ECLI:NL:RBMNE:2022:3594

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
8 september 2022
Publicatiedatum
8 september 2022
Zaaknummer
UTR 22/1423
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vergunning aanvraag particuliere beveiligingsorganisatie op basis van betrouwbaarheid leidinggevende

In deze zaak heeft eiseres, een particuliere beveiligingsorganisatie, een aanvraag ingediend voor een vergunning om haar organisatie in stand te houden en om toestemming te verkrijgen voor de aanstelling van een specifieke leidinggevende. De Minister voor Rechtsbescherming heeft de aanvraag afgewezen op basis van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Wpbr), omdat de leidinggevende recentelijk was veroordeeld voor eenvoudige mishandeling. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard. Eiseres heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft de zaak op 24 juni 2022 behandeld. Eiseres voerde aan dat de afwijzing niet voldoende gemotiveerd was en dat er geen recidivegevaar was, aangezien er sinds de veroordeling in 2019 geen nieuwe incidenten hadden plaatsgevonden. De rechtbank overwoog echter dat de Wpbr strenge eisen stelt aan de betrouwbaarheid van leidinggevenden in de beveiligingssector en dat de Minister beoordelingsruimte heeft bij het vaststellen van deze betrouwbaarheid. De rechtbank concludeerde dat de Minister op goede gronden de vergunning had geweigerd, gezien de recente veroordeling van de leidinggevende.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en handhaafde de beslissing van de Minister. Eiseres kreeg geen griffierecht terug en er werd geen vergoeding van proceskosten toegekend. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 9 september 2022.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/1423

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 september 2022 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. B.K. Hummen),
en

De Minister voor Rechtsbescherming, verweerder

(gemachtigde: mr. C.M.A. van Kleef ).

Inleiding

Eiseres heeft op grond van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Wpbr) bij verweerder een aanvraag ingediend voor een vergunning voor het in stand houden van de particuliere beveiligingsorganisatie [eiseres] (de [eiseres] ) en om toestemming om voorzitter [A] (betrokkene) te belasten met de leiding van de [eiseres] .
Verweerder heeft eiseres bij brief van 8 juli 2021 meegedeeld voornemens te zijn de aanvraag af te wijzen. Eiseres heeft 14 juli 2021 hierop een zienswijze ingediend.
Bij besluit van 13 september 2021(het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres afgewezen.
Bij besluit van 3 februari 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 24 juni 2022 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres, de leidinggevende en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

