10.2.De rechtbank oordeelt dat er voldoende informatie op de griffierechtnota en de betalingsherinnering staat om vast te kunnen stellen om welk object en welke zaak het gaat. Dat het voor de bedrijfsvoering van de gemachtigde van opposante beter uit zou komen als de nota anders zou zijn vormgegeven of meer informatie zou bevatten of dat opposante vindt dat de nota op haar naam moet worden gesteld, maakt niet dat de nota onjuist is. Het is de verantwoordelijkheid van de gemachtigde, die namens opposante het beroep heeft ingesteld, om voor de betaling van het griffierecht zorg te dragen en opposante alle daarvoor benodigde informatie te verschaffen. Dat de gemachtigde dat heeft nagelaten komt voor zijn rekening en risico. Dat andere rechtbanken mogelijk een andere praktische werkwijze hebben, betekent niet dat deze rechtbank gehouden is deze zonder meer te volgen.
Ad d) tijdig beroep op betalingsonmacht/verzoek uitstel betaling griffierecht
11. Het klopt dat er eerder (en op tijd) een beroep op betalingsonmacht en een verzoek om uitstel van het betalen van griffierecht zijn gedaan. Dit verzoek is op 23 februari 2021 afgewezen omdat het niet was onderbouwd met (financiële) gegevens van opposante, maar van de gemachtigde. Voor de beoordeling van het beroep op betalingsonmacht en het verzoek om uitstel van het betalen van griffierecht is echter de financiële positie van de gemachtigde niet relevant. Het is namelijk opposante die het griffierecht uiteindelijk moet dragen, dus het gaat er om dat opposante inzichtelijk maakt dat zij het griffierecht niet kan betalen.
12. De gemachtigde van opposante heeft in de verzetprocedure opnieuw een beroep op betalingsonmacht gedaan. Nu opposante dit ook al tijdens de termijn voor het betalen van het griffierecht heeft gedaan, de rechtbank dit verzoek bij brief van 23 februari 2021 terecht heeft afgewezen en het niet mogelijk is om een dergelijk verzoek te herhalen in verzet, vormt dit geen reden waarom de rechtbank het beroep niet met toepassing van artikel 8:54 van de Awb heeft kunnen afdoen.
Conclusie ten aanzien van het verzet
11. Voor het overige heeft opposante in verzet niets aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de rechtbank de beroepsprocedure ten onrechte vereenvoudigd heeft afgedaan. Het verzet is ongegrond. Dit betekent dat de uitspraak waartegen verzet is gedaan in stand blijft.
Overschrijding redelijke termijn
12. Opposante heeft verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
13. Gelet op het verzoek is de Staat der Nederlanden (hierna: de Staat) na sluiting van het onderzoek aangemerkt als derde-belanghebbende. Gelet op de Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014 (nr. 436935) heeft de rechtbank geen aanleiding gezien het onderzoek te heropenen.
14. De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit verzoek uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016en in zijn latere uitspraken.
15. Het is niet uitgesloten dat in een procedure over een niet-ontvankelijk beroep een vergoeding kan worden toegekend voor geleden immateriële schade. Op grond van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) moeten belastinggeschillen immers binnen een redelijke termijn worden berecht. Er geldt dan wel als voorwaarde dat sprake is van een situatie waarin het geschil inhoudelijk aan de rechter is voorgelegd. Aan die voorwaarde is niet voldaan als het griffierecht niet wordt betaald. De rechtbank verwijst hiervoor naar een arrest van de Hoge Raad van
2 december 2016. Uit dat arrest volgt dat er in beginsel geen uitspraak hoeft te worden gedaan over een verzoek tot toekenning van immateriële schadevergoeding wegens een overschrijding van de redelijke termijn, als het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard wegens het niet-betalen van griffierecht.
18. Dat is slechts anders als de rechtbank uitspraak doet op het verzet nadat sinds het instellen van het beroep meer dan anderhalf jaar is verstreken. Gelet op het feit dat de termijn op 9 februari 2021 is aangevangen, op het moment van ontvangen van het beroepschrift, en de rechtbank uitspraak doet op 29 juni 2022, is de voor de procedure in eerste aanleg in aanmerking te nemen termijn 17 maanden. Daarmee is er geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn.