en ik had een contractsovername bij me. (…) Toen heb ik tegen ze gezegd: ‘Dan blijft de situatie zoals jullie die hebben, dat wil zeggen een overeenkomst met [eiseres] ’. (…) Op de vraag op welke manier over de relatie met [eiseres] is gesproken, kan ik zeggen dat ik toen heb uitgelegd wat mijn plannen waren en ze twee smaken voorgelegd: overeenkomst bij [eiseres] of gaat naar mij. Met het woord ‘overeenkomst’ doel ik op die van 2007. (…) Daarna hebben ze mij bericht dat ze de overeenkomst bij [eiseres] wilden laten. (…) Destijds hebben zij niet op een andere manier gereageerd op ons gesprek met elkaar.” [16]
2.16.
[B] , [C] en [D] bevestigen dat [A] hen tijdens het gesprek in het voorjaar van 2015 de vraag heeft gesteld of [gedaagde sub 1] c.s. met [A] mee wilden gaan of bij [eiseres] wilden blijven. [B] verklaart hierbij in eerste instantie dat de aandeelhouders tijdens dit gesprek tegen [A] hebben gezegd dat er helemaal geen overeenkomst meer was. [17] Ook [D] verklaart in die richting:
“Wij dachten “wat verder begeleiden”. Wij hadden drie jaar niets van hen gehoord en er was ook geen geïnteresseerde partij in [onderneming 1] . Ik kan mij herinneren dat [A] wel iets heeft gezegd over de overeenkomst van 2007. Hij vroeg wat wij daarmee zouden doen. Volgens ons was er geen overeenkomst meer. Ik kan mij niet herinneren dat ik dat toen heb gezegd. Wel kan ik mij herinneren dat [B] iets in die trant heeft opgemerkt. [B] was degene die namens [onderneming 1] met name de communicatie deed.” [18] Nadat mr. Rutten [B] er op wijst dat [B] tijdens de mondelinge behandeling heeft verklaard dat hij niet tijdens het gesprek met [A] in het voorjaar van 2015, maar bij de ontvangst van het nieuwe voorstel (op 12 januari 2016) tegen [eiseres] heeft gezegd dat er volgens [gedaagde sub 1] c.s. geen overeenkomst meer was antwoordt [B] :
“Hierop kan ik antwoorden dat ik een beetje in verwarring ben en dat het zo is dat ik verschillende keren tegen [A] heb gezegd dat er geen overeenkomst bestond. Dat waren op andere momenten dan tijdens het overleg met [A] , toen hij aan ons kwam vertellen dat hij bij [eiseres] zou vertrekken.” [19] Ook [C] verklaart in deze lijn:
“Wij waren daarover toen wat bevreemd, want over welke overeenkomst had hij het?; en waarom moesten wij met iemand mee nadat we jaren niks van [eiseres] hadden gehoord? We hebben toen deze bevreemding wellicht niet expliciet uitgesproken, maar volgens mij hebben wij toen wel al tegen [A] gezegd dat wij niet met hem mee zouden gaan.” [20]
Presentatie 12 november 2015
2.17.
Op 12 november 2015 heeft [eiseres] een presentatie gegeven aan [gedaagde sub 1] c.s. over het verkooptraject van [onderneming 1] . [21] Op de laatste pagina van de sheets van deze presentatie staat het volgende:
“Bestaande afspraken met [eiseres] herzien
  • Fase 0 leidt mogelijk tot additionele activiteiten
  • Huidige afspraken zien enkel op verkoopproces.”
2.18.
Tijdens de getuigenverhoren is [eiseres] en [gedaagde sub 1] c.s. de vraag gesteld wat hiermee is bedoeld. Zowel [E] [22] als [F] [23] verklaart dat hiermee bedoeld wordt dat er nog sprake was van een lopende overeenkomst. [F] zegt hierover:
“Hoe ik aan de wijsheid kwam dat er nog een bestaande overeenkomst was? Dat was voor mij vanzelfsprekend. Wij hadden al zoveel meer gedaan voor [onderneming 1] dan uitsluitend de begeleiding van het proces [onderneming 2] . Ook was dit voor mij vanzelfsprekend doordat [A] aan [onderneming 1] had gevraagd of het contract met hem mee mocht. (…) Dat er nog een overeenkomst bestond, is ook besproken tijdens de bijeenkomst op 12 november 2015. (…)” [24] [B] verklaart hierover:
“Ik denk dat [eiseres] hiermee bedoelt te zeggen dat er nog afspraken tussen partijen golden en wel de afspraken zoals neergelegd in het [onderneming 2] -contract. Voor zover ik mij kan herinneren hebben wij daar toen niets over gezegd.” [25] Aan [C] is de vraag voorgelegd wat er met de zin “
Bestaande afspraken met [eiseres] herzien”wordt bedoeld. Hij verklaart hierover:
“Ik denk dat [eiseres] hiermee – net als [A] eerder – heeft willen wijzen op het feit dat er volgens hen nog bestaande afspraken waren. Wij waren hierover wederom bevreemd. Ik weet dat we dat tegen elkaar toen hebben gezegd. Ik denk dat wij die bevreemding toen ook met [eiseres] hebben besproken.” [26]
Bespreking 7 januari 2016
2.19.
Op 7 januari 2016 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen [eiseres] en [gedaagde sub 1] c.s. Als productie 60 heeft [eiseres] de handgeschreven aantekeningen van [E] van deze bespreking overgelegd. Voor zover hier relevant staat in deze aantekeningen:
“1. Beëindigen huidige afspraken tegen afkoopsom e55k
(…)
afkoopsom is vergoeding werk in 2007- 2010.
2.
Nieuwe afspraken voor verkoop
  • retainer 3 x 10 k
  • succesfee 220 k plus 5% boven 15 m”
2.20.
[E] verklaart over deze bespreking:
“Wij hebben toen geschetst hoe de voorwaarden voor het hernieuwd oppakken van de overeenkomst eruit zouden zien. (…) Als integraal onderdeel van de voorwaarden is voorgesteld een beëindiging van de eerdere afspraken uit 2007 en de betaling van een afkoopsom. De gedachte daarachter was dat wij het verleden achter ons zouden laten en verder zouden gaan met nieuwe afspraken. Ik wil benadrukken dat niemand heeft gezegd dat de eerdere afspraken uit 2007 niet meer golden.” [27] [B] verklaart na het zien van de aantekeningen van [E] dat het zou kunnen dat tijdens de bespreking op 7 januari 2016 is gesproken over een afkoopsom, maar dat hij dat niet meer zeker weet. [28] [C] verklaart over de bespreking van 7 januari 2016:
“De rechter leest mij de zin uit die aantekeningen voor: ‘Beëindigen huidige afspraken tegen afkoopsom e 55 k. Ik kan mij niet herinneren dat we daarover hebben gesproken toen. Wat ik wel weet is dat [eiseres] steeds weer terugkwam op de oude afspraken uit 2007. Op een bepaald moment begon ons dat te irriteren.” [29]
Concept overeenkomst 12 januari 2016
2.21.
Naar aanleiding van de bespreking van 7 januari 2016 heeft [eiseres] [gedaagde sub 1] c.s. op 12 januari 2016 een voorstel gedaan voor het sluiten van een nieuwe overeenkomst van opdracht (productie 43 bij dagvaarding, hierna: het voorstel). Over de overeenkomst staat in het voorstel:
“Met de bekrachtiging van dit voorstel komt de door [onderneming 1] op 2 juli 2007 getekende opdracht tussen [onderneming 1] en [eiseres] (…) te vervallen. [onderneming 1] zal als vergoeding voor de werkzaamheden van [eiseres] in de jaren 2007 tot en met 2010 en conform de afspraken uit 2007 ten aanzien van opzegging van de overeenkomst een kwart van de in 2007 overeengekomen transactievergoeding vergoeden aan [eiseres] .”