1. De relevante regelgeving staat in bijlage 1.
2. De [eiseres] verzorgt opleidingen voor de Koninklijke Nederlandse Krachtsport en Fitnessbond (KNKF) en wil daarnaast beveiligingsdiensten gaan aanbieden aan derden en daarvoor opleidingen aanbieden. Eiseres heeft daarom bij verweerder een aanvraag ingediend voor een vergunning voor het in stand houden van een particuliere beveiligingsorganisatie van de [eiseres] en om toestemming om betrokkene als leidinggevende te belasten met de leiding van de [eiseres] . Bij het primaire besluit heeft verweerder deze aanvraag afgewezen, op grond van artikel 4, eerste lid, van de Wpbr. Verweerder heeft voor zijn beoordeling aansluiting gezocht bij de in paragraaf 3.3 van de Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus 2019 (Beleidsregels) neergelegde criteria en geconcludeerd dat betrokkene onvoldoende betrouwbaar is. Verweerder heeft daarom toestemming onthouden en geen vergunning verleend voor het in stand houden van een beveiligingsorganisatie. In het bestreden besluit heeft verweerder zijn standpunt gehandhaafd. Eiseres is het niet eens met de afwijzing en heeft beroep ingesteld.
Had verweerder nieuw advies aan de Korpschef moeten vragen?
3. Tijdens de zitting heeft eiseres de beroepsgrond dat verweerder een nieuw advies aan de Korpschef had moeten vragen, ingetrokken. Deze grond behoeft daarom geen nadere bespreking.
Heeft verweerder het bestreden besluit voldoende gemotiveerd?
4. Eiseres voert aan dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Eiseres stelt uitvoerig uiteen te hebben gezet waarom het incident uit 2019 een specifieke casus was en dat niet duidelijk is waarom verweerder toch stelt dat onvoldoende is onderbouwd dat er geen sprake zal zijn van recidive. Uit de justitiële documentatie volgt dat er sinds maart 2019, een periode van ruim drie jaar, helemaal niets meer is voorgevallen. Eiseres tast in het duister op welke andere manier zij kan laten zien dat er geen gevaar is voor recidive. Ter zitting heeft eiseres desgevraagd toegelicht dat zij met deze grond bedoelt te stellen dat verweerder gezien de door haar geschetste omstandigheden had moeten afwijken van de Beleidsregels, dan wel van de in de Beleidsregels opgenomen terugkijktermijn.
5. De rechtbank overweegt dat uit de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Wpbr) volgt dat toestemming voor het tewerkstellen van een persoon die is belast met de leiding van een beveiligingsorganisatie op grond van artikel 7, vierde lid, van de Wpbr wordt onthouden, indien die persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk. Als deze toestemming wordt onthouden, wordt volgens paragraaf 3.2 van de Beleidsregels ook geen vergunning voor het in stand houden van een beveiligingsorganisatie verleend, omdat een beveiligingsorganisatie niet kan functioneren zonder leiding, wat het geval is als aan de leidinggevende van de betrokken organisatie geen toestemming is verleend om aan die organisatie leiding te geven.
6. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), zie bijvoorbeeld de uitspraak van 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:867, komt verweerder beoordelingsruimte toe bij de beoordeling of een betrokkene voldoende betrouwbaar is in de zin van artikel 7, vierde lid, van de Wbpr. Aan medewerkers in de beveiligingsbranche mogen, gelet op de aard van deze branche, hogere eisen worden gesteld dan aan medewerkers in willekeurige andere betrekkingen. Dit betekent dat verweerder als beoordelingsmaatstaf mag hanteren dat de betrouwbaarheid en integriteit van beveiligingsmedewerkers boven iedere twijfel verheven dienen te zijn.
7. Uit paragraaf 3.3. van de Beleidsregels volgt dat verweerder geen toestemming geeft om een betrokkene als leidinggevende te werk te stellen als hij binnen vier jaar voorafgaande aan het moment van toetsing van zijn aanvraag is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een geldboete of een taakstraf is opgelegd.
8. Uit het dossier blijkt dat de leidinggevende op 29 oktober 2020 door de politierechter is veroordeeld wegens eenvoudige mishandeling tot een geldboete van
€ 1000,-. Hiermee is voldaan aan het hiervoor onder 7. genoemde criterium. Dit wordt ook niet betwist door eiseres. Uitgangspunt is derhalve dat verweerder betrokkene onvoldoende betrouwbaar mocht achten om leiding te geven aan een beveiligingsorganisatie, en hem daarom de toestemming mocht onthouden en geen vergunning hoefde te verlenen aan eiseres. Dat eiseres en/of betrokkene het niet eens zijn met het vonnis van de politierechter maakt het oordeel niet anders.
Had verweerder af moeten wijken van de terugkijktermijn?
9. Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder in de door haar geschetste omstandigheden aanleiding had moeten zien om de terugkijktermijn te verkorten.
10. De rechtbank overweegt dat uit paragraaf 3.3 van de Beleidsregels volgt dat verweerder van de terugkijktermijn kan afwijken als gelet op de aard van het strafbare feit, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, de geringe kans op recidive en recente persoonlijke ontwikkelingen, toepassing daarvan een voor betrokkene onevenredig nadeel zou meebrengen ten opzichte van het daarmee te dienen belang. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling volgt uit het imperatieve (lees: dwingende) karakter van artikel 7, vierde lid, van de Wpbr dat toepassing van de hardheidsclausule er niet toe mag leiden dat iemand die niet voldoet aan de eisen van betrouwbaarheid, toch te werk gesteld mag worden. Het is aan degene die een beroep doet op de hardheidsclausule om omstandigheden aan te voeren op grond waarvan voldoende aannemelijk kan worden geacht dat hij beschikt over de benodigde betrouwbaarheid voor de te verrichten werkzaamheden. Zie voor een recent voorbeeld van deze rechtspraak van de Afdeling de uitspraak van 8 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2750. Met de hardheidsclausule wordt thans bedoeld de bevoegdheid van de Korpschef om te wijken van de terugkijktermijn als genoemd in paragraaf 3.3. van de Beleidsregels.
11. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in de door eiseres aangevoerde omstandigheden geen aanleiding heeft hoeven zien om af te wijken van de terugkijktermijn in de Beleidsregels. Betrokkene was ten tijde van het toets moment recent veroordeeld voor eenvoudige mishandeling. Uit de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 8 december 2021 volgt dat mishandeling zich naar zijn aard niet met beveiligingswerkzaamheden verdraagt, omdat van een beveiligingsmedewerker in hoge mate zelfbeheersing wordt verwacht, juist omdat hij moet optreden in conflictsituaties. Dit geldt ook voor een leidinggevende. Verweerder heeft daarom in redelijkheid kunnen overwegen dat betrokkene hiermee blijk heeft gegeven niet voldoende betrouwbaar te zijn om als leidinggevende werkzaamheden te verrichten. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder in de door eiseres aangevoerde omstandigheden geen aanleiding heeft hoeven zien om aannemelijk te achten dat betrokkene toch over de vereiste betrouwbaarheid beschikt. Verweerder heeft hierover niet ten onrechte overwogen dat het niet gaat om een specifieke casus, maar om een parkeerdiscussie waarbij van betrokkene de-escalerend gedrag verwacht had mogen worden. Dat volgens eiseres bewijzen zijn aangevoerd waar niks mee is gedaan, betrokkene met zo weinig mogelijk geweld gereageerd heeft de tegen hem gerichte agressie en de zaak uit zijn verband is gerukt, heeft verweerder niet anders hoeven doen besluiten, omdat eiseres deze stellingen niet heeft onderbouwd terwijl zij daartoe wel in de gelegenheid is geweest. Dat betrokkene sinds de pleegdatum van 5 maart 2019 niet in aanraking is gekomen met de politie heeft verweerder geen aanleiding hoeven geven om anders te oordelen. De Beleidsregels immers gaan uit van een terugkijktermijn van vier jaar vanaf de datum van de veroordeling.
Had verweerder moeten afwijken van de beleidsregels?
12. Eiseres stelt verder dat verweerder aanleiding had moeten zien om in het geheel af te wijken van de Beleidsregels. Artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geeft verweerder die bevoegdheid als toepassing van de beleidsregels voor de betrokkene(n) gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met die beleidsregel te dienen doelen.
13. De rechtbank overweegt dat verweerder op goede gronden heeft overwegen dat er geen bijzondere omstandigheden bekend zijn geworden die maken dat verweerder zou moeten afwijken van de eigen Beleidsregels. De gronden die eiser impliciet in dit kader heeft aangevoerd, heeft verweerder gewogen bij de hiervoor besproken hardheidsclausule.

