In deze zaak heeft [eiseres] B.V. in cassatie beroep ingesteld tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch, dat op 1 december 2020 is gewezen. De zaak betreft een geschil over een aannemingsovereenkomst tussen [eiseres] en [verweerster] B.V. In september 2016 heeft [eiseres] mondeling een opdracht verstrekt aan [verweerster] voor het maken van raatliggers, waarbij een prijs van € 9.000,-- exclusief btw is overeengekomen. Na de levering van de raatliggers heeft [verweerster] een tweede factuur van € 42.564,36 inclusief btw gestuurd voor aanvullende werkzaamheden, waartegen [eiseres] protest heeft aangetekend. De rechtbank heeft de vordering van [verweerster] toegewezen, en het hof heeft dit vonnis bekrachtigd.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 1 juli 2022 geoordeeld over de toepassing van artikel 7:755 BW, dat betrekking heeft op meerwerk en de noodzaak voor de aannemer om de opdrachtgever te wijzen op een prijsverhoging. De Hoge Raad concludeert dat de opdrachtgever in bepaalde omstandigheden de noodzaak van een prijsverhoging uit zichzelf had moeten begrijpen, en dat de factuur van [verweerster] voor meerwerk terecht is toegewezen. De Hoge Raad verwerpt het beroep van [eiseres] en oordeelt dat de kosten van het geding in cassatie voor rekening van [eiseres] komen.