Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
1.De procedure
- het tussenvonnis van 17 februari 2021 en de daarin genoemde stukken;
- de akte van [eiseres] van 17 maart 2021 met daarbij producties 58 t/m 62;
- de brieven van 17, 18 en 19 maart 2021 van [eiseres] en [gedaagde sub 1] c.s. over het bezwaar van [gedaagde sub 1] c.s. tegen de akte van [eiseres] van 17 maart 2021;
- de akte van [gedaagde sub 1] c.s. van 12 mei 2021;
- de akte van [eiseres] van 12 mei 2021;
- het proces-verbaal van het getuigenverhoor gehouden op 21 juli 2021;
- het proces-verbaal van het getuigenverhoor gehouden op 27 oktober 2021;
- de conclusie na enquête van [eiseres] ;
- de akte van [eiseres] van 27 januari 2022 met daarbij productie 63;
- de antwoordconclusie na enquête van [gedaagde sub 1] c.s.
2.De verdere beoordeling
Inleiding
- de heer [A] , voormalig bestuurder van [eiseres] , (hierna: [A] );
- [B] , tot 8 mei 2019 indirect aandeelhouder en bestuurder van [onderneming 1] (hierna: [B] );
- [C] , tot 8 mei 2019 indirect aandeelhouder en bestuurder van [onderneming 1] (hierna: [C] );
- [D] , tot 8 mei 2019 indirect aandeelhouder en bestuurder van [onderneming 1] (hierna: [D] );
- [E] , bestuurder van [eiseres] , (hierna: [E] );
- [F] , bestuurder van [eiseres] , (hierna: [F] ).
“bij de voorgenomen verkoop van [onderneming 1] aan [onderneming 2] ”, maar ook uit de afgelegde getuigenverklaringen. De overeenkomst is in 2007 door [A] opgesteld. [A] was in 2007 partner bij [eiseres] samen met [F] . [A] verklaart over de overeenkomst:
“Ik hoor de rechter voorlezen uit deze overeenkomst en wel de tekst: “Wij zullen u assisteren bij de voorgenomen verkoop van [onderneming 1] aan [onderneming 2] (‘de Opdracht’)’. Deze opdracht dekt hetgeen wij toen hebben afgesproken, namelijk de begeleiding bij de verkoop aan [onderneming 2] . (…)“ [2] Ook [F] verklaart dat de oorspronkelijke overeenkomst alleen op [onderneming 2] zag:
“De opdracht destijds heb ik beschouwd als het enkel begeleiden bij een mogelijke verkoop van [onderneming 1] aan [onderneming 2] .” [3] Dat ook [gedaagde sub 1] c.s. de oorspronkelijke overeenkomst zo hebben begrepen volgt uit de verklaring van [D] :
“De opdracht aan [eiseres] was om ons te ondersteunen bij de mogelijke verkoop aan [onderneming 2] . De opdracht was dus beperkt tot [onderneming 2] . (…) Op de vraag of in 2007 voor iedereen duidelijk was of de overeenkomst alleen op [onderneming 2] zag, kan ik antwoorden: voor ons drieën wel ja.” [4] De verklaring van [D] wordt ondersteund door de verklaringen van [B] [5] en [C] . [6]
“Onze voorwaarden zullen dezelfde zijn als opgenomen in de getekende opdrachtbrief van 16 mei jl. met dien verstande dat wij gedurende de maanden januari en februari twee additionele retainer vergoedingen in rekening zullen brengen van Euro 10.000.”
“Op de vraag wat [A] heeft bedoeld met de zinsnede: ‘Onze voorwaarden (…) van 16 mei jongstleden (…)’, kan ik verklaren dat hij hiermee waarschijnlijk heeft bedoeld dat op de benadering van de, in het lijstje genoemde, partijen dezelfde voorwaarden van toepassing waren als uit de brief van mei 2007.” [7] [B] verklaart hierover:
“Ik hoor de rechter voorlezen uit de e-mail van 6 november 2007 en wel de woorden: ‘Onze voorwaarden zullen dezelfde zijn als opgenomen in de getekende opdrachtbrief van 16 mei jongstleden’. Zo heb ik het ook begrepen, en onder de woorden ‘onze voorwaarden’ was ook de exclusiviteit begrepen als vermeld in de overeenkomst uit mei 2007.” [8] Uit de verklaring van [D] volgt hetzelfde. [9]
“Telkens als zich een nieuwe partij aandiende, ging ik daar mee praten en had ik daarover overleg met de aandeelhouders. Toen was het een soort vanzelfsprekendheid dat op deze uitbreiding van de werkzaamheden weer gewoon de bepalingen uit de overeenkomst van 2007 van toepassing waren. Die vanzelfsprekendheid bracht ook mee dat we het daar eigenlijk gewoon niet over hebben gehad en, dat ik ook geen e-mail hoefde te sturen als ik in november 2007 heb gedaan en de aandeelhouders hebben hier ook nooit naar gevraagd. Wij bij [eiseres] gingen gewoon aan het werk als een nieuw geïnteresseerde zich aanbood.” [10]
“Wel ging ik er vanuit dat de benadering van de nieuwe mogelijke geïnteresseerden zou plaatsvinden op grond van dezelfde financiële afspraken zoals die in het [onderneming 2] -contract stonden. (…) Wel meldden zich daarna andere partijen spontaan bij ons. Dat waren bijvoorbeeld [onderneming 5] , (…), [onderneming 6] , en een Noorse partij genaamd [onderneming 7] . Nadat deze partijen zich hadden gemeld, zetten wij die door naar [A] . Die ging vervolgens het traject begeleiden. Ik ging er steeds vanuit dat bij elk van deze nieuwe mogelijke geïnteresseerden, de voorwaarden uit de overeenkomst van 2007 van toepassing waren, dus ook de exclusiviteitsafspraak. Er werd geen nieuw contract gesloten.”En:
“Wij gingen er daarbij steeds vanuit dat dan ook steeds de voorwaarden uit 2007 zouden gelden. Dat wij daarvan uitgingen staat nergens. Hetzelfde wat ik hiervoor heb verklaard, geldt ook voor mogelijke andere partijen die zich toen aandienden, waaronder [onderneming 8] , [onderneming 9] , [G] en [.] .” [11]
“Op de vraag welke voorwaarden in die gevallen van toepassing waren tussen ons en [eiseres] , kan ik verklaren dat dat de voorwaarden waren uit de overeenkomst uit 2007.” [12] En:
“Ik hoor mr. Rutten de namen [G] , [.] en [onderneming 8] noemen. (…) Als destijds de contacten met deze partijen bij [A] zijn ondergebracht en als vervolgens [onderneming 1] aan een van deze partijen zou zijn verkocht, dan had moeten worden afgerekend op basis van de afspraken uit 2007.” [13]
Bij beide trajecten met [onderneming 6] en [onderneming 7] heeft [eiseres] ons ook begeleid, telkens op basis van de afspraken zoals die waren vastgelegd in de overeenkomst van 16 mei 2007. Wij spraken dat steeds af.” [14] De verklaring van [D] wordt op dit punt echter niet ondersteund door de verklaringen van [B] of [C] of de schriftelijke bewijsstukken.
