ECLI:NL:RBMNE:2022:3325

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
17 augustus 2022
Publicatiedatum
18 augustus 2022
Zaaknummer
9434740 UC EXPL 21-6490
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering aannemer afgewezen op basis van meerwerkregeling, toegewezen op basis van ongerechtvaardigde verrijking

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 17 augustus 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een aannemer, handelend onder de naam [handelsnaam], en een opdrachtgever, [gedaagde] - [.] . De aannemer vorderde betaling van een bedrag van € 15.624,79 op basis van een aannemingsovereenkomst en meerwerk. De opdrachtgever betwistte de vordering en stelde dat hij geen opdracht had gegeven voor het gestelde meerwerk. De procedure begon met een dagvaarding op 2 september 2021, gevolgd door een mondelinge behandeling op 20 april 2022.

De feiten van de zaak tonen aan dat de opdrachtgever in mei 2019 een woning heeft gekocht en de aannemer in opdracht van de opdrachtgever het pand heeft verbouwd. De aannemer heeft de werkzaamheden uitgevoerd en een factuur gestuurd, die door de opdrachtgever niet is voldaan. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de aannemer een deel van de vordering kon onderbouwen op basis van ongerechtvaardigde verrijking, omdat de opdrachtgever het pand met winst heeft verkocht, terwijl de aannemer onbetaald is gebleven voor zijn werkzaamheden.

De kantonrechter heeft geoordeeld dat de opdrachtgever een bedrag van € 1.258,92 moet betalen uit hoofde van de aannemingsovereenkomst en € 6.223,03 op basis van ongerechtvaardigde verrijking. Daarnaast zijn wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten toegewezen. De proceskosten zijn voor de opdrachtgever, die grotendeels ongelijk heeft gekregen. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 9434740 UC EXPL 21-6490 MB/40202
Vonnis van 17 augustus 2022
inzake
[eiser] , handelend als eenmanszaak onder de naam [handelsnaam],
wonende in [woonplaats 1] ,
verder ook te noemen: [handelsnaam] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. B.H. Sellmeijer, werkzaam bij DAS Legal Services B.V.,
tegen:
[gedaagde]
(sinds 2021 genaamd: [gedaagde] - [.] ),
wonende in [woonplaats 2] ,
verder ook te noemen: [gedaagde] - [.] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. D.J. van den Bosch.

1.De procedure

1.1.
Het procesverloop blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties 1 tot en met 34 die op 2 september 2021 aan
  • de conclusie van antwoord met producties 1 tot en met 6.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 20 april 2022. De griffier heeft aantekening gehouden van hetgeen daar is besproken.
1.3.
De kantonrechter heeft bepaald dat het vonnis vandaag wordt uitgesproken.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] - [.] heeft in mei 2019 de woning aan de [adres] [...] in [plaats] (hierna: het pand) gekocht.
2.2.
[handelsnaam] heeft in opdracht van [gedaagde] - [.] het pand verbouwd tot twee studio’s. De door [handelsnaam] uit te voeren werkzaamheden zijn in de offerte van 10 september 2019 beschreven. Deze offerte is door [gedaagde] - [.] op een aantal punten aangepast, waarna de totale aanneemsom € 44.922,27 bedroeg. Partijen hebben hier, middels een op respectievelijk 23 september en 2 oktober 2019 ondertekend werkdocument, overeenstemming over bereikt.
2.3.
[handelsnaam] heeft de overeengekomen werkzaamheden eind 2019/begin 2020 uitgevoerd en opgeleverd.
2.4.
[gedaagde] - [.] heeft de aanneemsom, vermeerderd met een bedrag van € 2.655,22 exclusief btw ter zake van meerwerk aan [handelsnaam] betaald.
2.5.
[handelsnaam] heeft [gedaagde] - [.] een factuur gedateerd 20 december 2019 met nummer 2013004 toegestuurd. Deze factuur is ondanks meerdere aanmaningen van de kant van [handelsnaam] , niet door [gedaagde] - [.] voldaan.
2.6.
[gedaagde] - [.] heeft het pand aan een derde verkocht en in januari 2020 geleverd.
2.7.
Op 29 juni 2021 heeft de gemachtigde van [handelsnaam] [gedaagde] - [.] een gecorrigeerde eindfactuur gedateerd 2 april 2021 gemaild,
“bestaande uit het meerwerk en voorgeschoten nota’s voor de verbouwing, inclusief nog niet betaalde factuur 2013004 van 20 dec. 2019”voor een totaalbedrag van € 12.913,05 exclusief btw (€ 15.624,79 inclusief btw). Op dit totaalbedrag is het reeds door [gedaagde] - [.] bovenop de aanneemsom betaalde bedrag van € 2.655,22 exclusief btw (zie 2.4) in mindering gebracht. De gemachtigde van [handelsnaam] heeft [gedaagde] - [.] daarbij aangemaand de eindfactuur van 2 april 2021 binnen 7 dagen te voldoen.
2.8.
Van de eindfactuur heeft [gedaagde] - [.] in augustus, september en oktober 2021 middels deelbetalingen een bedrag van € 6.832,45 aan [handelsnaam] voldaan.