2.22.
Op de vraag naar de reactie van [gedaagde sub 1] c.s. op deze tekst in het voorstel verklaart [B] : “
Naar aanleiding van die tekst kan ik zeggen dat wij daarover toen verbaasd waren. Wij hadden toen nog steeds niet het idee dat wij een ‘rest van mijn leven’-contract met [eiseres] hadden gesloten.” [30] [C] verklaart hierover:
“Ik lees dat [eiseres] daar wederom over die afkoopsom begint. Ik hoor de rechter vragen dat het erop lijkt dat het [eiseres] nog steeds niet duidelijk was dat [onderneming 1] vond dat er geen overeenkomst was. Ik denk dat [eiseres] heel volhardend was in haar overtuiging dat die overeenkomst nog bestond. Dat zullen ze wellicht van [A] hebben gehoord. Ik denk dat zij toen al wisten dat wij het met die stelling niet eens waren.” [31] En [D] :
“Wij hebben dit toen gelezen maar zijn daar niet akkoord mee gegaan. Wij waren namelijk van mening dat er geen overeenkomst meer bestond. Volgens mij is dat toen ook al mondeling tegen [eiseres] gezegd door [C] . Ik kan mij niet herinneren dat ik dat toen heb gezegd. Het initiatief voor een afkoopsom kwam niet van ons. Dat idee, dat dat moest gebeuren, kwam uit de koker van [eiseres] , althans in ieder geval in dit voorstel.” [32]
E-mail 18 februari 2016 (productie 44 bij dagvaarding)
2.23.
[C] reageert namens [gedaagde sub 1] c.s. op 18 februari 2016 schriftelijk op het voorstel van [eiseres] en schrijft:
“Met betrekking tot de vergoeding van getekende 2007 overeenkomst komen wij tot de conclusie dat er reeds € 60.000,- is voldaan aan [eiseres] . Het lijkt ons daarom niet redelijk om een dergelijke transactievergoeding nog te hanteren. (…) De voorwaarden voor de nieuwe overeenkomst Fase 1 vinden wij eveneens niet prettig. Het is voor ons gevoel wederom een overeenkomst die “oneindig” zou gelden zonder dat daar inspanningverplichtingen van [eiseres] tegenover staan. Dat voelt voor ons niet goed.”
2.24.
Als getuige verklaart [C] over deze e-mail:
“Op de vraag wat ik heb bedoeld met de zin “Het is voor ons (…) tegenover staan”, kan ik verklaren dat wij voorafgaand aan deze e-mail al verschillende malen discussies hebben gehad over de vraag of de eerste overeenkomst wel of niet oneindig was, waarbij ook aan de orde is gekomen dat geen enkele ondernemer een oneindig contract zou sluiten. Het nieuwe voorstel had een oneindig karakter en daarom heb ik in deze zin het woord oneindig tussen aanhalingstekens gezet. Daarmee wilde ik dus de aandacht vestigen op de discussie die wij al voerden.” [33] En:
“Ik weet niet waarom wij hier alleen hebben geschreven dat het niet redelijk is de transactievergoeding te betalen, omdat wij al 60.000 euro hadden voldaan. Op de vraag van mr. Rutten waarom wij hier niet gewoon hebben geschreven dat wij zo’n vergoeding niet hoefden te betalen omdat er geen overeenkomst uit 2007 meer was, weet ik niet. Het zou kunnen dat we dat niet hebben opgebracht omdat het nog de beginfase van de kennismaking was.” [34] [C] verklaart de e-mail van 18 februari 2016 te hebben afgestemd met [B] en [D] . [35] Dit volgt ook uit de verklaringen van [B] en [D] . [36]
2.25.
[B] verklaart over deze e-mail:
“Op de vraag waarom wij toen niet hebben geschreven dat er geen overeenkomst was, kan ik verklaren dat ik daar geen idee van heb. Ik hoor mr. Rutten wederom voorlezen uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 11 november 2020 en dan de zin die ik heb verklaard: ‘Er waren vijf jaar verstreken, dus we hadden geen overeenkomst meer. Ik heb dat op dat moment niet gezegd, wel toen er een nieuw voorstel kwam.’ Ik hoor mr. Rutten zeggen dat de hiervoor genoemde e-mail van 18 februari 2016 een reactie op een voorstel is. Ik heb geen idee waarom wij toen over het niet bestaan van de overeenkomst niets hebben gezegd.” [37]
2.26.
[D] verklaart hierover:
“De rechter vraagt mijn speciale aandacht voor de zin in de laatste alinea “het is voor ons … tegenover staan”. De rechter vraagt mij hoe deze zin te rijmen valt met het feit dat wij toen, volgens mijn verklaring, al van mening waren dat de overeenkomst uit 2007 al was geëindigd. Daarop kan ik antwoorden dat [eiseres] van mening was dat die overeenkomst nog bestond en dat zij dat in gesprekken tegen ons hebben aangehouden. Dit is een reactie op die stelling.” [38] En:
“Mr. Rutten vraagt mij waarom je wel op de discussie over de transactievergoeding ingaat en niet op de discussie of de overeenkomst nog moest worden beëindigd. Dat was omdat wij al van mening waren dat de overeenkomst was geëindigd en dat wij dit al eerder mondeling hadden gezegd. Wanneer wij dat hebben gezegd weet ik niet precies. Er was al wel duidelijk dat hierover een verschil van inzicht bestond. Op de vraag van mr. Rutten uit welk stuk dat precies blijkt, kan ik zeggen dat ik denk dat dit al tijdens de besprekingen aan de orde is geweest.” [39]
2.27.
Zowel [E] [40] als [F] [41] verklaart in de zin “
De voorwaarden … tegenover staat.”een bevestiging te hebben gelezen dat er nog een overeenkomst lag.
Bespreking 2 maart 2016
2.28.
Op 2 maart 2016 heeft opnieuw een bespreking plaatsgevonden tussen [eiseres] en [gedaagde sub 1] c.s. In de aantekeningen die [E] van deze bespreking heeft gemaakt staat, voor zover hier relevant:
“Issues: (…) 2. Afkoopbedrag bij ontevredenheid: 30 als afbetaling op 55k?” [42] [B] en [D] verklaren zich deze bespreking niet te kunnen herinneren. [C] verklaart na het zien van de aantekeningen van de bespreking:
“Het kan zijn dat toen de besprekingen plaatsvonden en [eiseres] wederom over die afkoopsom is begonnen. Ze bleven daar maar op hameren, waarschijnlijk ook omdat zij zagen dat het de verkeerde kant voor hen opging qua raakvlakken met ons. Ik weet niet of ik toen op deze discussie heb gereageerd. Ik kan me voorstellen dat daar door een van ons over is gezegd: ‘Houd daar nou eens mee op.’” [43] [E] verklaart dat er tijdens de bespreking op 2 maart 2016 is gesproken over de hoogte van de afkoopsom en het daarop in mindering brengen van de al betaalde bedragen. [E] verklaart verder dat er niet is gezegd dat de overeenkomst zou zijn geëindigd. [44]
E-mails van 20 april 2016 en 21 april 2016 (productie 45 bij dagvaarding)
2.29.