de inzet van [eiseres] gedurende 2009/2010” (productie 37 bij dagvaarding). Dat [eiseres] in 2009 en 2010 contact heeft gehad met meerdere potentiële overnamekandidaten heeft [gedaagde sub 1] c.s. niet betwist. Het bedrag van € 10.000,- zag dus op de werkzaamheden in een periode en niet op een specifiek project of specifieke kandidaat. Zoals [gedaagde sub 1] c.s. erkennen zou het bedrag van € 10.000,- in mindering worden gebracht op de transactiefee uit de overeenkomst
“Ik heb toen dus ook een bezoek aan [onderneming 1] gebracht en ik had een contractsovername bij me. (…) Toen heb ik tegen ze gezegd: ‘Dan blijft de situatie zoals jullie die hebben, dat wil zeggen een overeenkomst met [eiseres] ’. (…) Op de vraag op welke manier over de relatie met [eiseres] is gesproken, kan ik zeggen dat ik toen heb uitgelegd wat mijn plannen waren en ze twee smaken voorgelegd: overeenkomst bij [eiseres] of gaat naar mij. Met het woord ‘overeenkomst’ doel ik op die van 2007. (…) Daarna hebben ze mij bericht dat ze de overeenkomst bij [eiseres] wilden laten. (…) Destijds hebben zij niet op een andere manier gereageerd op ons gesprek met elkaar.” [16]
“Wij dachten “wat verder begeleiden”. Wij hadden drie jaar niets van hen gehoord en er was ook geen geïnteresseerde partij in [onderneming 1] . Ik kan mij herinneren dat [A] wel iets heeft gezegd over de overeenkomst van 2007. Hij vroeg wat wij daarmee zouden doen. Volgens ons was er geen overeenkomst meer. Ik kan mij niet herinneren dat ik dat toen heb gezegd. Wel kan ik mij herinneren dat [B] iets in die trant heeft opgemerkt. [B] was degene die namens [onderneming 1] met name de communicatie deed.” [18] Nadat mr. Rutten [B] er op wijst dat [B] tijdens de mondelinge behandeling heeft verklaard dat hij niet tijdens het gesprek met [A] in het voorjaar van 2015, maar bij de ontvangst van het nieuwe voorstel (op 12 januari 2016) tegen [eiseres] heeft gezegd dat er volgens [gedaagde sub 1] c.s. geen overeenkomst meer was antwoordt [B] :
“Hierop kan ik antwoorden dat ik een beetje in verwarring ben en dat het zo is dat ik verschillende keren tegen [A] heb gezegd dat er geen overeenkomst bestond. Dat waren op andere momenten dan tijdens het overleg met [A] , toen hij aan ons kwam vertellen dat hij bij [eiseres] zou vertrekken.” [19] Ook [C] verklaart in deze lijn:
“Wij waren daarover toen wat bevreemd, want over welke overeenkomst had hij het?; en waarom moesten wij met iemand mee nadat we jaren niks van [eiseres] hadden gehoord? We hebben toen deze bevreemding wellicht niet expliciet uitgesproken, maar volgens mij hebben wij toen wel al tegen [A] gezegd dat wij niet met hem mee zouden gaan.” [20]
- Fase 0 leidt mogelijk tot additionele activiteiten
- Huidige afspraken zien enkel op verkoopproces.”
“Hoe ik aan de wijsheid kwam dat er nog een bestaande overeenkomst was? Dat was voor mij vanzelfsprekend. Wij hadden al zoveel meer gedaan voor [onderneming 1] dan uitsluitend de begeleiding van het proces [onderneming 2] . Ook was dit voor mij vanzelfsprekend doordat [A] aan [onderneming 1] had gevraagd of het contract met hem mee mocht. (…) Dat er nog een overeenkomst bestond, is ook besproken tijdens de bijeenkomst op 12 november 2015. (…)” [24] [B] verklaart hierover:
“Ik denk dat [eiseres] hiermee bedoelt te zeggen dat er nog afspraken tussen partijen golden en wel de afspraken zoals neergelegd in het [onderneming 2] -contract. Voor zover ik mij kan herinneren hebben wij daar toen niets over gezegd.” [25] Aan [C] is de vraag voorgelegd wat er met de zin “