3.Het geschil

3.1.
[handelsnaam] vordert, na vermindering van eis tijdens de mondelinge behandeling, om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
primair: [gedaagde] - [.] te veroordelen om aan [handelsnaam] tegen bewijs van kwijting te betalen een bedrag van € 15.624,79 uit hoofde van een tussen partijen gesloten overeenkomst van aanneming van werk en/of het overeengekomen (mondelinge) meerwerk;
subsidiair: [gedaagde] - [.] te veroordelen tot betaling van de schade uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking voor een totaalbedrag van € 15.624,79;
zowel primair als subsidiair: [gedaagde] - [.] te veroordelen tot betaling aan [handelsnaam] van: de buitengerechtelijke incassokosten; de wettelijke rente; en de proceskosten, waaronder de nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente.
3.2.
[handelsnaam] legt aan zijn primaire vordering artikel 7:755 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) ten grondslag. [handelsnaam] stelt – samengevat – dat er sprake is van meerwerk zoals opgesomd in de factuur van 2 april 2021 (zie 2.7) en dat hij het recht heeft om de overeengekomen aanneemsom als gevolg daarvan te verhogen.
In de dagvaarding en tijdens de mondelinge behandeling heeft [handelsnaam] gesteld dat
[gedaagde] - [.] ook aanvullend/nieuw werk heeft opgedragen waarvoor [gedaagde] - [.] een bedrag aan [handelsnaam] verschuldigd is.
legt aan zijn subsidiaire vordering ongerechtvaardigde verrijking ex artikel 6:212 van het BW ten grondslag. [handelsnaam] stelt dat hij veel werkzaamheden in het pand heeft uitgevoerd en veel materialen daarin heeft verwerkt die door [gedaagde] - [.] onbetaald zijn gelaten, terwijl [gedaagde] - [.] het pand mede daardoor met winst heeft kunnen verkopen. [gedaagde] - [.] verrijkt zichzelf hiermee onrechtmatig, immers over de rug van [handelsnaam] , terwijl [handelsnaam] wordt verarmd. [handelsnaam] maakt tevens aanspraak op de wettelijke rente en de buitengerechtelijke incassokosten omdat [gedaagde] - [.] in verzuim is geraakt en [handelsnaam] de vordering ter incasso uit handen heeft moeten geven aan zijn gemachtigde.
3.3.
[gedaagde] - [.] concludeert tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van [handelsnaam] in de kosten van de procedure, waaronder de nakosten. Als verweer heeft
[gedaagde] - [.] – samengevat – het volgende aangevoerd.
3.3.1.
[gedaagde] - [.] heeft van de factuur van 2 april 2021 inmiddels een bedrag van € 6.832,45 inclusief btw aan [handelsnaam] voldaan, zodat een bedrag van € 8.792,34 inclusief btw resteert. [gedaagde] - [.] betwist dat hij dit bedrag aan [handelsnaam] verschuldigd is.
In algemene zin stelt [gedaagde] - [.] dat hij geen opdracht tot het gestelde meerwerk heeft gegeven en/of dat [handelsnaam] hem niet tijdig op de uit dit meerwerk voortvloeiende prijsverhoging heeft gewezen. [gedaagde] - [.] had de noodzaak van die prijsverhoging ook niet uit zichzelf moeten begrijpen. Om aanspraak te kunnen maken op de in rekening gebrachte meerwerkkosten is vereist dat [gedaagde] - [.] een reëel inzicht in de omvang van de concreet te verwachten meerkosten heeft gekregen. In dit kader is verder van belang dat [gedaagde] - [.] de aanneemovereenkomst als consument heeft gesloten. Hieraan doet niet af dat hij vaker woningen koopt, opknapt en weer verkoopt.
3.3.2.
[gedaagde] - [.] betwist tevens dat het resterende bedrag van € 8.792,34op grond van ongerechtvaardigde verrijking kan worden toegewezen, omdat hier volgens hem zeer terughoudend mee moet worden omgegaan. De wettelijke eisen voor de verschuldigdheid van meerwerk zouden anders worden uitgehold. Daarnaast heeft [handelsnaam] , gelet op de gemotiveerde betwisting van het gestelde meerwerk, onvoldoende bijzondere feiten of omstandigheden gesteld, die tot het oordeel kunnen leiden dat de eventuele verrijking van [gedaagde] - [.] ongerechtvaardigd is.

4.De beoordeling

4.1.
Op stellingen van partijen wordt hierna, voor zover relevant, nader ingegaan.
4.2.
De kantonrechter heeft tijdens de mondelinge behandeling vastgesteld dat de groen gearceerde posten op de door [gedaagde] - [.] als productie 1 overgelegde factuur van 2 april 2021 [1] door [gedaagde] - [.] aan [handelsnaam] zijn betaald en dus niet meer in geschil zijn tussen partijen. Partijen zijn het er over eens dat thans nog in geschil is of de bedragen ter zake van de op deze factuur rood gearceerde posten (die daarbij A tot en met G zijn genoemd) door [gedaagde] - [.] aan [handelsnaam] zijn verschuldigd.
4.3.
Primair vordert [handelsnaam] betaling van de prijsverhoging ter zake van de posten A tot en met G op grond van artikel 7:755 BW. Volgens dit artikel kan de aannemer in geval van door de opdrachtgever gewenste toevoegingen of veranderingen in het overeengekomen werk slechts dan een verhoging van de prijs vorderen, wanneer de aannemer de opdrachtgever tijdig heeft gewezen op de noodzaak van een daaruit voortvloeiende prijsverhoging, tenzij de opdrachtgever die noodzaak uit zichzelf had moeten begrijpen.
4.4.
In zijn arrest van 1 juli 2022 [2] heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen en/of geoordeeld:
“3.1.1 Onderdeel a van het middel klaagt dat het hof in rov. 3.13 blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent art. 7:755 BW. Het hof heeft miskend dat voor de toepassing van de tenzij-bepaling in art. 7:755 BW niet voldoende is dat de opdrachtgever de noodzaak van een prijsverhoging uit zichzelf had moeten begrijpen. Daarvoor is ook vereist dat de opdrachtgever (een reëel) inzicht heeft in de omvang van de prijsverhoging dan wel de (concreet) te verwachten meerkosten, aldus het onderdeel.
(...)
3.1.3
Bij de toepassing van de tenzij-bepaling in art. 7:755, eerste zin, BW (“tenzij de opdrachtgever die noodzaak uit zichzelf had moeten begrijpen”) is niet van belang of de opdrachtgever ook inzicht had in de omvang van de prijsverhoging dan wel de (concreet) te verwachten meerkosten. Art. 7:755 BW bepaalt immers alleen dat de opdrachtgever de noodzaak van een prijsverhoging uit zichzelf had moeten begrijpen. De wetsgeschiedenis van deze bepaling biedt evenmin aanknopingspunten voor de door het onderdeel verdedigde uitleg. Uit de wetgeschiedenis blijkt dat met deze bepaling is beoogd duidelijk te maken dat toestemming tot meerwerk niet zonder meer toestemming tot prijsverhoging impliceert.
2In dat opzicht heeft de wetgever de opdrachtgever bescherming willen bieden. Uit de wetsgeschiedenis blijkt niet dat de verdergaande bescherming die door het onderdeel wordt voorgestaan, is beoogd.
Het is aan de opdrachtgever om zich, nadat hij tijdig door de aannemer is gewezen op de noodzaak van een prijsverhoging of indien hij die noodzaak uit zichzelf had moeten begrijpen, desgewenst te verstaan met de aannemer omtrent de omvang van de prijsverhoging en vervolgens te beslissen of hij de gewenste toevoegingen of veranderingen in het overeengekomen werk wil opdragen.
(...)
3.2.1
Onderdeel b klaagt dat het hof in rov. 3.14 heeft miskend dat indien sprake is van een door de opdrachtgever gewenste toevoeging of verandering in het overeengekomen werk als bedoeld in art. 7:755 BW, geen plaats is voor toepassing van art. 7:752 BW.
3.2.2
Art. 7:752 lid 1, eerste zin, BW bepaalt dat indien de prijs bij het sluiten van de overeenkomst niet is bepaald of slechts een richtprijs is bepaald, de opdrachtgever een redelijke prijs is verschuldigd.
3.2.3
In het geval dat de opdrachtgever toevoegingen of veranderingen in het overeengekomen werk wenst als bedoeld in art. 7:755 BW en hij tijdig door de aannemer is gewezen op de noodzaak van een prijsverhoging of hij die noodzaak uit zichzelf had moeten begrijpen, is – indien het bedrag van de verhoging niet is bepaald of daarvoor slechts een richtprijs is bepaald – art. 7:752 BW van toepassing. De opdrachtgever is in verband met de toevoegingen of veranderingen dan ingevolge deze bepaling een redelijke prijs verschuldigd.”
4.5.
Met inachtneming van het voormelde toetsingskader wordt hierna per post A tot en met G beoordeeld of [gedaagde] - [.] op grond van de in artikel 7:755 van het BW neergelegde meerwerkregeling nog een bedrag aan [handelsnaam] verschuldigd is.
Zo niet, dan wordt – voor zover [handelsnaam] dat heeft gesteld – beoordeeld of [gedaagde] - [.] het bedrag ter zake van een post wegens het opdragen van aanvullend/nieuw werk aan [handelsnaam] verschuldigd is.
