ECLI:NL:RBMNE:2022:3282

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
27 juli 2022
Publicatiedatum
15 augustus 2022
Zaaknummer
C/16/524947 / HA ZA 21-504
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Ondernemingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van Rabobank voor schade door niet waarschuwen voor productiebeperkende maatregelen in de melkveehouderij

In deze zaak vordert een melkveehouder, aangeduid als [eiser], schadevergoeding van de coöperatie Rabobank U.A. naar aanleiding van een hypothecaire geldleningsovereenkomst die hij in februari 2015 heeft gesloten. [eiser] stelt dat Rabobank hem niet heeft geïnformeerd over de mogelijkheid van toekomstige productiebeperkende maatregelen die door de overheid zouden kunnen worden ingevoerd, wat hem zou hebben doen besluiten om de lening niet aan te gaan. De rechtbank heeft de vorderingen van [eiser] afgewezen, oordelend dat Rabobank geen mededelingsplicht of zorgplicht heeft geschonden. De rechtbank concludeert dat [eiser] als professionele melkveehouder op de hoogte had moeten zijn van de risico's van overheidsmaatregelen en dat Rabobank er redelijkerwijs vanuit mocht gaan dat [eiser] deze kennis had. De rechtbank wijst erop dat de financieringsovereenkomst een eenvoudig product was en dat [eiser] niet als particulier kan worden beschouwd. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat er geen sprake was van overkreditering en dat Rabobank niet verplicht was om het kredietdossier te overleggen. De vorderingen van [eiser] zijn afgewezen, en hij is veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/524947 / HA ZA 21-504
Vonnis van 27 juli 2022
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. O.R. van Hardenbroek te 's-Gravenhage,
tegen
de coöperatie
COÖPERATIEVE RABOBANK U.A.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde,
advocaten mr. R.S.E.C. Moulen Janssen mr. E.H.C. Verstraaten te Utrecht.
Partijen zullen hierna [eiser] en Rabobank genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
 de dagvaarding met productie 1 tot en met 30;
 de conclusie van antwoord met productie 1 tot en met 9;
 de akte wijziging van eis tevens houdende aanvullende producties van [eiser] ;
 de conclusie van antwoord in het incident ex artikel 843a Rv;
 de mondelinge behandeling gehouden op 2 juni 2022;
 de pleitaantekeningen van [eiser] ;
 het proces-verbaal van de mondelinge behandeling;
 Het B-16 formulier van Rabobank van 13 juli 2022, met opmerkingen over de inhoud van het proces-verbaal:
 de akte van [eiser] met een schriftelijke reactie op de inhoud van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling, ingediend op 14 juli 2022.
1.2.
Tenslotte is bepaald dat vonnis zal worden gewezen.

2.Inleiding

In deze zaak staat – samengevat – de vraag centraal of Rabobank een geldbedrag moet betalen aan [eiser] , omdat hij nadeel of schade zou hebben geleden door de handelwijze van Rabobank. [eiser] heeft met Rabobank een geldleningsovereenkomst gesloten zodat hij zijn verouderde ligboxenstal kon vernieuwen, moderniseren en uitbreiden. [eiser] beschuldigt Rabobank ervan dat zij hem bij het aangaan van die geldlening niet heeft gewaarschuwd voor de invoering van overheidsbeleid waardoor hij veel minder koeien mag houden dan hij had beoogd, hij zijn bedrijf dus niet kan uitbreiden en waardoor zijn investering niet rendabel is. [eiser] stelt dat hij bij het aangaan van de geldlening heeft gedwaald, hij daardoor nadeel heeft geleden en Rabobank dat nadeel moet compenseren. Als er van dwaling geen sprake zou zijn, dan heeft Rabobank haar zorgplicht geschonden en heeft [eiser] daardoor schade geleden.

3.Waar gaat het over?

3.1.
[eiser] exploiteert een melkveehouderij in [plaats 1] . [eiser] had een verouderde stal die is gebouwd in 1983. Hij wilde deze vernieuwen en moderniseren. [eiser] wilde zijn stal ook uitbreiden omdat het melkquotum zou worden afgeschaft. Hij zou daardoor meer koeien kunnen houden. Door die uitbreiding zou [eiser] zijn bedrijf kunnen laten groeien en zijn investering kunnen terugverdienen. De oude stal van [eiser] bood plaats aan 73 melkkoeien en 70% jongvee, de nieuwe stal aan 195 melkkoeien en 112 stuks jongvee.
3.2.
Vanaf 2013 is [eiser] bezig geweest om de gewenste vernieuwing en uitbreiding te realiseren. In augustus 2014 heeft [eiser] de benodigde milieuvergunning verkregen en op 18 februari 2015 heeft [eiser] met Rabobank een hypothecaire geldleningsovereenkomst gesloten voor een (totaal)bedrag van € 900.000,00. [eiser] heeft dit bedrag gebruikt om de nieuwe stal van te laten bouwen. In die bouw heeft hij ook ongeveer € 100.000,00 eigen geld geïnvesteerd. De bouw van de stal is in het voorjaar van 2015 gestart. De stal is in december 2015 opgeleverd.