Bestaande afspraken met [eiseres] herzien”wordt bedoeld. Hij verklaart hierover:
“Ik denk dat [eiseres] hiermee – net als [A] eerder – heeft willen wijzen op het feit dat er volgens hen nog bestaande afspraken waren. Wij waren hierover wederom bevreemd. Ik weet dat we dat tegen elkaar toen hebben gezegd. Ik denk dat wij die bevreemding toen ook met [eiseres] hebben besproken.” [26]
Nieuwe afspraken voor verkoop
- retainer 3 x 10 k
- succesfee 220 k plus 5% boven 15 m”
“Wij hebben toen geschetst hoe de voorwaarden voor het hernieuwd oppakken van de overeenkomst eruit zouden zien. (…) Als integraal onderdeel van de voorwaarden is voorgesteld een beëindiging van de eerdere afspraken uit 2007 en de betaling van een afkoopsom. De gedachte daarachter was dat wij het verleden achter ons zouden laten en verder zouden gaan met nieuwe afspraken. Ik wil benadrukken dat niemand heeft gezegd dat de eerdere afspraken uit 2007 niet meer golden.” [27] [B] verklaart na het zien van de aantekeningen van [E] dat het zou kunnen dat tijdens de bespreking op 7 januari 2016 is gesproken over een afkoopsom, maar dat hij dat niet meer zeker weet. [28] [C] verklaart over de bespreking van 7 januari 2016:
“De rechter leest mij de zin uit die aantekeningen voor: ‘Beëindigen huidige afspraken tegen afkoopsom e 55 k. Ik kan mij niet herinneren dat we daarover hebben gesproken toen. Wat ik wel weet is dat [eiseres] steeds weer terugkwam op de oude afspraken uit 2007. Op een bepaald moment begon ons dat te irriteren.” [29]
“Met de bekrachtiging van dit voorstel komt de door [onderneming 1] op 2 juli 2007 getekende opdracht tussen [onderneming 1] en [eiseres] (…) te vervallen. [onderneming 1] zal als vergoeding voor de werkzaamheden van [eiseres] in de jaren 2007 tot en met 2010 en conform de afspraken uit 2007 ten aanzien van opzegging van de overeenkomst een kwart van de in 2007 overeengekomen transactievergoeding vergoeden aan [eiseres] .”
Naar aanleiding van die tekst kan ik zeggen dat wij daarover toen verbaasd waren. Wij hadden toen nog steeds niet het idee dat wij een ‘rest van mijn leven’-contract met [eiseres] hadden gesloten.” [30] [C] verklaart hierover:
“Ik lees dat [eiseres] daar wederom over die afkoopsom begint. Ik hoor de rechter vragen dat het erop lijkt dat het [eiseres] nog steeds niet duidelijk was dat [onderneming 1] vond dat er geen overeenkomst was. Ik denk dat [eiseres] heel volhardend was in haar overtuiging dat die overeenkomst nog bestond. Dat zullen ze wellicht van [A] hebben gehoord. Ik denk dat zij toen al wisten dat wij het met die stelling niet eens waren.” [31] En [D] :
“Wij hebben dit toen gelezen maar zijn daar niet akkoord mee gegaan. Wij waren namelijk van mening dat er geen overeenkomst meer bestond. Volgens mij is dat toen ook al mondeling tegen [eiseres] gezegd door [C] . Ik kan mij niet herinneren dat ik dat toen heb gezegd. Het initiatief voor een afkoopsom kwam niet van ons. Dat idee, dat dat moest gebeuren, kwam uit de koker van [eiseres] , althans in ieder geval in dit voorstel.” [32]
“Met betrekking tot de vergoeding van getekende 2007 overeenkomst komen wij tot de conclusie dat er reeds € 60.000,- is voldaan aan [eiseres] . Het lijkt ons daarom niet redelijk om een dergelijke transactievergoeding nog te hanteren. (…) De voorwaarden voor de nieuwe overeenkomst Fase 1 vinden wij eveneens niet prettig. Het is voor ons gevoel wederom een overeenkomst die “oneindig” zou gelden zonder dat daar inspanningverplichtingen van [eiseres] tegenover staan. Dat voelt voor ons niet goed.”