Zo niet, dan wordt beoordeeld of [gedaagde] - [.] op grond van ongerechtvaardigde verrijking een schadebedrag aan [handelsnaam] verschuldigd is. De enkele omstandigheid dat een vordering niet op grond van de meerwerkregeling toewijsbaar is, is op zichzelf niet voldoende om een vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking uit te sluiten. De wet sluit immers niet uit dat een vordering die in rechte niet op andere rechtsgronden kan worden toewezen, toewijsbaar is op grond van ongerechtvaardigde verrijking. [gedaagde] - [.] heeft – klaarblijkelijk puttend uit het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 28 april 2016 [3] – aangevoerd dat hier evenwel terughoudend mee moet worden omgegaan en dat er onvoldoende bijzondere feiten en omstandigheden zijn gesteld of gebleken die tot de conclusie kunnen leiden dat, in het geval dat de opdrachtgever niet is gewezen op de noodzaak van een prijsverhoging en hij die ook niet hoefde te begrijpen, zijn eventuele verrijking dan ongerechtvaardigd is te achten. [gedaagde] - [.] hanteert hiermee echter een verkeerde maatstaf voor de beoordeling. Volgens de prejudiciële beslissing van Hoge Raad van 2 december 2016 [4] gaat het er namelijk om of de inhoud van de overeenkomst die partijen hebben gesloten, aan een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking in de weg staat. Dat is in twee gevallen aan de orde; wanneer de overeenkomst een zodanige vordering uitsluit, of wanneer de overeenkomst een rechtvaardiging bevat voor de vermogensverschuiving.
4.6.
De kantonrechter stelt vast dat de door [handelsnaam] gestelde vermogensverschuiving (verrijking aan de kant van [gedaagde] - [.] en verarming aan de kant van [handelsnaam] ) op zichzelf niet door [gedaagde] - [.] is betwist. Voorts is niet gesteld of gebleken dat de aannemingsovereenkomst (bestaande uit het werkdocument en de door [gedaagde] - [.] aangepaste offerte van 10 september 2019, zie 2.2) een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking uitsluit. Indien aan de orde, zal hierna per post dus moeten worden beoordeeld of de overeenkomst een rechtvaardiging bevat voor de betreffende vermogensverschuiving. Indien dit niet het geval is, leidt dit tot het oordeel dat [gedaagde] - [.] ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van [handelsnaam] en ontstaat er voor hem een verbintenis tot schadevergoeding jegens [handelsnaam] .
Post A: Gelaagd glas
4.7.
Op de factuur van 2 april 2021 is een bedrag van € 2.100,00 exclusief btw (zijnde € 2.541,00 inclusief btw) opgenomen als ‘voorgeschoten factuur gelaagd glas’. De onderliggende factuur van de firma [onderneming 1] is door [handelsnaam] als productie 17 overgelegd. Hieruit blijk dat genoemd bedrag niet alleen door [handelsnaam] aan [onderneming 1] is betaald voor gelaagd glas, maar ook voor geïsoleerd en enkel glas. Onder 16. van de dagvaarding heeft [handelsnaam] het ook over deze drie soorten glas.
4.8.
[gedaagde] - [.] betwist in zijn conclusie van antwoord enkel dat hij opdracht heeft gegeven voor het plaatsen van gelaagd glas. [gedaagde] - [.] voert aan dat hij aanvankelijk in plaats van een scheidingswand een glazen pui in het pand wilde, totdat bleek dat daarin volgens de veiligheidsnormen gelaagd glas moest worden geplaatst. [gedaagde] - [.] wijst dan ook op zijn whatsappbericht van 29 december 2019, door hem overgelegd als productie 3, waarin hij aan [handelsnaam] schrijft: “
ik gageengelaagd glas betalen; dan kun je er beter een gewone wand van maken met gips en isolatie er tussen”. De kantonrechter is van oordeel dat [handelsnaam] na deze gemotiveerde betwisting onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld die, indien bewezen, kunnen leiden tot het oordeel dat het door [handelsnaam] in het pand geplaatste gelaagde glas een door [gedaagde] - [.] gewenste toevoeging of verandering van het overeengekomen werk is. De verwijzing door [handelsnaam] tijdens de mondelinge behandeling naar zijn e-mail gericht aan [gedaagde] - [.] van 23 oktober 2019, door hem overgelegd als productie 14, baat hem niet omdat de gestelde opdracht daar niet uit blijkt.
4.9.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat de prijsverhoging ter zake van het door [handelsnaam] geplaatste gelaagde glas niet op grond van de meerwerkregeling kan worden toegewezen. Tussen partijen is niet in geschil dat het gelaagde glas volgens opgave van [handelsnaam] € 1.675,00 exclusief btw (€ 2.026,75 inclusief btw) heeft gekost. Dit bedrag moet op het totale factuurbedrag ter zake van “meerwerk” in mindering worden gebracht. Daarnaast stelt de kantonrechter uit het verhandelde ter zitting vast dat niet in geschil is dat een bedrag van € 53,81 inclusief btw als minderwerk voor geoffreerd ‘blank spiegelglas’ met het totale factuurbedrag moet worden verrekend. Een en ander betekent dat [gedaagde] - [.] op grond van de meerwerkregeling wordt veroordeeld om van de door [handelsnaam] voorgeschoten factuur van [onderneming 1] een bedrag van (€ 2.541,00 - € 2.026,75 - € 53,81 =) € 460,44 inclusief btw aan [handelsnaam] te betalen.
4.10.