Als productie 45 heeft [eiseres] een e-mailwisseling tussen [D] en [E] in het geding gebracht over vergoedingen voor de gemaakte uren. [D] schrijft:
“Volgens de overeenkomst uit 2007 hebben wij in juni, juli en augustus 2007 de EUR 30.000,- betaald, zoals beschreven staat in hoofdstuk 5 van de oude overeenkomst. Daarentegen hebben wij ook nog een bedrag van EUR 20.000,- in 2008 betaald en als laatste een bedrag van EUR 10.000,- in januari 2011 als vergoedingen voor de gemaakte uren. Het lijkt mij dat hiermee de vergoedingen voor de gemaakte uren zijn betaald.”[E] schrijft in reactie hierop, voor zover hier relevant:
“Op 2 maart hebben we een goed gesprek gehad met [B (voornaam)] en [C (voornaam)] over onze ondersteuning de komende periode en over het voorstel dat we daarvoor hebben gemaakt. Het werd ons duidelijk dat er bij jullie een bepaalde ontevredenheid bestaat over de ondersteuning die [A (voornaam)] jullie heeft geleverd. Daarmee voelt de afkoop van het oude contract bij jullie niet goed, mede gezien de reeds betaalde vergoeding daarvoor.”[E] doet vervolgens een voorstel voor de afkoop van de werkzaamheden uit het verleden en schrijft:
“op basis van de mailwisseling die je doorstuurt moeten we op de transactievergoeding EUR 30k in mindering brengen, waarmee we het bedrag van de afkoop op EUR 47,5 uitkomt.”
2.30.
[B] verklaart over deze e-mailwisseling:
“Onder punt 1 in die e-mail wordt inderdaad wederom een voorstel tot afkoop van de overeenkomst uit 2007 gedaan. Op de vraag van de rechter waarom dit voorstel wordt gedaan, terwijl ik heb verklaard dat wij altijd van mening zijn geweest dat er geen overeenkomst meer bestond, kan ik antwoorden dat ik dat niet weet. Wat ik wel weet is dat wij duidelijk tegen [A] , tijdens die bespreking dat wij aankondigden dat hij wegging, hebben gezegd dat wij geen overeenkomst met [eiseres] meer hebben. Of wij dat later nog tegen andere personen van [eiseres] hebben gezegd, weet ik niet.” [45]
2.31.
[C] :
“Het klopt dat ze weer over een afkoopsom beginnen. De rechter houdt mij voor dat hij niet zo goed begrijpt waarom [eiseres] steeds weer met die afkoopsom komt, dan wel niets zegt over een eventuele discussie of de overeenkomst uit 2007 wel of niet oneindig was, terwijl ik hiervoor heb verklaard dat wij onze bezwaren tegen de stelling dat het een oneindige overeenkomst zou zijn wel richting [eiseres] hebben geuit. Hierop kan ik zeggen dat als wij tijdens de bespreking niet met z’n drieën zijn, wij niet direct zeggen wat wij van iets vinden. Daarover moeten wij namelijk eerst met z’n allen overleg hebben. Maar waarom [eiseres] in de e-mail van 21 april 2016 niks over een discussie over de afkoopsom zegt, kan ik niet verklaren.” [46]
De e-mail van 19 mei 2016 [47]
2.32.
In zijn e-mail van 19 mei 2016 aan [E] schrijft [D] :
“Naar aanleiding van onze gesprekken en onderstaande e-mail correspondentie voor een mogelijke nieuwe overeenkomst, hebben wij als directie van [onderneming 1] alles nog eens de revue laten passeren en ook het e.e.a. extern laten toetsen, met name de overeenkomst uit 2007. Kort samengevat zijn wij van mening dat de overeenkomst uit 2007 is uitgewerkt. De overeenkomst zag toe op de verkoop aan [onderneming 2] , deze verkoop is niet doorgegaan. De vaste bedragen zijn daarvoor betaald en van een succesfee kan geen sprake zijn.“
2.33.
Zowel [E] [48] als [F] [49] verklaart dat in deze e-mail voor het eerst het standpunt wordt ingenomen dat de overeenkomst zou zijn uitgewerkt. Op de vraag van de rechter of kan kloppen dat in deze e-mail voor het eerst de stelling wordt ingenomen dat de overeenkomst is uitgewerkt antwoordt [C] :
“Het kan kloppen dat dit voor het eerst op papier is gezet, maar dat weet ik niet zeker. Ik hoor de rechter vragen waarom wij hebben opgeschreven dat wij alles nog eens de revue hebben laten passeren en ook de overeenkomst uit 2007 extern hebben laten toetsen en dat wij vinden dat de overeenkomst is uitgewerkt, terwijl ik vandaag heb verklaard dat wij die mening al eerder waren toegedaan. Ik heb daarvoor niet direct de verklaring, anders dan dat wij onze stelling nu eens duidelijk wilden formuleren.” [50] [D] antwoordt op de vraag waarom dit bericht niet eerder per e-mail is gestuurd:
“Op de vraag waarom dit bericht niet eerder per e-mail is gestuurd, kan ik u verklaren dat wij een periode met [eiseres] hebben gesproken over het maken van afspraken. Toen kwam een voorstel op papier. Tijdens al deze gesprekken was duidelijk dat wij ons niet verplicht vonden om een afkoopsom te betalen. Uiteindelijk zijn wij drieën om tafel gaan zitten en zijn wij tot de conclusie gekomen dat wij weinig vertrouwen hadden in het proces met [eiseres] . Toen heb ik deze e-mail geschreven.” [51]
Weging getuigenverklaringen en schriftelijk bewijs vanaf 2015
2.34.
Zoals uit randnummer 2.13 volgt is de rechtbank van oordeel dat de overeenkomst in de periode na 2007 een algemeen karakter heeft gekregen en in ieder geval in 2012 nog geldig was. Gelet op de inhoud van de verklaringen van de getuigen en het schriftelijk bewijs over de periode vanaf 2015 is de rechtbank van oordeel dat de overeenkomst ook in die periode van kracht is gebleven. De rechtbank concludeert uit de afgelegde getuigenverklaringen en het schriftelijk bewijs over deze periode namelijk het volgende:
Op basis van de getuigenverklaringen kan als vaststaand worden aangenomen dat [A] [gedaagde sub 1] c.s. tijdens de bespreking in het voorjaar van 2015 de vraag heeft voorgelegd of zij met hem mee wilden gaan. Uit zowel de verklaring van [C] als uit de verklaring van [D] blijkt dat [A] hierbij de overeenkomst heeft genoemd. Uit de getuigenverklaringen volgt dat voor [gedaagde sub 1] c.s. duidelijk was dat [eiseres] er op dat moment vanuit ging dat sprake was van een nog lopende overeenkomst;
Tijdens de bespreking met [A] in het voorjaar van 2015 is niet door [B] , [C] of [D] gezegd dat er volgens hen geen overeenkomst meer bestond. [D] verklaart weliswaar zich te kunnen herinneren dat [B] iets in die trant heeft gezegd en ook [B] verklaart dit in eerste instantie, maar nadat [B] er door mr. Rutten mee wordt geconfronteerd dat hij tijdens de mondelinge behandeling anders heeft verklaard, wijzigt hij zijn verklaring en geeft hij aan dat hij dit niet tijdens het overleg met [A] heeft gezegd maar
“op andere momenten”;
Op basis van de getuigenverklaringen kan niet worden aangenomen dat [gedaagde sub 1] c.s. tijdens de presentatie van 12 november 2015 hebben gezegd dat de overeenkomst volgens hen niet meer gold. Waar [C] verklaart te denken dat [gedaagde sub 1] c.s. haar bevreemding met [eiseres] heeft besproken verklaart [B] namelijk zich niet te kunnen herinneren dat zij toen tegen [eiseres] hebben gezegd dat de overeenkomst volgens hen niet meer gold. Daar komt bij dat zowel [E] als [F] verklaart dat [gedaagde sub 1] c.s. zich voorafgaand aan de e-mail van 19 mei 2016 nooit op het standpunt hebben gesteld dat de overeenkomst zou zijn uitgewerkt. Dat het voor [gedaagde sub 1] c.s. tijdens de presentatie van 12 november 2015 duidelijk was dat de overeenkomst volgens [eiseres] nog wel geldig was, blijkt uit de verklaringen van [B] en [C] over de presentatie van 12 november 2015;
Uit de tekst van het voorstel volgt duidelijk dat [eiseres] ook op dat moment (12 januari 2016) meende dat de overeenkomst nog bestond. Ook blijkt uit het voorstel dat [eiseres] meende recht te hebben op een afkoopsom voor haar werkzaamheden tussen 2007 en 2010. Zowel uit de reactie van [gedaagde sub 1] c.s. op dit voorstel (productie 44 bij dagvaarding) als uit de door [B] , [C] en [D] afgelegde getuigenverklaringen volgt niet dat [gedaagde sub 1] c.s. [eiseres] na ontvangst van het voorstel duidelijk hebben gemaakt dat zij meenden dat de overeenkomst niet meer gold. [D] verklaart weliswaar dat [C] dit volgens hem ten tijde van het voorstel al mondeling tegen [eiseres] had gezegd, maar deze verklaring wordt niet ondersteund door de verklaring van [C] zelf of enig ander bewijsmiddel. [C] verklaart immers enkel te denken dat [eiseres] al wist dat [gedaagde sub 1] c.s. van mening waren dat de overeenkomst niet meer bestond. Op een later moment tijdens zijn verhoor verklaart [D] bovendien niet te weten wanneer [gedaagde sub 1] c.s. precies tegen [eiseres] hebben gezegd dat de overeenkomst volgens hen was geëindigd;
In de e-mail van 18 februari 2016 gaan [gedaagde sub 1] c.s. inhoudelijk in op de afkoopsom voor de
”vergoeding van de getekende 2007 overeenkomst”. [gedaagde sub 1] c.s. schrijven het niet redelijk te vinden om deze vergoeding te betalen omdat er al EUR 60.000,- aan [eiseres] is voldaan. Dit is moeilijk te rijmen met de stelling van [gedaagde sub 1] c.s. dat de overeenkomst toen niet meer gold. Als dat volgens [gedaagde sub 1] c.s. zo was, valt niet goed te begrijpen waarom zij toen inhoudelijk op de omvang van de afkoopsom inging. Zowel [C] als [B] kan niet uitleggen waarom er in reactie op het voorstel niet is gezegd dat de overeenkomst niet meer bestond. [D] verklaart dat dit komt omdat [gedaagde sub 1] c.s. dit al eerder tegen [eiseres] hadden gezegd maar zegt niet te weten wanneer dit precies is gezegd. Ook het feit dat [gedaagde sub 1] c.s. in de e-mail van 18 februari 2016 over het voorstel schrijven
“Het is voor ons gevoel wederom een overeenkomst die “oneindig” zou gelden zonder dat daar inspanningsverplichtingen van [eiseres] tegenover staan.”maakt het ongeloofwaardig dat [gedaagde sub 1] c.s. [eiseres] op dat moment al hadden laten weten dat de overeenkomst volgens hen niet meer gold. Sterker nog: deze tekst wijst erop dat óók [gedaagde sub 1] c.s. meenden dat de overeenkomst voor onbepaalde tijd geldig was. Dat het woord “oneindig” door [C] tussen haakjes is gezet omdat hij hiermee aandacht wilde vestigen op de discussie die [eiseres] en [gedaagde sub 1] c.s. reeds voerden (zoals [C] verklaart) overtuigt niet. Dat deze discussie eerder is gevoerd volgt namelijk op geen enkele wijze uit de getuigenverklaringen of schriftelijke stukken. Daarbij komt dat [C] het in zijn e-mail heeft over
“ons gevoel”.De e-mail van 18 februari 2016 en hetgeen [gedaagde sub 1] c.s. daarover tijdens de verhoren hebben verklaard is volgens de rechtbank daarom een sterke aanwijzing dat de overeenkomst op dat moment ook volgens [gedaagde sub 1] c.s. nog geldig was;
Tijdens de besprekingen tussen [eiseres] en [gedaagde sub 1] c.s. is meermaals over een afkoopsom gesproken. Voor wat betreft de bespreking van 7 januari 2016 wordt de verklaring van [E] hierover ondersteund door zijn aantekeningen en de verklaring van [B] dat het zou kunnen dat tijdens deze bespreking is gesproken over een afkoopsom. Voor wat betreft de bespreking op 2 maart 2016 wordt de verklaring van [E] op dit punt ondersteund door zijn aantekeningen en de verklaring van [C] dat het zou kunnen dat [eiseres] tijdens deze bespreking wederom over de afkoopsom is begonnen. Nergens blijkt uit dat [gedaagde sub 1] c.s. tijdens deze besprekingen hebben gezegd dat de overeenkomst volgens hen niet meer geldig was. Ook in de e-mailwisseling van 20 en 21 april 2016 wordt inhoudelijk over een afkoopsom gesproken en ook hierin schrijft [gedaagde sub 1] c.s. niet dat de overeenkomst volgens haar niet meer bestaat;
Anders dan [gedaagde sub 1] c.s. aanvoeren (alinea 47 conclusie na enquête) volgt uit de getuigenverklaringen niet dat [eiseres] de gesprekken die vanaf 2015 zijn gevoerd als “nieuw project” zagen. Het beëindigen van de oude overeenkomst tegen betaling van een afkoopsom is steeds onderdeel geweest van de gesprekken;
Zowel [E] als [F] is consistent in zijn verklaring dat [gedaagde sub 1] c.s. op geen enkel moment voorafgaand aan de e-mail van 19 mei 2016 hebben gezegd dat de overeenkomst volgens [gedaagde sub 1] c.s. niet meer bestond. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiseres] hetzelfde verklaard. Uit de verklaringen van [C] en [D] volgt dat [gedaagde sub 1] c.s. deze boodschap met de e-mail van 19 mei 2016 in ieder geval voor het eerst op papier heeft gezet. Tegenover de consistente verklaring van [eiseres] dat voorafgaand aan de e-mail van 19 mei 2016 ook nooit mondeling is gezegd dat de overeenkomst niet meer bestond, staan de onduidelijke en – op punten – inconsistente verklaringen van [gedaagde sub 1] c.s. dat dit wel het geval is.
Tussenconclusie: [eiseres] is in de bewijsopdracht geslaagd
2.35.