“Op de vraag wat ik heb bedoeld met de zin “Het is voor ons (…) tegenover staan”, kan ik verklaren dat wij voorafgaand aan deze e-mail al verschillende malen discussies hebben gehad over de vraag of de eerste overeenkomst wel of niet oneindig was, waarbij ook aan de orde is gekomen dat geen enkele ondernemer een oneindig contract zou sluiten. Het nieuwe voorstel had een oneindig karakter en daarom heb ik in deze zin het woord oneindig tussen aanhalingstekens gezet. Daarmee wilde ik dus de aandacht vestigen op de discussie die wij al voerden.” [33] En:
“Ik weet niet waarom wij hier alleen hebben geschreven dat het niet redelijk is de transactievergoeding te betalen, omdat wij al 60.000 euro hadden voldaan. Op de vraag van mr. Rutten waarom wij hier niet gewoon hebben geschreven dat wij zo’n vergoeding niet hoefden te betalen omdat er geen overeenkomst uit 2007 meer was, weet ik niet. Het zou kunnen dat we dat niet hebben opgebracht omdat het nog de beginfase van de kennismaking was.” [34] [C] verklaart de e-mail van 18 februari 2016 te hebben afgestemd met [B] en [D] . [35] Dit volgt ook uit de verklaringen van [B] en [D] . [36]
“Op de vraag waarom wij toen niet hebben geschreven dat er geen overeenkomst was, kan ik verklaren dat ik daar geen idee van heb. Ik hoor mr. Rutten wederom voorlezen uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 11 november 2020 en dan de zin die ik heb verklaard: ‘Er waren vijf jaar verstreken, dus we hadden geen overeenkomst meer. Ik heb dat op dat moment niet gezegd, wel toen er een nieuw voorstel kwam.’ Ik hoor mr. Rutten zeggen dat de hiervoor genoemde e-mail van 18 februari 2016 een reactie op een voorstel is. Ik heb geen idee waarom wij toen over het niet bestaan van de overeenkomst niets hebben gezegd.” [37]
“De rechter vraagt mijn speciale aandacht voor de zin in de laatste alinea “het is voor ons … tegenover staan”. De rechter vraagt mij hoe deze zin te rijmen valt met het feit dat wij toen, volgens mijn verklaring, al van mening waren dat de overeenkomst uit 2007 al was geëindigd. Daarop kan ik antwoorden dat [eiseres] van mening was dat die overeenkomst nog bestond en dat zij dat in gesprekken tegen ons hebben aangehouden. Dit is een reactie op die stelling.” [38] En:
“Mr. Rutten vraagt mij waarom je wel op de discussie over de transactievergoeding ingaat en niet op de discussie of de overeenkomst nog moest worden beëindigd. Dat was omdat wij al van mening waren dat de overeenkomst was geëindigd en dat wij dit al eerder mondeling hadden gezegd. Wanneer wij dat hebben gezegd weet ik niet precies. Er was al wel duidelijk dat hierover een verschil van inzicht bestond. Op de vraag van mr. Rutten uit welk stuk dat precies blijkt, kan ik zeggen dat ik denk dat dit al tijdens de besprekingen aan de orde is geweest.” [39]
“Issues: (…) 2. Afkoopbedrag bij ontevredenheid: 30 als afbetaling op 55k?” [42] [B] en [D] verklaren zich deze bespreking niet te kunnen herinneren. [C] verklaart na het zien van de aantekeningen van de bespreking:
“Het kan zijn dat toen de besprekingen plaatsvonden en [eiseres] wederom over die afkoopsom is begonnen. Ze bleven daar maar op hameren, waarschijnlijk ook omdat zij zagen dat het de verkeerde kant voor hen opging qua raakvlakken met ons. Ik weet niet of ik toen op deze discussie heb gereageerd. Ik kan me voorstellen dat daar door een van ons over is gezegd: ‘Houd daar nou eens mee op.’” [43] [E] verklaart dat er tijdens de bespreking op 2 maart 2016 is gesproken over de hoogte van de afkoopsom en het daarop in mindering brengen van de al betaalde bedragen. [E] verklaart verder dat er niet is gezegd dat de overeenkomst zou zijn geëindigd. [44]