Conclusie en gevolgen

14. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug en geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. Lange, rechter, in aanwezigheid van mr. L.M. Janssens-Kleijn, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 9 september 2022.
De griffier is verhinderd te ondertekenen
Griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Bijlage 1:
Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wpbr is het verboden zonder vergunning van Onze Minister door de instandhouding van een beveiligingsorganisatie of recherchebureau beveiligingswerkzaamheden of recherchewerkzaamheden te verrichten of aan te bieden.
Op grond van artikel 4, eerste lid, van de Wpbr wordt een vergunning als bedoeld in artikel 2, eerste of tweede lid, verleend indien, gelet op de voornemens en antecedenten van de aanvrager of van de personen die het beleid van de aanvrager bepalen, naar redelijke verwachting zal worden voldaan aan de bij of krachtens de artikelen 6 tot en met 10 gestelde regels en ook overigens zal worden gehandeld in overeenstemming met hetgeen van een goede beveiligingsorganisatie of een goed recherchebureau in het maatschappelijk verkeer mag worden verwacht.
Op grond van artikel 7, eerste lid, stelt een beveiligingsorganisatie of recherchebureau aan welke een vergunning is verleend geen personen te werk die belast zullen worden met de leiding van de organisatie of het bureau, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van Onze Minister.
Op grond van artikel 7, vierde lid, van de Wpbr wordt de toestemming, bedoeld in het eerste lid, onthouden indien de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk.
Op grond van paragraaf 3.3 van de Beleidsregels Wpbr wordt de toestemming aan een beveiligingsorganisatie of recherchebureau om personen te werkstellen, zoals bedoeld in artikel 7, eerste, tweede en derde lid, van de wet wordt onthouden indien bij het onderzoek naar de betrouwbaarheid blijkt van:
a. veroordelingen van andere rechterlijke uitspraken;
b. andere omtrent de aanvrager bekende feiten.
Ad a. (andere omtrent de aanvrager bekende feiten):
De persoon waarvoor toestemming wordt gevraagd mag op het moment van de aanvraag niet:
1) (…) of,
2) binnen vier jaar voorafgaande aan het moment van toetsing zijn veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een geldboete of een taakstraf is opgelegd
Afwijking termijnen
De korpschef, de Commandant van de Koninklijke Marechaussee, of de Minister van Justitie en Veiligheid, in het geval van een leidinggevende of een organisatie of recherchebureau zonder vestiging in Nederland, kan van de hiervoor onder 1 en 2 bepaalde termijnen afwijken indien, gelet op de aard van het strafbare feit, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, de geringe kans op recidive en recente persoonlijke ontwikkelingen, toepassing daarvan een voor betrokkene onevenredig nadeel zou meebrengen ten opzichte van het daarmee te dienen belang.