Gelet op al deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de afspraken uit de overeenkomst ook na 2012 (en bij verkoop van de aandelen in mei 2019) zijn blijven gelden tussen [eiseres] en [gedaagde sub 1] c.s. Zoals in randnummer 3.2 van het tussenvonnis uiteengezet, komt het bij het uitleggen van de tussen [eiseres] en [gedaagde sub 1] c.s. gemaakte afspraken immers (ook) aan op de betekenis die [eiseres] redelijkerwijs heeft mogen toekennen aan de verklaringen en gedragingen van [gedaagde sub 1] c.s. Op basis van de verklaringen en schriftelijke bewijsstukken over de periode vanaf 2015 neemt de rechtbank als vaststaand aan dat [gedaagde sub 1] c.s. zich op geen enkel moment voorafgaand aan 19 mei 2016 op het standpunt hebben gesteld dat de overeenkomst volgens hen niet meer bestond. Als [gedaagde sub 1] c.s. anders hebben verklaard dan zij bedoelden, kan dat - indien juist - [eiseres] niet worden tegengeworpen. [eiseres] mocht er onder de gegeven omstandigheden gerechtvaardigd op vertrouwen dat wat [gedaagde sub 1] c.s. verklaarden overeenstemde met hun bedoelingen. [eiseres] mocht er daarom gerechtvaardigd op vertrouwen dat ook [gedaagde sub 1] c.s. in de periode tot in ieder geval 19 mei 2016 meenden dat de overeenkomst nog gold. In de e-mail van 19 mei 2016 schrijft [D] weliswaar dat de overeenkomst volgens [gedaagde sub 1] c.s. is uitgewerkt, maar zoals zij zelf ook erkennen kan de overeenkomst niet op deze wijze eindigen. Volgens [gedaagde sub 1] c.s. kan de overeenkomst immers enkel eindigen door realisatie van de transactie, opzegging, ontbinding of het stuklopen van de trajecten met de “Gespecificeerde Kandidaten” (alinea 51 conclusie van antwoord). Vast staat dat [eiseres] geen transactie heeft gerealiseerd. Ook hebben [gedaagde sub 1] c.s. de overeenkomst niet opgezegd of ontbonden. Zoals vastgesteld in randnummer 2.12 was de overeenkomst bovendien niet beperkt tot het begeleiden van een mogelijke verkoop aan “Gespecificeerde kandidaten”. De rechtbank concludeert daarom dat de overeenkomst ook na de e-mail van 19 mei 2016 is blijven gelden. Dat [eiseres] in de periode vanaf 2015 geen potentiële overnamekandidaten heeft benaderd maakt dit niet anders, omdat enkel stilzitten niet maakt dat een overeenkomst niet meer geldt. Dit betekent dat [eiseres] erin is geslaagd om te bewijzen dat tussen haar en [gedaagde sub 1] c.s. op het moment van de verkoop van de aandelen in mei 2019 de afspraak bestond dat de in de overeenkomst omschreven transactiefee bij de verkoop van de aandelen aan welke gegadigde dan ook, aan [eiseres] verschuldigd was. De vraag die vervolgens moet worden beantwoord is wat dit betekent voor de vorderingen van [eiseres] .
De primaire vordering van [eiseres] wordt afgewezen, de subsidiaire wordt toegewezen tot een bedrag van € 55.000,-
2.36.
In het tussenvonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat als [eiseres] in de bewijsopdracht slaagt, niet meer gedebatteerd hoeft te worden over de hoogte van de transactiefee. Deze is door de rechtbank vastgesteld op € 437.700,- inclusief BTW. Wel moet nog worden beoordeeld of de redelijkheid en billijkheid een bijstelling van deze vergoeding naar beneden rechtvaardigen.
[eiseres] vordert primair betaling van € 437.700,- op grond van nakoming van artikel 5 van de overeenkomst. Subsidiair vordert zij hetzelfde bedrag als schadevergoeding op grond van wanprestatie. De rechtbank is van oordeel dat [eiseres] zich niet op nakoming kan beroepen maar wel op wanprestatie. Daarbij moet de transactiefee naar het oordeel van de rechtbank op grond van de redelijkheid en billijkheid naar beneden worden bijgesteld tot een bedrag van € 55.000,-. Deze beslissingen worden hieronder toegelicht.
Beroep op nakoming van artikel 5 slaagt niet
2.37.
Artikel 5 van de overeenkomst bepaalt dat [gedaagde sub 1] c.s. [eiseres] bij totstandkoming van de “Opdracht” een transactiefee verschuldigd is van € 220.000,-, plus 5% van de gerealiseerde waarde van de aandelen van [onderneming 1] B.V. boven € 9 miljoen. De rechtbank heeft vastgesteld (zie randnummer 2.13) dat [eiseres] en [gedaagde sub 1] c.s. de “Opdracht” na verloop van tijd zijn gaan begrijpen als assistentie bij de voorgenomen verkoop van [onderneming 1] aan welke gegadigde dan ook. Uit artikel 5 in samenhang met artikel 7 leidt de rechtbank af dat van “totstandkoming van de Opdracht” sprake is als een transactie is gerealiseerd. In artikel 7 wordt namelijk gesproken over de betaling van een vergoeding als binnen twee jaar na beëindiging van de Opdracht een transactie wordt gerealiseerd die binnen de Opdracht zou zijn gevallen als die niet was beëindigd. Omdat vaststaat dat niet [eiseres] maar [onderneming 4] een transactie heeft gerealiseerd voor de aandelen van [onderneming 1] , is de rechtbank van oordeel dat de “Opdracht” niet tot stand is gekomen in de zin van artikel 5. [eiseres] kan zich daarom niet op nakoming van dit artikel beroepen. Dit betekent dat de rechtbank de primaire vordering van [eiseres] afwijst.
[gedaagde sub 1] c.s. zijn tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst
2.38.
Ter onderbouwing van haar subsidiaire vordering voert [eiseres] aan dat [gedaagde sub 1] c.s. in strijd met de exclusiviteitsbepaling van artikel 4 van de overeenkomst hebben gehandeld door de verkoop van de aandelen in [onderneming 1] uit te besteden aan [onderneming 4] . Artikel 4 bepaalt, voor zover hier relevant:
“U zult, met betrekking tot [onderneming 1] , niet, zolang de Opdracht niet is opgezegd, een derde partij een gelijk(soortige) opdracht als onderhavige verstrekken, noch is dat reeds het geval.”Volgens [eiseres] moest artikel 4 van de overeenkomst van meet af aan ruim worden uitgelegd en had zij op grond van deze bepaling het exclusieve recht om de verkoop van de aandelen van [onderneming 1] te begeleiden.
2.39.
Om te kunnen beoordelen of [gedaagde sub 1] c.s. tekort zijn geschoten in de nakoming van artikel 4 van de overeenkomst is relevant hoe dit artikel moet worden uitgelegd op het moment dat [gedaagde sub 1] c.s. dit artikel volgens [eiseres] hebben geschonden. Dit is het moment waarop de opdracht tot het verkopen van de aandelen in [onderneming 1] aan [onderneming 4] werd gegeven (omstreeks september 2016). Volgens artikel 4 was het [gedaagde sub 1] c.s., met betrekking tot [onderneming 1] , zolang de “Opdracht” niet is opgezegd, niet toegestaan een andere partij een
“gelijk(soortige) opdracht”te verstrekken. Omdat partijen de “Opdracht” gaandeweg zijn gaan begrijpen als assistentie bij de voorgenomen verkoop van [onderneming 1] aan welke gegadigde dan ook, was het [gedaagde sub 1] c.s. volgens artikel 4 niet toegestaan om een derde een gelijk(soortige) opdracht als deze “Opdracht” te verstrekken. [eiseres] heeft voor de uitleg van het begrip “gelijk(soortig)” verwezen naar de Van Dale. Volgens de Van Dale betekent dit “van dezelfde soort”. [gedaagde sub 1] c.s. hebben deze uitleg van het begrip “gelijk(soortige)” niet betwist. De rechtbank legt artikel 4 daarom zo uit dat het [gedaagde sub 1] c.s., zolang de “Opdracht” niet was opgezegd, niet was toegestaan om een andere partij dan [eiseres] een opdracht te geven van dezelfde soort als de opdracht tot assistentie bij de voorgenomen verkoop van [onderneming 1] aan welke gegadigde dan ook. Vast staat dat [gedaagde sub 1] c.s. de “Opdracht” niet hebben opgezegd. [gedaagde sub 1] c.s. hebben daarom in strijd met artikel 4 gehandeld op het moment dat zij [onderneming 4] opdracht gaven tot assistentie bij de verkoop van de aandelen van [onderneming 1] , een opdracht van dezelfde soort als de opdracht die zij [eiseres] hadden gegeven. Dit brengt mee dat het beroep van [eiseres] op artikel 6:74 van het Burgerlijk Wetboek (BW) slaagt en betekent dat [gedaagde sub 1] c.s. de schade die [eiseres] door deze wanprestatie heeft geleden moet vergoeden.
Redelijkheid en billijkheid leiden tot bijstelling van de vergoeding naar € 55.000,-
2.40.
[eiseres] heeft in haar dagvaarding aangevoerd dat de door haar geleden schade gelijk is aan het positief contractsbelang. Volgens [eiseres] zou in de hypothetische situatie waarin geen opdracht zou zijn gegeven aan [onderneming 4] , 1) ofwel onder begeleiding van [eiseres] een transactie (verkoop van de aandelen in [onderneming 1] ) zijn gerealiseerd, ofwel 2) zou de overeenkomst door [gedaagde sub 1] c.s. zijn opgezegd. In het eerste scenario stelt [eiseres] recht te hebben op de transactiefee op basis van artikel 5 van de overeenkomst, in het tweede scenario op basis van artikel 7, omdat dit artikel bepaalt dat [gedaagde sub 1] c.s. bij opzegging de gehele transactiefee verschuldigd zijn als zij binnen twee jaar na opzegging een transactie realiseren die binnen de opdracht zou zijn gevallen als deze niet was beëindigd. [gedaagde sub 1] c.s. zijn niet inhoudelijk ingegaan op de omvang van de door [eiseres] geleden schade. In het tussenvonnis is daarom aangenomen dat [eiseres] in beginsel aanspraak kan maken op de transactiefee als zij slaagt in haar bewijsopdracht, maar dat nog wel moet worden beoordeeld of de redelijkheid en billijkheid een bijstelling van de transactiefee naar beneden rechtvaardigen. Zoals gezegd is de transactiefee in het tussenvonnis vastgesteld op € 437.700,-.
2.41.
[gedaagde sub 1] c.s. hebben aangevoerd dat de vordering van [eiseres] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (6:248 lid 2 BW) en daarom moet worden afgewezen of ingrijpend moet worden gematigd, omdat (i) sinds 2010 niet serieus is gesproken over enige overnamekandidaat, (ii) uit de overeenkomst niet expliciet blijkt dat deze eeuwigdurend en volledig exclusief was, (iii) [eiseres] zelf geen serieuze belangstellenden heeft aangedragen en (iv) dat de situatie waar de exclusiviteitsbepaling tegen beoogt te beschermen zich niet heeft voorgedaan omdat [onderneming 4] niet heeft kunnen meeliften op het werk dat door [eiseres] voor het laatst in 2012 is verricht. [eiseres] heeft hier onder meer tegenin gebracht dat [gedaagde sub 1] c.s. weloverwogen en doelbewust informatie achter heeft gehouden. Dit is volgens [eiseres] voldoende reden om het beroep van [gedaagde sub 1] c.s. op artikel 6:248 lid 2 BW af te wijzen. Verder betwist [eiseres] dat zij geen serieuze belangstellenden heeft aangedragen en voert [eiseres] aan dat als [gedaagde sub 1] c.s. niet de bedoeling hadden een overeenkomst voor onbepaalde tijd aan te gaan, zij dit hadden moeten vastleggen.
Anders dan [eiseres] is de rechtbank van oordeel dat de bijzondere omstandigheden van het geval in de zaak tussen [eiseres] en [gedaagde sub 1] c.s. bijstelling van de vastgestelde vergoeding van € 437.700,- naar beneden tot een bedrag € 55.000,- rechtvaardigen. De rechtbank komt tot dit oordeel op andere gronden dan hetgeen [gedaagde sub 1] c.s. hebben aangevoerd. Ter toelichting geldt het volgende.
2.42.
Artikel 6:248 lid 2 BW kan ertoe leiden dat de toepasselijkheid van een tussen partijen geldende regel wordt beperkt als toepassing van die regel naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De vraag die in deze zaak moet worden beantwoord is of het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat schending van artikel 4 (de exclusiviteitsbepaling) met inachtneming van artikel 5 of 7 van de overeenkomst kan leiden tot een schadevergoeding ter hoogte van € 437.700,-. Of dit zo is hangt af van de omstandigheden van het concrete geval. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de omstandigheden in de periode vanaf 19 mei 2016 duidelijk dat [gedaagde sub 1] c.s. vanaf dat moment niet langer wilden samenwerken met [eiseres] . In de e-mail van 19 mei 2016 berichtten [gedaagde sub 1] c.s. [eiseres] niet alleen dat zij van mening zijn dat de overeenkomst is uitgewerkt, zij schrijven hierin ook van verdere samenwerking met [eiseres] af te zien. Zoals [eiseres] ook aangeeft (alinea 6.36 conclusie na enquête) hadden [gedaagde sub 1] c.s. voorafgaand aan deze e-mail al meermaals aangegeven de afkoopsom niet te willen betalen in verband met de in het verleden betaalde bedragen en ontevredenheid over de werkzaamheden van [A] . [D] verklaart over de e-mail van 19 mei 2016:
“Ik[kan]
u verklaren dat wij een periode met [eiseres] hebben gesproken over het maken van afspraken. Toen kwam een voorstel op papier. Tijdens al deze gesprekken was duidelijk dat wij ons niet verplicht vonden om een afkoopsom te betalen. Uiteindelijk zijn wij drieën om tafel gaan zitten en zijn wij tot de conclusie gekomen dat wij weinig vertrouwen hadden in het proces met [eiseres] . Toen heb ik deze e-mail geschreven.” [52] Op de vraag waarom [gedaagde sub 1] c.s. met [onderneming 4] in zee is gegaan verklaart [C] dat de klik met [eiseres] weg was, ook door de vasthoudendheid van [eiseres] bij het handhaven van de afkoopregeling. [53] De rechtbank leidt hieruit af dat [gedaagde sub 1] c.s. in ieder geval vanaf 19 mei 2016 geen toekomst meer zagen in de (verdere) samenwerking met [eiseres] . Vast staat dat partijen na de e-mail van 14 juli 2016 geen contact meer hebben gehad totdat [gedaagde sub 1] c.s. in september 2016 besloten [onderneming 4] in te schakelen voor de assistentie bij de verkoop van de aandelen van [onderneming 1] . Hoewel [gedaagde sub 1] c.s. in strijd hebben gehandeld met de verplichtingen uit de overeenkomst door de overeenkomst niet eerst op te zeggen vindt de rechtbank ook van belang dat in de overeenkomst geen duidelijke sanctie is gekoppeld aan het handelen in strijd met de exclusiviteitsbepaling. Dat schending van dit artikel zou kunnen leiden tot een schadevergoeding ter hoogte van de volledige transitievergoeding (hier € 437.700,-) staat niet in dit artikel of de overige bepalingen van de overeenkomst. [gedaagde sub 1] c.s. hebben kennelijk niet in de gaten gehad wat zij op het spel zetten door [onderneming 4] in te schakelen zonder de overeenkomst eerst op te zeggen. Als zij de overeenkomst voorafgaand aan het inschakelen van [onderneming 4] wel hadden opgezegd zouden zij namelijk op grond van artikel 7 van de overeenkomst ‘slechts’ € 55.000,- aan [eiseres] hebben moeten betalen. Onder deze omstandigheden vindt de rechtbank het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat [eiseres] een beroep doet op betaling van de volledige transactiefee van € 437.700,-. De rechtbank ziet hierin aanleiding om de te betalen schadevergoeding gelijk te stellen aan het bedrag dat [gedaagde sub 1] c.s. hadden moeten betalen als zij de overeenkomst wel hadden opgezegd. De rechtbank zal daarom een bedrag van € 55.000,- aan schadevergoeding toewijzen.