3.3.
Op 1 april 2015 is het melkquotum afgeschaft. Nadien groeide de melkveesector, maar deze groei was niet ongelimiteerd. Nederland moest blijven voldoen aan Europese regelgeving, waaronder de Europese Nitraatrichtlijn [1] (hierna: richtlijn). Deze richtlijn heeft tot doel de ‘
waterverontreiniging die wordt veroorzaakt of teweeggebracht door nitraten uit agrarische bronnen te verminderen en verdere verontreiniging van dien aard te voorkomen’. [2] Op basis van de richtlijn gelden nitraatlimieten; de maximale hoeveelheid fosfaat uit mest die op de bodem mag worden toegepast. Nederland heeft de Europese Commissie op 22 januari 2014 (opnieuw) gevraagd of zij mag afwijken (dit wordt derogatie genoemd) van de voor haar geldende nitraatlimiet. Bij besluit van 16 mei 2014 [3] (hierna: derogatiebeschikking) heeft de Europese Commissie Nederland deze toestemming verleend en een maximumniveau (het ‘fosfaatproductieplafond’) bepaald. Indien het vastgestelde maximumniveau zou worden overschreden, zou Nederland terugvallen op de (lagere) nitraatlimiet zoals die is bepaald in de richtlijn.
3.4.
Door de groei van de melkveesector nam de fosfaatproductie toe. Op 1 juni 2015 maakte de staatssecretaris bekend dat werd verwacht dat het fosfaatproductieplafond zou worden overschreden. De regering heeft zich genoodzaakt gezien maatregelen te treffen om structurele overschrijding, en daarmee terugval op de richtlijn, te voorkomen. Op 2 juli 2015 heeft de overheid aangekondigd dat een fosfaatrechtenstel zou worden ingevoerd en dat als peildatum voor de toekenning van fosfaatrechten de veestapel van 2 juli 2015 zou gaan gelden. Op 1 januari 2018 heeft de wetgever voor de melkveesector daarom een stelsel van fosfaatrechten ingevoerd [4] . Aan iedere melkveehouder zijn fosfaatrechten toegekend. Aan [eiser] is bij beschikking van 3 januari 2018 het aantal fosfaatrechten vastgesteld op 3.593 kg. Dit aantal is berekend op basis van de hoeveelheid melkkoeien (72) en jongvee (53 stuks) die [eiser] had op peildatum 2 juli 2015. Op deze peildatum was de stal van [eiser] nog niet gereed en had [eiser] door hem op 18 juni 2015 gekocht vee nog niet geleverd gekregen. [eiser] heeft tegen de toekenning van de fosfaatrechten bezwaar aangetekend bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (hierna: RVO). De RVO heeft dat bezwaar afgewezen bij beslissing van 27 mei 2019. [eiser] is tegen deze beslissing in beroep gegaan bij het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (hierna: CBb). Het beroep is afgewezen.
3.5.
Als gevolg van het aantal aan hem toegekende fosfaatrechten kan en mag [eiser] minder koeien en minder jongvee houden dan hij had beoogd. Om toch meer koeien te kunnen houden, heeft [eiser] extra fosfaatrechten aangekocht en is hij een samenwerkingsovereenkomst aangegaan om zijn jongvee tijdelijk elders te stallen. Desondanks kan [eiser] de capaciteit van zijn nieuwe stal niet volledig benutten. [eiser] stelt dat zijn bedrijfsvoering door de invoering van het stelsel van fosfaatrechten is verslechterd en hij een zware financiële last draagt. [eiser] heeft Rabobank daarvoor op 23 september 2019 aansprakelijk gesteld.
3.6.
Omdat Rabobank aansprakelijkheid heeft afgewezen, is [eiser] deze procedure gestart. [eiser] vordert in een (uitvoerbaar bij voorraad verklaard) vonnis:
  • primair: veroordeling van Rabobank tot betaling van nadeelcompensatie op grond van dwaling, vermeerderd met wettelijke rente, op te maken bij staat;
  • subsidiair: veroordeling van Rabobank tot betaling van schadevergoeding vermeerderd met wettelijke rente vanwege schending van de op haar rustende zorgplicht, op te maken bij staat;
  • Rabobank, op grond van artikel 22 Rv, te bevelen alle stukken uit het kredietdossier ten aanzien van de beoordeling van de financieringsaanvraag van [eiser] van 13 november 2014 bij akte in het geding te brengen, althans Rabobank op grond van artikel 843a Rv te gelasten aan [eiser] inzage in of kopieën te verstrekken van de informatie die zij ten aanzien daarvan in haar bezit heeft en die inzicht geven in de in dat verband gemaakte beoordeling;
  • veroordeling van Rabobank in de proces- en nakosten, beide vermeerderd met wettelijke rente.
3.7.