“Volgens de overeenkomst uit 2007 hebben wij in juni, juli en augustus 2007 de EUR 30.000,- betaald, zoals beschreven staat in hoofdstuk 5 van de oude overeenkomst. Daarentegen hebben wij ook nog een bedrag van EUR 20.000,- in 2008 betaald en als laatste een bedrag van EUR 10.000,- in januari 2011 als vergoedingen voor de gemaakte uren. Het lijkt mij dat hiermee de vergoedingen voor de gemaakte uren zijn betaald.”[E] schrijft in reactie hierop, voor zover hier relevant:
“Op 2 maart hebben we een goed gesprek gehad met [B (voornaam)] en [C (voornaam)] over onze ondersteuning de komende periode en over het voorstel dat we daarvoor hebben gemaakt. Het werd ons duidelijk dat er bij jullie een bepaalde ontevredenheid bestaat over de ondersteuning die [A (voornaam)] jullie heeft geleverd. Daarmee voelt de afkoop van het oude contract bij jullie niet goed, mede gezien de reeds betaalde vergoeding daarvoor.”[E] doet vervolgens een voorstel voor de afkoop van de werkzaamheden uit het verleden en schrijft:
“op basis van de mailwisseling die je doorstuurt moeten we op de transactievergoeding EUR 30k in mindering brengen, waarmee we het bedrag van de afkoop op EUR 47,5 uitkomt.”
“Onder punt 1 in die e-mail wordt inderdaad wederom een voorstel tot afkoop van de overeenkomst uit 2007 gedaan. Op de vraag van de rechter waarom dit voorstel wordt gedaan, terwijl ik heb verklaard dat wij altijd van mening zijn geweest dat er geen overeenkomst meer bestond, kan ik antwoorden dat ik dat niet weet. Wat ik wel weet is dat wij duidelijk tegen [A] , tijdens die bespreking dat wij aankondigden dat hij wegging, hebben gezegd dat wij geen overeenkomst met [eiseres] meer hebben. Of wij dat later nog tegen andere personen van [eiseres] hebben gezegd, weet ik niet.” [45]
“Het klopt dat ze weer over een afkoopsom beginnen. De rechter houdt mij voor dat hij niet zo goed begrijpt waarom [eiseres] steeds weer met die afkoopsom komt, dan wel niets zegt over een eventuele discussie of de overeenkomst uit 2007 wel of niet oneindig was, terwijl ik hiervoor heb verklaard dat wij onze bezwaren tegen de stelling dat het een oneindige overeenkomst zou zijn wel richting [eiseres] hebben geuit. Hierop kan ik zeggen dat als wij tijdens de bespreking niet met z’n drieën zijn, wij niet direct zeggen wat wij van iets vinden. Daarover moeten wij namelijk eerst met z’n allen overleg hebben. Maar waarom [eiseres] in de e-mail van 21 april 2016 niks over een discussie over de afkoopsom zegt, kan ik niet verklaren.” [46]
“Naar aanleiding van onze gesprekken en onderstaande e-mail correspondentie voor een mogelijke nieuwe overeenkomst, hebben wij als directie van [onderneming 1] alles nog eens de revue laten passeren en ook het e.e.a. extern laten toetsen, met name de overeenkomst uit 2007. Kort samengevat zijn wij van mening dat de overeenkomst uit 2007 is uitgewerkt. De overeenkomst zag toe op de verkoop aan [onderneming 2] , deze verkoop is niet doorgegaan. De vaste bedragen zijn daarvoor betaald en van een succesfee kan geen sprake zijn.“