[gedaagde sub 1] c.s. zijn hoofdelijk verbonden
2.43.
[eiseres] voert aan dat [gedaagde sub 1] c.s. hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door [eiseres] geleden schade. De hoofdelijkheid vloeit volgens [eiseres] voort uit het feit dat de voormalig aandeelhouders van [onderneming 1] de overeenkomst alle drie individueel hebben getekend en zich ten opzichte van [eiseres] hebben verbonden om dezelfde prestatie te verrichten (het voldoen van de transactiefee). Ook volgt dit volgens [eiseres] uit het feit dat [onderneming 1] de facturen van [eiseres] namens [gedaagde sub 1] c.s. voldeed als gevolg waarvan [gedaagde sub 1] c.s. waren bevrijd van hun verplichtingen. [gedaagde sub 1] c.s. brengt hier tegenin dat geen hoofdelijke verbondenheid is overeengekomen terwijl dit wel is vereist op grond van artikel 6:6 BW. Volgens [gedaagde sub 1] c.s. kunnen zij daarom bij toewijzing van de vordering van [eiseres] enkel voor gelijke delen worden aangesproken.
2.44.
Artikel 6:6 BW stelt als hoofdregel voorop dat als een prestatie door twee of meer schuldenaren is verschuldigd, zij voor gelijke delen verbonden zijn. Dit is slechts anders als uit de wet, gewoonte of rechtshandeling volgt dat zij voor ongelijke delen of hoofdelijk verbonden zijn. Naar het oordeel van de rechtbank volgt de hoofdelijke aansprakelijkheid van [gedaagde sub 1] c.s. in dit geval uit de wet. Zoals hiervoor geoordeeld, zal de rechtbank de subsidiaire vordering van [eiseres] tot schadevergoeding op grond van wanprestatie toewijzen. Artikel 6:102 BW bepaalt dat in alle gevallen waarin twee of meer personen aansprakelijk zijn voor vergoeding van dezelfde schade, hoofdelijkheid bestaat. [gedaagde sub 1] c.s. zijn daarom hoofdelijk aansprakelijk voor de door [eiseres] geleden schade. Dit betekent dat [eiseres] ieder van hen voor het bedrag van € 55.000,- kan aanspreken.
De vordering tot inlichtingen wordt afgewezen
2.45.
[eiseres] vordert veroordeling van de voormalig aandeelhouders van [onderneming 1] tot het verstrekken van informatie over hun inkomens- en vermogenspositie en de voor verhaal vatbare goederen op straffe van een dwangsom van € 25.000,- per dag. [eiseres] beroept zich hierbij op het [achternaam 1] / [achternaam 2] -arrest (Hoge Raad 20 september 1991, NJ 1992, 452) en artikel 475g Rv. Met [gedaagde sub 1] c.s. is de rechtbank van oordeel dat deze vordering van [eiseres] moet worden afgewezen. De rechtbank licht dit als volgt toe.
2.46.
Uit het [achternaam 1] / [achternaam 2] -arrest volgt dat een schuldenaar die is veroordeeld tot betaling van een geldsom in beginsel verplicht is inlichtingen over zijn inkomens- en vermogenspositie en over voor verhaal vatbare goederen te verstrekken. Deze algemene inlichtingenplicht is specifiek voor het beslag op loon en andere periodieke uitkeringen waaraan een beslagvrije voet is verbonden uitgewerkt in artikel 475g lid 1 Rv. Dit artikel bepaalt dat een schuldenaar verplicht is aan een deurwaarder die gerechtigd is beslag ten laste van hem te leggen, informatie te geven over zijn bronnen van inkomsten en overige voor de vaststelling van de beslagvrije voet benodigde gegevens. De schuldenaar hoeft op grond van dit artikel geen opgave te doen van zijn vermogen, de verplichting van de schuldenaar is beperkt tot zijn bronnen van inkomsten (Hoge Raad, 26 november 2021, ECLI:NL:2021:1776). [eiseres] vordert in haar dagvaarding van [gedaagde sub 1] c.s. een afschrift van de aangifte vennootschapsbelasting 2019 en volledige en gespecificeerde overzichten van alle (voorwaardelijke) aanspraken jegens bancaire relaties en alle debiteuren met vermelding van de grondslag en de omvang van de vorderingen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn deze door [eiseres] gevorderde inlichtingen niet aan te merken als bronnen van inkomsten. Tegoeden op bankrekeningen en overzichten van debiteuren zien immers veeleer op de vermogenspositie van [gedaagde sub 1] c.s.. Omdat artikel 475g Rv hier geen betrekking op heeft, kan het beroep van [eiseres] op dit artikel haar niet baten.
2.47.
Ook de algemene verplichting die voortvloeit uit het [achternaam 1] / [achternaam 2] -arrest kan niet tot toewijzing van het door [eiseres] gevorderde leiden. Zoals uit dit arrest volgt gaat ook deze algemene verplichting namelijk niet zover dat een schuldenaar gehouden is rekening en verantwoording af te leggen over zijn financiële handel en wandel. Dit is volgens de Hoge Raad niet te verenigen met de beperkte kring van personen die van een schuldenaar rekening en verantwoording of overlegging van de boekhouding kunnen vergen. Met [gedaagde sub 1] c.s. is de rechtbank van oordeel dat de vordering van [eiseres] onredelijk veelomvattend is. Dat er bijzondere omstandigheden zijn waarom een dergelijke vergaande maatregel in de zaak tegen [gedaagde sub 1] c.s. toch zou moeten worden opgelegd is niet door [eiseres] gesteld. De veroordeling tot betaling van een geldsom wordt in dit vonnis uitgesproken. Niet is gebleken dat de voormalig aandeelhouders van [onderneming 1] , nadat een executoriale titel is afgegeven, geen verhaal zullen bieden en/of zullen weigeren inzage te geven in hun verhaalsmogelijkheden. Dit is ook niet door [eiseres] gesteld. Ook is door haar niet gesteld dat er reden is om aan te nemen dat [gedaagde sub 1] c.s. vermogensbestanddelen aan verhaal willen onttrekken, hetgeen ertoe kan leiden dat verdergaande informatieverstrekking gerechtvaardigd is (Gerechtshof Amsterdam, 21 september 2011, ECLI:NL:GHAMS:2011:BV0492). De rechtbank zal de vordering tot verstrekking van inlichtingen ook voor zover deze is gebaseerd op het [achternaam 1] / [achternaam 2] -arrest daarom afwijzen.