[eiser] legt zowel aan zijn primaire vordering als aan zijn subsidiaire vordering ten grondslag dat Rabobank hem voor het aangaan van de financieringsovereenkomst had moeten waarschuwen voor de mogelijke invoer van productiebeperkende maatregelen en de gevolgen daarvan voor de financieringsovereenkomst. Volgens [eiser] was Rabobank op de hoogte van het feit dat dergelijke maatregelen na afschaffing van het melkquotum (mogelijk) zouden worden ingevoerd en had Rabobank er rekening mee moeten houden dat [eiser] dit niet wist. Doordat Rabobank deze informatie niet met [eiser] heeft gedeeld, heeft Rabobank de op haar rustende mededelingsplicht dan wel de uit de (bijzondere) zorgplicht voortvloeiende waarschuwingsplicht geschonden. Verder is [eiser] nog van mening dat Rabobank haar zorgplicht heeft geschonden, omdat zij hem niet heeft gewaarschuwd voor het risico op overkreditering. Tot slot heeft [eiser] een beroep gedaan op onvoorziene omstandigheden. Volgens [eiser] kan hij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet aan de financieringsovereenkomst worden gehouden omdat deze overeenkomst vóór de peildatum van 2 juli 2015 is gesloten. De overeenkomst tussen partijen moet daarom worden gewijzigd.
3.8.
Omdat het aantal toegekende fosfaatrechten is gebaseerd op de peildatum van 2 juli 2015 heeft [eiser] onvoldoende fosfaatrechten om uit te breiden naar het beoogde aantal koeien. Als gevolg hiervan heeft [eiser] een deel van zijn vee moeten verkopen en aanvullende investeringen moeten doen, onder meer door de aankoop van extra fosfaatrechten. Verder is [eiser] op 1 mei 2020 toegetreden tot de maatschap van melkveehouder [A] in [plaats 2] , waarbij partijen zijn overeengekomen dat [eiser] zijn jongvee op een leeftijd van twee maanden afvoert naar [A] , met als doel dat [eiser] voor dit jongvee geen fosfaatrechten hoeft aan te schaffen. De koeien komen op ongeveer tweejarige leeftijd hoog drachtig terug naar [eiser] , waarbij de fosfaatrechten afromingsvrij aan [eiser] worden overgedragen.
3.9.
[eiser] stelt dat hij de geldleningsovereenkomst met Rabobank nooit was aangegaan als hij had geweten dat er (mogelijk) productiebeperkende maatregelen zouden worden getroffen. Omdat Rabobank hem niet op dit risico heeft gewezen en hem daarvoor niet heeft gewaarschuwd, heeft [eiser] nadeel dan wel schade geleden ter hoogte van in ieder geval € 406.117,-, onder andere bestaande uit de koeplaatsen die leeg staan doordat [eiser] hier geen fosfaatrechten voor heeft gekregen. Voor het vaststellen van de omvang van de schade vordert [eiser] verwijzing naar de schadestaatprocedure.
3.10.
Rabobank heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd. Volgens Rabobank is [eiser] te laat met zijn klachten en zijn de door hem ingestelde vorderingen, in ieder geval de vordering op grond van dwaling, verjaard. Verder is Rabobank van mening dat zij geen mededelings- of waarschuwingsplicht had en dat zij geen zorgplicht heeft geschonden. Partijen hebben een eenvoudige geldleningsovereenkomst gesloten en van [eiser] mocht als professioneel melkveehouder worden verwacht dat hij (op hoofdlijnen) op de hoogte was van de mestproblematiek en de mogelijke risico’s daarvan voor de groei van zijn bedrijf. Rabobank stelt dat zij ook niet wist of er überhaupt maatregelen zouden worden getroffen en zo ja, welke dit zouden zijn en op welk moment. Verder heeft Rabobank betwist dat er sprake is van causaal verband en betwist zij de hoogte van het gestelde nadeel/de schade. Ook is er volgens Rabobank sprake van eigen schuld aan de zijde van [eiser] . Tot slot heeft Rabobank aangevoerd dat zij niet gehouden is om het kredietdossier te verstrekken en heeft zij gevraagd [eiser] te veroordelen in de proceskosten en de nakosten, beide vermeerderd met wettelijke rente.
4. De beoordeling
4.1.
De rechtbank wijst de vorderingen van [eiser] af. Naar het oordeel van de rechtbank heeft Rabobank geen mededelingsplicht of zorgplicht geschonden. Verder is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat er sprake is van overkreditering van [eiser] en dat Rabobank het kredietdossier niet in het geding hoeft te brengen. Aan het beroep op onvoorziene omstandigheden is geen vordering verbonden, maar als dat wel was gebeurd zou die vordering zijn afgewezen. Hierna zal de rechtbank uitleggen hoe en waarom zij tot haar oordeel is gekomen. Hoewel de vorderingen van [eiser] op inhoudelijke gronden niet voor toewijzing in aanmerking komen en de formele verweren van Rabobank daardoor onbesproken gelaten zouden kunnen worden, zegt de rechtbank daar toch wat over.
Klachtplicht en verjaring
4.2.