Omdat een deel van Post A niet op grond van de meerwerkregeling kan worden toegewezen, dient te worden beoordeeld of dat deel toewijsbaar is op grond van ongerechtvaardigde verrijking. Zoals in r.o. 4.5 reeds is overwogen, moet worden beoordeeld of de overeenkomst tussen partijen een rechtvaardiging bevat voor deze vermogensverschuiving. Nu dat niet is gesteld of gebleken, leidt dit tot de conclusie dat de verrijking van [gedaagde] - [.] ten koste van [handelsnaam] ongerechtvaardigd is als gevolg waarvan [gedaagde] - [.] verplicht is de schade van [handelsnaam] te vergoeden. [handelsnaam] stelt dat de schade in dit geval € 2.026,75 inclusief btw bedraagt, hetgeen niet door [gedaagde] - [.] is weersproken. [gedaagde] - [.] wordt derhalve veroordeeld het subsidiair gevorderde bedrag van € 2.026,75 op grond van ongerechtvaardigde verrijking aan [handelsnaam] te voldoen. Hierbij heeft de kantonrechter in aanmerking genomen dat niet gesteld of gebleken is dat [handelsnaam] de btw kan verrekenen.
Post B: Uren met betrekking tot het ophalen en later retour brengen keukenonderdelen [onderneming 2] en andere keukenonderdelen/afzuigkappen ophalen
Post C: Uren met betrekking tot het ophalen van de vaatwasser.
4.11.
Gelet op het lichaam van de dagvaarding in combinatie met de factuur van 2 april 2021 waarvan in deze procedure betaling wordt gevorderd, stelt de kantonrechter vast dat [handelsnaam] niet de tijd die gemoeid is met het samenstellen en bestellen van de keuken heeft gevorderd. Post B betreft alleen het ophalen en later retour brengen van de keukenonderdelen. Het hele betoog over het al dan niet samenstellen/bestellen door [handelsnaam] van de keuken wordt niet behandeld, omdat de vordering niet op de daarmee gemoeide prijsverhoging ziet.
4.12.
[handelsnaam] stelt dat [gedaagde] - [.] hem op enig moment de aanvullende opdracht heeft gegeven tot het ophalen en later retour brengen van keukenonderdelen bij de firma [onderneming 2] en het ophalen van andere keukenonderdelen, afzuigkappen en een tweede vaatwasser. Dit is door [gedaagde] - [.] erkend en ten aanzien van het retour brengen van keukenonderdelen en het ophalen van de afzuigkappen niet weersproken. [gedaagde] - [.] voert echter als verweer dat [handelsnaam] niet heeft voldaan aan zijn waarschuwingsplicht dat deze opdracht tot meerwerkkosten zou leiden. De kantonrechter is van oordeel dat nu er onweersproken sprake is van een aanvullende/nieuwe opdracht - en dus niet van een meerwerkopdracht - de waarschuwingsplicht uit artikel 7:755 van het BW niet geldt. In het geval van een aanvullende opdracht geldt dat de opdrachtgever, indien bij het sluiten van de overeenkomst tot opdracht geen prijs is bepaald, volgens artikel 7:752 van het BW een redelijke prijs aan de aannemer verschuldigd is. [handelsnaam] stelt dat prijs voor post B € 572,00 exclusief btw (€ 692,00 inclusief btw) bedraagt en voor post C € 88,00 exclusief btw (€ 106,48 inclusief btw). [handelsnaam] stelt dat de reistijd naar firma [onderneming 2] alleen al meer dan een uur in beslag neemt, dat hij de keukens niet in één keer heeft meegekregen en dat hij voor het vervoer ook een aanhanger heeft moeten huren. [gedaagde] - [.] heeft enkel betwist dat de door [handelsnaam] in rekening gebrachte prijzen redelijk zijn, zonder dit nader te motiveren. De door [handelsnaam] gevorderde bedragen worden daarom als onvoldoende gemotiveerd betwist toegewezen. Het verweer van [gedaagde] - [.] dat een bedrag van € 96,80 exclusief btw hierop in mindering moet worden gebracht omdat dit bedrag voor “transport keuken” onderdeel uitmaakt van de offerte, wordt verworpen. [handelsnaam] heeft tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat dit bedrag enkel ziet op het transport van de keukens op locatie, van beneden naar boven in het pand, hetgeen door [gedaagde] - [.] vervolgens niet is weersproken. Het voorgaande maakt dat gevorderde bedragen van € 692,00 en € 106,48 inclusief btw worden toegewezen.
Post D: uren met betrekking tot het 2x opnieuw demonteren van vloerdelen in verband met de internetkabel
4.13.
[handelsnaam] stelt dat [gedaagde] - [.] de opdracht heeft gegeven tot het verwerken van de internetkabel onder de vloer. [gedaagde] - [.] betwist deze stelling. [handelsnaam] heeft vervolgens geen feiten en omstandigheden gesteld die, indien bewezen, kunnen leiden tot het oordeel dat [gedaagde] - [.] de opdracht wel degelijk heeft gegeven. Het primair gevorderde bedrag van € 348,48 inclusief btw op grond van de meerwerkregeling, wordt daarom als onvoldoende onderbouwd afgewezen.
4.14.