“Het kan kloppen dat dit voor het eerst op papier is gezet, maar dat weet ik niet zeker. Ik hoor de rechter vragen waarom wij hebben opgeschreven dat wij alles nog eens de revue hebben laten passeren en ook de overeenkomst uit 2007 extern hebben laten toetsen en dat wij vinden dat de overeenkomst is uitgewerkt, terwijl ik vandaag heb verklaard dat wij die mening al eerder waren toegedaan. Ik heb daarvoor niet direct de verklaring, anders dan dat wij onze stelling nu eens duidelijk wilden formuleren.” [50] [D] antwoordt op de vraag waarom dit bericht niet eerder per e-mail is gestuurd:
“Op de vraag waarom dit bericht niet eerder per e-mail is gestuurd, kan ik u verklaren dat wij een periode met [eiseres] hebben gesproken over het maken van afspraken. Toen kwam een voorstel op papier. Tijdens al deze gesprekken was duidelijk dat wij ons niet verplicht vonden om een afkoopsom te betalen. Uiteindelijk zijn wij drieën om tafel gaan zitten en zijn wij tot de conclusie gekomen dat wij weinig vertrouwen hadden in het proces met [eiseres] . Toen heb ik deze e-mail geschreven.” [51]
“op andere momenten”;
”vergoeding van de getekende 2007 overeenkomst”. [gedaagde sub 1] c.s. schrijven het niet redelijk te vinden om deze vergoeding te betalen omdat er al EUR 60.000,- aan [eiseres] is voldaan. Dit is moeilijk te rijmen met de stelling van [gedaagde sub 1] c.s. dat de overeenkomst toen niet meer gold. Als dat volgens [gedaagde sub 1] c.s. zo was, valt niet goed te begrijpen waarom zij toen inhoudelijk op de omvang van de afkoopsom inging. Zowel [C] als [B] kan niet uitleggen waarom er in reactie op het voorstel niet is gezegd dat de overeenkomst niet meer bestond. [D] verklaart dat dit komt omdat [gedaagde sub 1] c.s. dit al eerder tegen [eiseres] hadden gezegd maar zegt niet te weten wanneer dit precies is gezegd. Ook het feit dat [gedaagde sub 1] c.s. in de e-mail van 18 februari 2016 over het voorstel schrijven
“Het is voor ons gevoel wederom een overeenkomst die “oneindig” zou gelden zonder dat daar inspanningsverplichtingen van [eiseres] tegenover staan.”maakt het ongeloofwaardig dat [gedaagde sub 1] c.s. [eiseres] op dat moment al hadden laten weten dat de overeenkomst volgens hen niet meer gold. Sterker nog: deze tekst wijst erop dat óók [gedaagde sub 1] c.s. meenden dat de overeenkomst voor onbepaalde tijd geldig was. Dat het woord “oneindig” door [C] tussen haakjes is gezet omdat hij hiermee aandacht wilde vestigen op de discussie die [eiseres] en [gedaagde sub 1] c.s. reeds voerden (zoals [C] verklaart) overtuigt niet. Dat deze discussie eerder is gevoerd volgt namelijk op geen enkele wijze uit de getuigenverklaringen of schriftelijke stukken. Daarbij komt dat [C] het in zijn e-mail heeft over
“ons gevoel”.De e-mail van 18 februari 2016 en hetgeen [gedaagde sub 1] c.s. daarover tijdens de verhoren hebben verklaard is volgens de rechtbank daarom een sterke aanwijzing dat de overeenkomst op dat moment ook volgens [gedaagde sub 1] c.s. nog geldig was;
“U zult, met betrekking tot [onderneming 1] , niet, zolang de Opdracht niet is opgezegd, een derde partij een gelijk(soortige) opdracht als onderhavige verstrekken, noch is dat reeds het geval.”Volgens [eiseres] moest artikel 4 van de overeenkomst van meet af aan ruim worden uitgelegd en had zij op grond van deze bepaling het exclusieve recht om de verkoop van de aandelen van [onderneming 1] te begeleiden.