De rechtbank gaat eerst in op het formele verweer van Rabobank dat [eiser] te laat heeft geklaagd. [eiser] zou daardoor zijn rechten hebben verwerkt en de bewijspositie van Rabobank hebben geschaad. De rechtbank volgt Rabobank hierin niet. Los van de vraag of [eiser] in 2015 had kunnen klagen, heeft Rabobank namelijk geen nadeel doordat [eiser] in september 2019 heeft geklaagd. [eiser] verwijt Rabobank dat zij hem er begin 2015 niet op heeft gewezen dat de overheid (mogelijk) productiebeperkende maatregelen zou invoeren. Rabobank betwist niet dat zij dit niet heeft gedaan. Om die reden heeft Rabobank dan ook geen bewijs tegen deze stelling van [eiser] hoeven te verzamelen. Het verweer dat Rabobank
welheeft gevoerd, komt erop neer dat zij [eiser] hierover niet
hoefdete informeren, omdat Rabobank ook niet wist dat productiebeperkende maatregelen zouden worden ingevoerd. Niet gebleken is dat Rabobank in haar mogelijkheid is geschaad om dit verweer te voeren doordat [eiser] in 2019 heeft geklaagd in plaats van in 2015. Ook is door Rabobank niet aangevoerd dat zij enig (ander) (bewijs)nadeel heeft geleden. Het beroep van Rabobank op artikel 6:89 BW slaagt daarom niet.
4.3.
Ook het beroep op verjaring van Rabobank slaagt niet. Voor vernietiging op grond van dwaling geldt een verjaringstermijn van drie jaar en voor de rechtsvordering tot vergoeding van schade geldt een verjaringstermijn van vijf jaar. Anders dan door Rabobank is aangevoerd, is voor het bepalen van het aanvangsmoment van de verjaringstermijn niet relevant de datum waarop de geldleningsovereenkomst is gesloten of het moment waarop [eiser] wist dat er een stelsel van fosfaatrechten zou komen. Wel is relevant het moment dat [eiser] wist dat Rabobank mogelijk een verwijtbare fout had gemaakt door hem voor het sluiten van de overeenkomst van geldlening niet te vertellen dat het risico bestond dat productiebeperkende maatregelen zouden worden ingevoerd. [eiser] heeft gesteld dat hij dit pas wist in 2019 nadat hem dat door een jurist is verteld. De rechtbank heeft geen reden om daaraan te twijfelen. [eiser] heeft Rabobank schriftelijk op 23 september 2019 aansprakelijk gesteld voor zijn schade en heeft Rabobank op 7 juli 2021 gedagvaard. Op die momenten was de verjaringstermijn nog niet verstreken.
De mededelings- en waarschuwingsplicht (t.a.v. dwaling en de zorgplicht)
4.4.
[eiser] doet primair een beroep op dwaling. Volgens hem heeft Rabobank bij het aangaan van de geldleningsovereenkomst de in artikel 6:228 lid 1 onder b BW bedoelde mededelingsplicht geschonden. Voor een geslaagd beroep hierop is het vereist dat (i) de degene die dwaalt is uitgegaan van een onjuiste voorstelling van zaken, (ii) dat de overeenkomst bij een juiste voorstelling van zaken niet, of op andere voorwaarden, zou zijn gesloten en (iii) dat op de wederpartij een mededelingsplicht rustte. Het bestaan van een mededelingsplicht veronderstelt dat de wederpartij de juiste stand van zaken kende en dat voor haar kenbaar was dat het punt in kwestie voor de dwalende ‘causaal’ was, terwijl zij er rekening mee moest houden dat de ander dwaalde en zij de dwalende naar verkeersopvattingen had behoren in te lichten. Als de wederpartij er redelijkerwijs van uit mag gaan dat de ander de ware stand van zaken kent, zal er in het algemeen geen mededelingsplicht bestaan. Ook voor algemeen bekende risico’s geldt geen mededelingsplicht. [5] Voor wat betreft de op Rabobank rustende zorgplicht (en de daaraan mogelijk gekoppelde waarschuwingsplicht) geldt eveneens dat algemeen bekende informatie niet door haar hoefde te worden gedeeld.
4.5.
Het fosfaatrechtenstelsel is een productiebeperkende maatregel die vergelijkbaar is met dierrechten. Voor de beoordeling van de vraag of Rabobank een mededelings- of waarschuwingsplicht heeft geschonden, is van belang te bepalen:
  • wat Rabobank bij het aangaan van de geldleningsovereenkomst in februari 2015 wist over de mogelijkheid dat productiebeperkende maatregelen zouden worden ingevoerd, en
  • wat Rabobank mocht verwachten aan wetenschap hierover bij [eiser] .
Voor de beantwoording van deze vragen zijn onder andere van belang de ontwikkelingen in het parlement in de aanloop naar de invoering van het fosfaatrechtenstelsel. Rabobank heeft namelijk erkend dat zij hiervan op de hoogte was.
Ontwikkelingen in het parlement in aanloop naar de invoering van het fosfaatrechtenstelsel
4.6.