Omdat Post D op grond van de meerwerkregeling wordt afgewezen, dient te worden beoordeeld of de vordering toewijsbaar is op grond van ongerechtvaardigde verrijking. Zoals in r.o. 4.5 reeds is overwogen, moet worden beoordeeld of de overeenkomst tussen partijen een rechtvaardiging bevat voor deze vermogensverschuiving. Nu dat niet is gesteld of gebleken, leidt dit tot de conclusie dat de verrijking van [gedaagde] - [.] ten koste van [handelsnaam] ongerechtvaardigd is als gevolg waarvan [gedaagde] - [.] verplicht is de schade van [handelsnaam] te vergoeden. [handelsnaam] stelt dat de schade in dit geval € 348,48 inclusief btw bedraagt, hetgeen niet door [gedaagde] - [.] is weersproken. [gedaagde] - [.] wordt derhalve veroordeeld het bedrag van € 348,48 op grond van ongerechtvaardigde verrijking aan [handelsnaam] te voldoen. Hierbij heeft de kantonrechter in aanmerking genomen dat niet gesteld of gebleken is dat [handelsnaam] de btw kan verrekenen.
Post E: 12 m₂ stijlen glazen scheidingswand schilderen
4.15.
Gelet op het lichaam van de dagvaarding in combinatie met de factuur van 2 april 2021 waarvan in deze procedure betaling wordt gevorderd, stelt de kantonrechter vast dat wat betreft het schilderwerk alleen de verschuldigdheid van een bedrag voor het
schilderwerkvan 12 m₂ aan stijlen van de glazen scheidingswand in geschil is. De stelling van [handelsnaam] dat dit meerwerk betreft wordt door [gedaagde] - [.] betwist. Dit
schilderwerkis volgens hem namelijk niet meegenomen in de offerte. Dat kan ook niet, omdat in de offerte nog werd uitgegaan van een ander soortige scheidingswand. Het
schilderenvan de stijlen van de glazen pui zou daarom een aanvullende opdracht betreffen. [gedaagde] - [.] betwist echter dat hij deze aanvullende opdracht aan [handelsnaam] heeft gegeven. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [handelsnaam] vervolgens onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die, indien bewezen, kunnen leiden tot het oordeel dat er sprake is van een door [gedaagde] - [.] gegeven aanvullende opdracht voor dit
schilderwerk. Dit maakt dat het primair gevorderde bedrag van € 363,00 inclusief btw noch op grond van de meerwerkregeling noch als redelijke prijs voor opgedragen werk kan worden toegewezen.
4.16.
Daarom dient voorts te worden beoordeeld of de vordering toewijsbaar is op grond van ongerechtvaardigde verrijking. Zoals in r.o. 4.5 reeds is overwogen, moet worden beoordeeld of de overeenkomst tussen partijen een rechtvaardiging bevat voor deze vermogensverschuiving. Nu dat niet is gesteld of gebleken, leidt dit tot de conclusie dat de verrijking van [gedaagde] - [.] ten koste van [handelsnaam] ongerechtvaardigd is als gevolg waarvan [gedaagde] - [.] verplicht is de schade van [handelsnaam] te vergoeden. [handelsnaam] stelt dat de schade in dit geval € 363,00 inclusief btw bedraagt, hetgeen niet door [gedaagde] - [.] is weersproken. [gedaagde] - [.] wordt derhalve veroordeeld het subsidiair gevorderde bedrag van € 363,00 op grond van ongerechtvaardigde verrijking aan [handelsnaam] te voldoen. Hierbij heeft de kantonrechter in aanmerking genomen dat niet gesteld of gebleken is dat [handelsnaam] de btw kan verrekenen.
Post F: CV installatie: verwijderen radiatorleiding en opnieuw installeren
4.17.
[handelsnaam] stelt dat er sprake is van meerwerk. In de offerte is opgenomen dat de radiatorleiding zou worden weggewerkt in een koof, maar [gedaagde] - [.] heeft volgens [handelsnaam] mondeling ingestemd met zijn voorstel om de radiatorleiding onder de vloer te verwerken, waarvoor [handelsnaam] met toestemming van [gedaagde] - [.] een hulppersoon heeft ingeschakeld. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft [handelsnaam] verwezen naar twee door hem overgelegde schriftelijke verklaringen.
[gedaagde] - [.] heeft dit weersproken en voert als verweer dat [handelsnaam] hem niet tijdig heeft gewezen op de noodzaak van de daaruit voortvloeiende prijsverhoging. [handelsnaam] heeft hem pas na uitvoering van deze werkzaamheden daarvan op de hoogte gesteld en gemeld dat dit tot meerkosten heeft geleid. Dit blijkt volgens [gedaagde] - [.] ook uit de door hem als productie 6 overgelegde e-mail van [handelsnaam] van 10 november 2019 en de daarbij gevoegde werkbrief. Hierin schrijft [handelsnaam] over de reeds door hem weggewerkte leiding dat hij begrip van [gedaagde] - [.] verwacht dat dit meerkosten meebrengt. [handelsnaam] brengt hier tegenin dat [gedaagde] - [.] de noodzaak van een prijsverhoging uit zichzelf had moeten begrijpen.
4.18.