Buitengerechtelijke incassokosten
2.48.
[eiseres] maakt aanspraak op vergoeding van een bedrag van € 4.013,50 aan buitengerechtelijke incassokosten. De rechtbank stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is. De rechtbank stelt verder vast dat [eiseres] voldoende heeft gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. De buitengerechtelijke kosten zullen daarom worden toegewezen tot het bedrag van de wettelijke staffel zoals vermeld in artikel 2 van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. De rechtbank baseert zich hierbij op de toegewezen hoofdsom van € 55.000,-. De buitengerechtelijke kosten bedragen daarmee € 1.325,-. Omdat [eiseres] voor de buitengerechtelijke incassokosten geen hoofdelijke veroordeling van [gedaagde sub 1] c.s. heeft gevorderd, zal deze kostenveroordeling niet hoofdelijk worden uitgesproken.
Wettelijke rente
2.49.
[eiseres] vordert de wettelijke handelsrente (artikel 6:119a BW) vanaf 8 mei 2019. Naar het oordeel van de rechtbank kan [eiseres] op vergoeding van de wettelijke handelsrente geen aanspraak maken. Artikel 6:119a BW ziet namelijk alleen op de geldelijke tegenprestatie voor geleverde goederen of diensten op grond van een handelsovereenkomst. De wettelijke handelsrente ziet dus niet op andere geldelijke verplichtingen waartoe zo’n overeenkomst aanleiding kan geven, en evenmin op vorderingen tot vergoeding van schade. [54] [eiseres] heeft wel recht op vergoeding van de wettelijke rente op basis van artikel 6:119 BW. De rechtbank zal deze wettelijke rente vanaf 8 mei 2019 toewijzen.
Proceskosten
2.50.
[gedaagde sub 1] c.s. zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Omdat een aanzienlijk deel van het gevorderde bedrag wordt afgewezen, begroot de rechtbank de proceskosten aan de zijde van [eiseres] op basis van het in totaal toegewezen bedrag (€ 55.000,-). Gelet op de tijd die het horen van de getuigen in beslag heeft genomen, heeft de rechtbank [eiseres] hier twee punten voor toegekend. De proceskosten aan de zijde van [eiseres] komen hiermee op:
- dagvaarding € 83,38
- griffierecht 4.131,00
- getuigenkosten 0,00
- salaris advocaat
6.127,00(5,5 punten × tarief € 1.114,-)
Totaal € 10.341,38

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
veroordeelt [gedaagde sub 1] B.V., [gedaagde sub 2] B.V. en [gedaagde sub 3] B.V. hoofdelijk tot betaling aan [eiseres] van een schadevergoeding van € 55.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dat bedrag met ingang van 8 mei 2019 tot aan de voldoening;
3.2.
veroordeelt [gedaagde sub 1] B.V., [gedaagde sub 2] B.V. en [gedaagde sub 3] B.V. ieder voor gelijke delen tot betaling aan [eiseres] van de buitengerechtelijke incassokosten ter hoogte € 1.325,-;
3.3.
veroordeelt [gedaagde sub 1] B.V., [gedaagde sub 2] B.V. en [gedaagde sub 3] B.V. hoofdelijk in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op € 10.341,38, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot aan de voldoening;
3.4.
veroordeelt [gedaagde sub 1] B.V., [gedaagde sub 2] B.V. en [gedaagde sub 3] B.V. hoofdelijk in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,- aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis is voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,- aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van de vijftiende dag na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening;
3.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.L. Veendrick en in het openbaar uitgesproken op 29 juni 2022. [55]

Voetnoten

1.De rechtbank merkt op dat [eiseres] met haar akte van 11 november 2020 ook al een productie 58 t/m 60 had ingediend (de urenstaten). Waar in dit vonnis wordt verwezen naar productie 58 t/m 60 doelt de rechtbank op de producties die zijn ingediend met de akte van 17 maart 2021, tenzij anders vermeld.
2.Verklaring [A] , p. 3, nr. 3.
3.Verklaring [F] , p. 14, nr. 3.
4.Verklaring [D] , p. 3, nr. 3, p. 8, nr. 29.
5.Verklaring [B] , p. 7, nr. 2.
6.Verklaring [C] , p. 13, nr. 3.
7.Verklaring [C] , p. 13, nr. 4.
8.Verklaring [B] , p. 7, nr. 3.
9.Verklaring [D] , p. 3, nr. 4.
10.Verklaring [A] , p. 4, nr. 5.
11.Verklaring [B] , p. 7 nr. 4 en p. 10 nr. 2.
12.Verklaring [C] , p. 14, nr. 6.
13.Verklaring [C] , p. 16, nr. 2.
14.Verklaring [D] , p. 3 en 4, nr. 4, 5 en 6.
15.HR 2 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ3876.
16.Verklaring [A] , p. 4, nr. 6.
17.Verklaring [B] , p. 8, nr. 8 en p. 9 onder 11.
18.Verklaring [D] , p. 4, nr. 8.
19.Verklaring [B] , p. 10, nr. 4.
20.Verklaring [C] , p. 14, nr. 7.
21.Productie 59 bij de akte van 17 maart 2021 van [eiseres] .
22.Verklaring [E] , p. 9, nr. 5.
23.Verklaring [F] , p. 15, nr. 7.
24.Verklaring [F] , p. 15, nr. 7.
25.Verklaring [B] , p. 8, nr. 8.
26.Verklaring [C] , p. 14, nr. 9
27.Verklaring [E] , p. 10, nr. 7.
28.Verklaring [B] , p. 8, nr. 9.
29.Verklaring [C] , p. 14, n. 10
30.Verklaring [B] , p. 8, nr. 9.
31.Verklaring [C] , p. 15, nr. 11.
32.Verklaring [D] , p 5, nr. 13.
33.Verklaring [C] , p. 15, nr. 12.
34.Verklaring [C] , p. 17, nr. 5.
35.Verklaring [C] , p. 16, nr. 5.
36.Verklaring [B] , p. 10, nr. 5, verklaring [D] , p. 7, nr. 25.
37.Verklaring [B] , p. 10, nr. 5.
38.Verklaring [D] , p. 5, nr. 14.
39.Verklaring [D] , p. 7, nr. 25.
40.Verklaring [E] , p. 10, nr. 9.
41.Verklaring [F] , p. 17, nr. 16.
42.Productie 61 bij de akte van 17 maart 2021 van [eiseres] .
43.Verklaring [C] , p. 15, nr. 13.
44.Verklaring [E] , p. 11, nr. 10.
45.Verklaring [B] , p. 9, nr. 11.
46.Verklaring [C] , p. 156, nr. 14.
47.Productie 58 bij de akte van 17 maart 2021 van [eiseres] .
48.Verklaring [E] , p. 11, nr. 12.
49.Verklaring [F] . P. 16, nr. 11.
50.Verklaring [C] , p. 15, nr. 15.
51.Verklaring [D] , p. 6, nr. 18.
52.Verklaring [D] , p. 6, nr. 18.
53.Verklaring [C] , p. 17, nr. 10.
54.HR 8 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3106 en HR 28 juni 2013, ECLI:NL:2013:40.
55.coll: JvdB/4223