Hiervoor (rechtsoverweging 3.3. en 3.4.) is al vermeld dat Nederland op grond van de derogatiebeschikking toestemming heeft verkregen om af te wijken van de voor haar geldende nitraatlimiet die in de richtlijn is bepaald. Om ervoor te zorgen dat Nederland het voor haar geldende fosfaatproductieplafond niet zou overschrijden, heeft de overheid in 2013 en 2014 plannen ontwikkeld. Voor de procedure tussen [eiser] en Rabobank zijn met name de Kamerbrieven en wetsvoorstellen die dateren van voor de totstandkoming van de financieringsovereenkomst relevant. Het gaat hierbij om de volgende stukken:
de Kamerbrief van 18 januari 2013, vergaderjaar 2012-2013, 33322, nr. 8;
de Kamerbrief van 12 december 2013, vergaderjaar 2013-2014, 33037, nr. 80;
het Wetsvoorstel verantwoorde groei melkveehouderij, ingediend op 30 juni 2014 [6] : “Regels ten behoeve van een verantwoorde groei van de melkveehouderij”, vergaderjaar 2013-2014, 33979, nr. 2 en de daarbij behorende Memorie van Toelichting, nr. 3;
de Kamerbrief van 3 oktober 2014, vergaderjaar 2014-2015, 33979, nr. 6.
A.
De Kamerbrief van 18 januari 2013
4.7.
Over het handhaven van dierrechten schrijft de Staatssecretaris van Economische Zaken (hierna: de Staatssecretaris) in haar brief van 18 januari 2013:
“de melkquotering zal op basis van een Europees besluit per 1 april 2015 vervallen. (…) Dit roept de vraag op of het treffen van aanvullende maatregelen in de Nederlandse situatie noodzakelijk blijft voor de periode na 2015. Wij beantwoorden deze vraag, net als onze ambtsvoorgangers, bevestigend. (…) Mocht mestverwerking niet van de grond komen, dan is sturing door middel van dierrechten vanaf 2015 noodzakelijk. (…) Tevens zullen wij nog dit jaar een nieuw wetsvoorstel voorbereiden waarmee de werking van het stelsel van dierrechten naar rund-/melkvee kan worden uitgebreid.”. Verder schrijft ze dat, indien blijkt dat plannen van het bedrijfsleven tot realisatie van voldoende mestverwerkingscapaciteit niet succesvol blijken,
“ingrijpen van de overheid in de omvang van de veehouderij onvermijdelijk[is]
.”.
B)
De Kamerbrief van 12 december 2013
4.8.
In de Kamerbrief van 12 december 2013 schrijft de Staatsecretaris dat zij na afschaffing van het melkquotum de groei van individuele melkveehouderijen wil toestaan
“op voorwaarde dat voldoende grond onder het bedrijf ligt om de extra fosfaatproductie die het gevolg is van uitbreiding in zijn geheel te kunnen plaatsen, danwel dat de extra fosfaatproductie in zijn geheel wordt verwerkt”. Verder schrijft ze:
“Ondernemers die willen groeien, kunnen kiezen uit twee strategieën: grondgebondenheid door verwerving van extra grond of door extra mestverwerking. Of natuurlijk een combinatie van die twee. Daarnaast kunnen ondernemers de fosfaatproductie beperken door het nemen van voermaatregelen.”. En:
“Om uitwerking te kunnen geven aan de voorwaarde dat groei van het bedrijf niet mag leiden tot extra druk op de mestmarkt worden voor elk veehouderijbedrijf met melkvee de fosfaatproductie en het fosfaatoverschot in 2013 vastgelegd als referentie. (…) Vervolgens zal, beginnend per 2015, aan het einde van elk jaar de feitelijke fosfaatproductie worden vastgesteld en vergeleken met het bedrijfsspecifieke referentieniveau van 2013. Ondernemers waar de fosfaatproductie is toegenomen ten opzichte van de referentie moeten aantonen dat zij aan de aanvullende voorwaarde (grond of verwerking) voldoen.”.
4.9.
De Staatssecretaris wilde dus een stelsel van grondgebondenheid en mestverwerking invoeren. Zij wilde niet overgaan tot het invoeren van een stelsel van dierrechten, een productiebeperkende maatregel, waarbij van de fosfaatquota wordt teruggerekend naar het aantal dieren dat maximaal gehouden mag worden. Volgens haar zou dat
“een enorme achterstand betekenen in de concurrentiepositie op Europees niveau omdat die alleen zou gelden voor de Nederlandse ondernemers”(Kamerbrief van 12 december 2013). Een dierrechtenstelsel zou ook niet nodig zijn, omdat uit een rapport van het Planbureau voor de Leefomgeving en Wageningen University & Research bleek dat ook in een situatie zonder dierrechten de kaders van het mestbeleid zouden worden gerespecteerd en invoering van een dierrechtenstelsel maar zou leiden tot een beperkte afname van de melkveestapel. In dit rapport werd ook de verwachting uitgesproken dat de fosfaatproductie in 2020 nog steeds onder het fosfaatplafond zou liggen, mede door de daling van de fosfaatproductie door lagere fosfaatgehaltes in het voer. Verder zou de keten een aantal maatregelen nemen om zeker te stellen dat de productie binnen de randvoorwaarden zou plaatsvinden (early warning systeem, aanscherping van de fosfaatgehaltes in voer, en invoering van een Kringloopwijzer als managementinstrument).