“gelijk(soortige) opdracht”te verstrekken. Omdat partijen de “Opdracht” gaandeweg zijn gaan begrijpen als assistentie bij de voorgenomen verkoop van [onderneming 1] aan welke gegadigde dan ook, was het [gedaagde sub 1] c.s. volgens artikel 4 niet toegestaan om een derde een gelijk(soortige) opdracht als deze “Opdracht” te verstrekken. [eiseres] heeft voor de uitleg van het begrip “gelijk(soortig)” verwezen naar de Van Dale. Volgens de Van Dale betekent dit “van dezelfde soort”. [gedaagde sub 1] c.s. hebben deze uitleg van het begrip “gelijk(soortige)” niet betwist. De rechtbank legt artikel 4 daarom zo uit dat het [gedaagde sub 1] c.s., zolang de “Opdracht” niet was opgezegd, niet was toegestaan om een andere partij dan [eiseres] een opdracht te geven van dezelfde soort als de opdracht tot assistentie bij de voorgenomen verkoop van [onderneming 1] aan welke gegadigde dan ook. Vast staat dat [gedaagde sub 1] c.s. de “Opdracht” niet hebben opgezegd. [gedaagde sub 1] c.s. hebben daarom in strijd met artikel 4 gehandeld op het moment dat zij [onderneming 4] opdracht gaven tot assistentie bij de verkoop van de aandelen van [onderneming 1] , een opdracht van dezelfde soort als de opdracht die zij [eiseres] hadden gegeven. Dit brengt mee dat het beroep van [eiseres] op artikel 6:74 van het Burgerlijk Wetboek (BW) slaagt en betekent dat [gedaagde sub 1] c.s. de schade die [eiseres] door deze wanprestatie heeft geleden moet vergoeden.
“Ik[kan]
u verklaren dat wij een periode met [eiseres] hebben gesproken over het maken van afspraken. Toen kwam een voorstel op papier. Tijdens al deze gesprekken was duidelijk dat wij ons niet verplicht vonden om een afkoopsom te betalen. Uiteindelijk zijn wij drieën om tafel gaan zitten en zijn wij tot de conclusie gekomen dat wij weinig vertrouwen hadden in het proces met [eiseres] . Toen heb ik deze e-mail geschreven.” [52] Op de vraag waarom [gedaagde sub 1] c.s. met [onderneming 4] in zee is gegaan verklaart [C] dat de klik met [eiseres] weg was, ook door de vasthoudendheid van [eiseres] bij het handhaven van de afkoopregeling. [53] De rechtbank leidt hieruit af dat [gedaagde sub 1] c.s. in ieder geval vanaf 19 mei 2016 geen toekomst meer zagen in de (verdere) samenwerking met [eiseres] . Vast staat dat partijen na de e-mail van 14 juli 2016 geen contact meer hebben gehad totdat [gedaagde sub 1] c.s. in september 2016 besloten [onderneming 4] in te schakelen voor de assistentie bij de verkoop van de aandelen van [onderneming 1] . Hoewel [gedaagde sub 1] c.s. in strijd hebben gehandeld met de verplichtingen uit de overeenkomst door de overeenkomst niet eerst op te zeggen vindt de rechtbank ook van belang dat in de overeenkomst geen duidelijke sanctie is gekoppeld aan het handelen in strijd met de exclusiviteitsbepaling. Dat schending van dit artikel zou kunnen leiden tot een schadevergoeding ter hoogte van de volledige transitievergoeding (hier € 437.700,-) staat niet in dit artikel of de overige bepalingen van de overeenkomst. [gedaagde sub 1] c.s. hebben kennelijk niet in de gaten gehad wat zij op het spel zetten door [onderneming 4] in te schakelen zonder de overeenkomst eerst op te zeggen. Als zij de overeenkomst voorafgaand aan het inschakelen van [onderneming 4] wel hadden opgezegd zouden zij namelijk op grond van artikel 7 van de overeenkomst ‘slechts’ € 55.000,- aan [eiseres] hebben moeten betalen. Onder deze omstandigheden vindt de rechtbank het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat [eiseres] een beroep doet op betaling van de volledige transactiefee van € 437.700,-. De rechtbank ziet hierin aanleiding om de te betalen schadevergoeding gelijk te stellen aan het bedrag dat [gedaagde sub 1] c.s. hadden moeten betalen als zij de overeenkomst wel hadden opgezegd. De rechtbank zal daarom een bedrag van € 55.000,- aan schadevergoeding toewijzen.
6.127,00(5,5 punten × tarief € 1.114,-)