De kantonrechter is van oordeel dat [handelsnaam] zijn stelling dat sprake is van een door [gedaagde] - [.] gewenste verandering niet voldoende heeft onderbouwd. Immers, de inhoud van de stukken waarnaar [gedaagde] - [.] in het kader van zijn betwisting heeft verwezen doet afbreuk aan de twee door [handelsnaam] overgelegde schriftelijke getuigenverklaringen. Daarom verwerpt de kantonrechter de stelling van [handelsnaam] dat met betrekking tot de radiatorleiding sprake is van meerwerk als onvoldoende onderbouwd. Daarom kan het primair gevorderde bedrag van € 3.484,80 inclusief btw niet op grond van de meerwerkregeling worden toegewezen.
4.19.
Omdat Post F niet op grond van de meerwerkregeling kan worden toegewezen, dient te worden beoordeeld of de vordering toewijsbaar is op grond van ongerechtvaardigde verrijking. Zoals in r.o. 4.5 reeds is overwogen, moet worden beoordeeld of de overeenkomst tussen partijen een rechtvaardiging bevat voor deze vermogensverschuiving. Nu dat niet is gesteld of gebleken, leidt dit tot de conclusie dat de verrijking van [gedaagde] - [.] ten koste van [handelsnaam] ongerechtvaardigd is als gevolg waarvan [gedaagde] - [.] verplicht is de schade van [handelsnaam] te vergoeden. [handelsnaam] stelt dat de schade in dit geval € 3.484,80 inclusief btw bedraagt, hetgeen niet door [gedaagde] - [.] is weersproken. [gedaagde] - [.] wordt derhalve veroordeeld het subsidiair gevorderde bedrag van € 3.484,80 op grond van ongerechtvaardigde verrijking aan [handelsnaam] te voldoen. Hierbij heeft de kantonrechter in aanmerking genomen dat niet gesteld of gebleken is dat [handelsnaam] de btw kan verrekenen.
Post G: Afvoeren puin
4.20.
[handelsnaam] stelt dat de post betrekking heeft op de huur van containers en dat hij dit vergeten was mee te nemen in de offerte. Op basis hiervan en bij gebrek van een nadere motivering is de kantonrechter van oordeel dat post G niet als meerwerk dan wel een aanvullende opgedragen werk kan worden gekwalificeerd. Nu niet is gesteld of gebleken dat [gedaagde] - [.] daar (aanvullend) opdracht voor heeft gegeven, kan het primair gevorderde bedrag van € 1.256,46 inclusief btw noch op grond van de meerwerkregeling worden toegewezen noch als redelijke prijs voor opgedragen werk worden toegewezen.
4.21.
Daarom dient voorts te worden beoordeeld of de vordering toewijsbaar is op grond van ongerechtvaardigde verrijking. Zoals in r.o. 4.5 reeds is overwogen, moet worden beoordeeld of de overeenkomst tussen partijen een rechtvaardiging bevat voor deze vermogensverschuiving. [gedaagde] - [.] stelt dat hij mocht verwachten dat de huur van de containers in de offerte was begrepen, omdat daarin de post ‘afvoer naar containers’ is opgenomen. Onder aanvulling van rechtsgronden ziet de kantonrechter hier een rechtvaardiging voor de vermogensverschuiving in. Dit leidt tot de conclusie dat de onweersproken verrijking van [gedaagde] - [.] ten koste van [handelsnaam] niet ongerechtvaardigd is, zodat het subsidiair gevorderde bedrag ook niet op grond van ongerechtvaardigde verrijking kan worden toegewezen.
Tussenconclusie
4.22.
Al het voorgaande leidt tot de conclusie dat [gedaagde] - [.] wordt veroordeeld om aan [handelsnaam] te betalen:
  • € 1.258,92 (= € 460,44 + € 692,00 + € 106,48) uit hoofde van een tussen partijen gesloten overeenkomst (van aanneming van werk) en/of het overeengekomen meerwerk;
  • € 6.223,03 (= € 2.026,75 + € 348,48 + € 363,00 + € 3.484,80) uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking.
Wettelijke rente
4.23.
[handelsnaam] vordert de wettelijke rente over de gevorderde bedragen vanaf 23 maart 2020. De kantonrechter is van oordeel dat [gedaagde] - [.] met betaling van het primair gevorderde bedrag in verzuim is met ingang van 15 juli 2021. Op 29 juni 2021 heeft [handelsnaam] [gedaagde] - [.] namelijk de corrigeerde factuur gedateerd op 2 april 2021 gestuurd, waarop (onweersproken) een betalingstermijn van 15 dagen staat aangegeven. Voorts is [gedaagde] - [.] met ingang van 7 juli 2021 in verzuim met betaling van het subsidiair gevorderde bedrag, omdat bij de aanmaning van 29 juni 2021 waarin een betalingstermijn van zeven dagen is gegeven, de concept dagvaarding was gevoegd waaruit de subsidiaire vordering van [handelsnaam] (voor het eerst) bleek. Het voorgaande maakt dat de wettelijke rente over € 1.258,92 wordt toegewezen met ingang van 15 juli 2021 tot aan de dag van gehele betaling en over € 6.223,03) met ingang van 7 juli 2021 tot de dag van gehele betaling.
Buitengerechtelijke incassokosten
4.24.
[handelsnaam] vordert een bedrag dat is gebaseerd op het bepaalde in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit). De onderhavige vordering heeft echter slechts ten dele betrekking op één van de situaties waarin genoemd Besluit van toepassing is. De kantonrechter toetst de vraag of buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd zijn daarom aan de voor de individuele delen van de vordering geldende vereisten.
Een bedrag van € 1.258,92 aan hoofdsom, beoordeeld naar het Besluit
4.24.1.
Als de schuldenaar consument is, gelden er extra vereisten voor de verschuldigdheid van buitengerechtelijke incassokosten. De hoedanigheid van schuldeiser is daarbij niet van belang. De kantonrechter is van oordeel dat [gedaagde] - [.] in dezen niet heeft gehandeld als consument, maar in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf. Dit blijkt niet alleen uit de conclusie van antwoord waarin staat dat [gedaagde] - [.] vaker woningen koopt, opknapt en verkoopt, maar ook uit hetgeen [gedaagde] - [.] hierover tijdens de mondelinge behandeling heeft toegelicht. De kantonrechter stelt vast dat [handelsnaam] voldoende heeft gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht, zodat deze werkzaamheden door [gedaagde] - [.] moeten worden vergoed. De kantonrechter stelt vast dat aan [handelsnaam] conform het in het Besluit bepaalde tarief en berekend over het toe te wijzen bedrag van € 1.258,92 een vergoeding toekomt van € 228,46 inclusief btw.
Een bedrag van € 6.223,30 aan hoofdsom, beoordeeld naar Rapport Voorwerk II
4.24.2.
[handelsnaam] heeft gesteld buitengerechtelijke kosten gemaakt te hebben en heeft vergoeding daarvan gevorderd. Voldaan dient te worden aan het vereiste dat alleen redelijke kosten die in redelijkheid zijn gemaakt kunnen worden toegewezen. In dit geval is niet gebleken dat niet aan dit vereiste is voldaan. De kantonrechter stelt vast dat [handelsnaam] conform het in Rapport Voorwerk II bepaalde tarief en berekend over het toe te wijzen bedrag van € 6.223,30 een vergoeding toekomt van € 830,26 inclusief btw.
4.25.
De som van € 228,46 en € 830,26 is € 1.058,72; hoewel deze som aan [handelsnaam] toekomt wordt een bedrag van € 1.031,25 aan buitengerechtelijke incassokosten toewezen, omdat [handelsnaam] dit bedrag aan aan buitengerechtelijke incassokosten heeft gevorderd. De kantonrechter mag immers niet meer (ultra petitum) of anders (extra petita) dan gevorderd toewijzen.
Proceskosten
4.26.
[gedaagde] - [.] heeft grotendeels ongelijk gekregen. Hij wordt daarom in de proceskosten veroordeeld. Dit betekent dat hij zijn eigen proceskosten moet dragen en dat hij de proceskosten van [handelsnaam] moet betalen. De kosten van [handelsnaam] worden begroot op:
- dagvaarding € 123,60
- griffierecht € 507,00
- salaris gemachtigde €
746,00(2 punten x tarief € 373,00)
Totaal € 1.376,60
4.27.
De gevorderde nakosten en wettelijke rente over de proceskosten en nakosten worden toegewezen zoals hierna vermeld.
4.28.
De veroordelingen worden op vordering van [handelsnaam] uitvoerbaar bij voorraad verklaard. [gedaagde] - [.] heeft daartegen geen verweer gevoerd.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
veroordeelt [gedaagde] - [.] om aan [handelsnaam] tegen bewijs van kwijting te betalen een bedrag van € 1.258,92 uit hoofde van een tussen partijen gesloten overeenkomst (van aanneming van werk) en/of het overeengekomen meerwerk, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 15 juli 2021 tot de dag van volledige betaling;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] - [.] om aan [handelsnaam] te betalen een bedrag van € 6.223,03 uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 7 juli 2021 tot de dag van volledige betaling;
5.3.
veroordeelt [gedaagde] - [.] om aan [handelsnaam] te betalen een bedrag van € 1.031,25 aan buitengerechtelijke incassokosten;
5.4.
veroordeelt [gedaagde] - [.] in de kosten; hij moet de proceskosten aan de zijde van [handelsnaam] tot op heden begroot op € 1.376,60 aan [handelsnaam] betalen, waaronder begrepen een bedrag van € 746,00 aan salaris gemachtigde, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 van het BW vanaf de vijftiende dag na de datum van betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
5.5.
veroordeelt [gedaagde] - [.] , onder de voorwaarde dat hij niet binnen 14 dagen na aanschrijving door [handelsnaam] volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 124,00 aan salaris gemachtigde, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 van het BW met ingang van de vijftiende dag na aanschrijving tot de voldoening;
5.6.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.7.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Ramsaroep, kantonrechter, en is in het openbaar uitgesproken op 17 augustus 2022.
BIJLAGE I

Voetnoten

1.Deze factuur maakt als bijlage I onderdeel uit van dit vonnis.
4.ECLI:NL:HR:2016:2729, zie 3.6.4.