Wel spreekt de Staatssecretaris in deze Kamerbrief uit:
“Tot nu toe zijn dierrechten de stok achter de deur geweest voor de ontwikkeling van de verwerkingscapaciteit. Het definitief vervallen van dierrechten is pas aan de orde op het moment dat we weten dat we die stok achter de deur niet meer nodig hebben.”(p. 3) En:
“Wanneer uit de monitoring van de mestmarkt blijkt dat de feitelijke fosfaatproductie in enig jaar het plafond van 2002 overschrijdt, zijn nadere productiebegrenzende maatregelen aan de orde.”.
C)
Het Wetsvoorstel verantwoorde groei melkveehouderij
4.10.
Op 30 juni 2014 heeft de Staatssecretaris het wetsvoorstel verantwoorde groei melkveehouderij ingediend. Hiermee wordt voorgesteld om de melkveehouderij te stimuleren om te groeien, en de fosfaatproductie na afschaffing van het melkquotum te sturen met het (al in de brief van 12 december 2013 aangekondigde) stelsel van grondgebondenheid en mestverwerking. Over de invoering van een stelsel van dierrechten zegt het kabinet in de Memorie van Toelichting (p. 6): “
Het eerder aangehaalde rapport van PBL en Wageningen-UR biedt vertrouwen dat in een situatie zonder dierrechten de kaders van het mestbeleid worden gerespecteerd, omdat verwacht wordt dat de voorziene groei van de melkproductie, door verhoogde efficiëntie per dier en door de effecten van het voerspoor, op termijn (2020) niet leidt tot toename van de fosfaatproductie. Daarom kiest het kabinet nu niet voor invoering van dierrechten voor melkvee. Dat zou ook geen recht doen aan de zelfsturende initiatieven die nu al lopen vanuit het bedrijfsleven.”
Het wetsvoorstel is door de Eerste en Tweede Kamer aangenomen en in werking getreden op 1 januari 2015. [7]
D)
De Kamerbrief van 3 oktober 2014
4.11.
In deze Kamerbrief informeert de Staatssecretaris de Tweede Kamer over een onderzoek van het Landbouw Economische Instituut (LEI) naar de mogelijke neveneffecten van het stelsel van verantwoorde groei van de melkveehouderij voor de periode 2015–2020. Dit instituut concludeert dat bij groei van de melkveehouderij de fosfaatproductie zal toenemen ten opzichte van het niveau van 2013 (dat nog onder het plafond ligt), en wel tot 90 miljoen kg in 2020 zonder realisatie van de doelstellingen van het voerspoor, en tot 85 miljoen kg als die doelstellingen wel gerealiseerd worden. Een en ander leidt tot een extra mestverwerkingsplicht van respectievelijk 9 en 4 miljoen kg fosfaat. De Staatssecretaris concludeert hieruit:
“Ik zie in de ex ante evaluatie door het LEI de bevestiging dat het stelsel verantwoorde groei melkveehouderij, zoals dit thans ter behandeling in uw Kamer ligt, het juiste instrument is om economische ontwikkeling in de melkveehouderij mogelijk te maken en tegelijkertijd te borgen dat de groei binnen de milieurandvoorwaarden kan plaatsvinden. Mocht echter uit monitoringgegevens blijken dat door de groei van de melkveehouderij het nationale fosfaatproductieplafond wordt overschreden waardoor Nederland niet langer voldoet aan de derogatie-voorwaarden zijn, zoals ik in de eerder genoemde brief aan uw Kamer heb gemeld, productiebegrenzende maatregelen aan de orde. Daarbij ligt de introductie van een stelsel van dierrechten voor de melkveehouderij het meest voor de hand. Groei op individuele melkveebedrijven zal daarbij nog steeds mogelijk zijn, maar de totale melkveestapel wordt begrensd. De uitwerking van de maatregel zal er op gericht zijn te voorkomen dat anticiperend gedrag wordt beloond.”.
Wat wist Rabobank?
4.12.
Uit voornoemde Kamerbrieven en (de Memorie van Toelichting op) het Wetsvoorstel volgt dat Rabobank voorafgaand aan de totstandkoming van de geldleningsovereenkomst (op 18 februari 2015) wist:
  • dat er door de overheid na afschaffing van het melkquotum per 1 april 2015 werd ingezet op groei van de melkveehouderij in Nederland;
  • dat de overheid ter behoud van de derogatie van de Europese Commissie een stelsel zou invoeren van grondgebondenheid en mestverwerking dat - in combinatie met maatregelen die de sector zelf zou nemen - naar alle verwachting voldoende zou zijn om het fosfaatplafond niet te overschrijden;
  • dat de fosfaatproductie zou worden gemonitord, en dat als het plafond zou worden overschreden, er aanleiding zou kunnen zijn voor het invoeren van productiebeperkende maatregelen, zoals dierrechten;
  • dat de invoering van een dergelijke maatregel niet wenselijk zou zijn in verband met de concurrentiepositie van Nederland op Europees niveau en ook naar verwachting maar beperkt effect zou sorteren.
4.13.
Hoewel Rabobank er ten tijde van het sluiten van de geldleningsovereenkomst van op de hoogte dat de
mogelijkheidbestond dat op enig moment productiebeperkende maatregelen getroffen konden worden, betekent dat niet dat Rabobank wist dat deze maatregelen daadwerkelijk zouden worden ingevoerd en op welk moment dat zou zijn. Verder waren volgens Rabobank alle betrokken partijen ervan op de hoogte dat voornoemde mogelijkheid bestond.
4.14.
[eiser] stelt echter dat Rabobank voorafgaand aan het sluiten van de geldleningsovereenkomst wel wist dat er productiebeperkende maatregelen getroffen zouden worden. Volgens [eiser] volgt dit uit de volgende omstandigheden:
  • de heer [B] van Rabobank (hierna: [B] ) heeft hierover tijdens een deskundigenbijeenkomst in de Eerste Kamer op 7 februari 2017 waar met hem werd gesproken over de wetsvoorstellen Wet grondgebonden groei melkveehouderij en Wet invoering stelsel van fosfaatrechten, verklaard:
  • Rabobank was met een marktaandeel van 85% verreweg de grootste financier van de melkveehouderij. De investeringen die Rabobank deed in de schaalvergroting van de melkveehouderij leiden er volgens [eiser] toe dat Rabobank wist of had moeten weten dat het fosfaatproductieplafond zou worden overschreden. Rabobank zou namelijk een groei van de melkproductie van twintig procent hebben gefinancierd en een dergelijke groei zou niet mogelijk zijn zonder overschrijding van het fosfaatproductieplafond;
  • verschillende regionale vestigingen van Rabobank schreven vanaf 2012 bij uitbreidingsfinancieringen voor dat de financiering direct moest leiden tot meer koeien en het melken van het beoogde aantal liters. Het eerst bouwen en later uitbreiden van het aantal dieren zou uitdrukkelijk niet zijn toegestaan. Volgens [eiser] was dit bewust beleid van de regionale vestigingen om problemen door invoering van mogelijke dierrechten te voorkomen.
4.15.
De rechtbank is het niet met [eiser] eens dat uit deze omstandigheden volgt dat Rabobank voorafgaand aan het sluiten van de geldleningsovereenkomst wist dat er productiebeperkende maatregelen aan zaten te komen.
De verklaring van [B]
Dit blijkt allereerst niet uit de door [eiser] aangehaalde verklaring van [B] . [B] verklaart alleen dat al 10 jaar (dus sinds 2007) bekend zou zijn “
dat er iets zou gaan gebeuren”. Voor zover hij daarmee doelt op productiebeperkende maatregelen, geldt dat die mogelijkheid altijd boven de markt heeft gehangen. Uit de kamerbrief van 12 december 2013 blijkt immers dat het definitief vervallen van de dierrechten volgens de Staatssecretaris pas aan de orde was op het moment dat duidelijk is dat “
we die stok achter de deur niet meer nodig hebben”.
Rabobank als marktleider
Ook de omstandigheid dat Rabobank marktleider is in de agrarische sector en veel financieringen verstrekt voor schaalvergroting, betekent niet dat zij moest zien aankomen dat het fosfaatplafond zou worden overschreden. Dat Rabobank een groei van de melkproductie van twintig procent heeft gefinancierd en dat deze groei niet mogelijk is zonder dat het fosfaatproductieplafond zou worden overschreden, heeft [eiser] niet nader onderbouwd en is door Rabobank betwist. Op de mondelinge behandeling heeft Rabobank aangevoerd dat zij de groei van de melkveesector en de gevolgen daarvan niet monitort. Indien en voor zover Rabobank dat al zou kunnen, zeggen de uitkomsten daarvan niets over de totale fosfaatproductie. Er zijn namelijk ook melkveehouders die over voldoende eigen middelen beschikken en daarom geen financiering hebben. Daarnaast financiert Rabobank niet alle melkveehouders. Verder is het monitoren een taak voor de overheid. Dit volgt ook uit de Kamerbrief van 3 oktober 2014, waarin staat geschreven:
“Mocht echter uit monitoringgegevens blijken dat door de groei van de melkveehouderij het nationale fosfaatproductieplafond wordt overschreden waardoor Nederland niet langer voldoet aan de derogatie-voorwaarden zijn, (…), productiebeperkende maatregelen aan de orde.”. Kortom, de overheid hield de ‘fosfaat-gevolgen’ van de groei van de melkveesector bij. Op basis van de door Rabobank verstrekte geldleningen, kon zij niet weten dat het fosfaatproductieplafond overschreden zou worden. Daarnaast blijkt uit de Kamerstukken dat er veel omstandigheden van invloed zijn op het wel of niet overschrijden van het fosfaatproductieplafond: in hoeverre boeren extra grond aankopen, extra mest verwerken of bepaald voer gebruiken dat voor minder fosfaatuitstoot zorgt.
Regionale vestigingen
Tot slot kan ook de omstandigheid dat een aantal regionale vestigingen van Rabobank vanaf 2012 voorschreef dat financiering direct moet leiden tot het gaan melken, niet tot de conclusie leiden dat Rabobank vóór het sluiten van de financieringsovereenkomst wist dat productiebeperkende maatregelen zouden worden ingevoerd. Voor zover dit op regionaal niveau inderdaad in sommige gevallen werd voorgeschreven - Rabobank betwist de stellingen van [eiser] op dit punt - zou hieruit hooguit geconcludeerd kunnen worden dat Rabobank zich bewust was van het risico op invoer van productiebeperkende maatregelen.
Wat mocht Rabobank verwachten van de wetenschap van [eiser] ?
4.16.
In zijn dagvaarding stelt [eiser] bij het afsluiten van de financieringsovereenkomst te hebben geweten dat het melkquotum zou worden afgeschaft per 1 april 2015. Hij wist niet dat er (mogelijk) een dierrechtenstelsel of een andere productiebeperkende maatregel zou komen, wel wist hij dat er een verwerkingsplicht zou gaan gelden voor extra geproduceerde mest (p. 24 dagvaarding).
4.17.
Bij het antwoord op de vraag wat Rabobank van de wetenschap van [eiser] mocht verwachten, stelt de rechtbank voorop dat de melkveehouderij door de jaren heen regelmatig te maken heeft gehad met veranderende wet- en regelgeving. Naar het oordeel van de rechtbank mag van ondernemers die in een dergelijke van overheidsbeleid afhankelijke markt opereren verwacht worden dat zij zich, in ieder geval op hoofdlijnen, informeren over de ontwikkelingen en (mogelijke) risico’s waar zij mee te maken (kunnen) krijgen. Wetswijzigingen kunnen immers ook nadelig uitpakken. Naar het oordeel van de rechtbank had [eiser] hier ook de mogelijkheid toe. [eiser] had de informatie over de mogelijke invoer van productiebeperkende maatregelen voorafgaand aan het sluiten van de financieringsovereenkomst namelijk kunnen verkrijgen:
  • uit de hierboven geciteerde Kamerstukken. Daaruit had [eiser] kunnen afleiden dat, bij (dreigende) overschrijding van het productieplafond, productiebeperkende maatregelen ingevoerd zouden kunnen worden (Kamerbrieven van 18 januari 2013 en 12 december 2013). Het definitief vervallen van de dierrechten was volgens de Staatssecretaris pas aan de orde op het moment dat duidelijk is dat “
  • uit het vakblad [.] of de site van [.] . In een door [eiser] overgelegd artikel uit [.] van 26 november 2013, dat op 17 april 2014 is geüpdatet, werd op drie verschillende plekken gesproken over onzekerheid over de invoering van dierrechten;
  • uit de zogeheten “fosfaatcafé’s” die vanaf 2012 werden georganiseerd. Tijdens deze bijeenkomsten konden melkveehouders met deskundigen en ondernemers in gesprek over de mogelijkheden tot fosfaatreductie;
  • uit sectorupdate(s) die werden gepubliceerd op de site van Rabobank. In een sectorupdate van november 2013 is aandacht besteed aan de mogelijke invoer van dierrechten;
  • door aan zijn adviseurs te vragen of er risico’s waren waaraan hij niet heeft gedacht. [eiser] heeft de begroting en het bedrijfsplan, die ten grondslag liggen aan zijn financieringsaanvraag bij Rabobank, opgesteld in samenwerking met [onderneming 1] . Dat is een adviseur in de agrarische sector, gespecialiseerd in mestmineralenadvies, productierechten en bedrijfsontwikkeling. [eiser] heeft die begroting en dat bedrijfsplan laten beoordelen door accountantskantoor [onderneming 2] . Van [onderneming 1] en [onderneming 2] mag worden verwacht dat zij vrij eenvoudig toegang kunnen krijgen tot (informatie over) de hierboven geciteerde Kamerstukken.
4.18.
Voor zover [eiser] met het risico op invoer van productiebeperkende maatregelen niet bekend was omdat hij van de hem beschikbare informatiekanalen geen kennis heeft genomen, moet dit naar het oordeel van de rechtbank voor zijn rekening en risico blijven. Juist vanwege het grillige karakter van het overheidsbeleid voor de melkveehouderij mocht dit namelijk wel van hem als professionele melkveehouder worden verwacht. Dat aan nadelige wetswijzigingen in het verleden altijd een vorm van compensatie werd gekoppeld door de overheid maakt dit niet anders. De grilligheid van het overheidsbeleid maakt immers nu juist dat hier niet van uit kon worden gegaan.
Het beroep op dwaling slaagt niet
4.19.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat Rabobank wist dat er een reëel risico bestond dat de overheid productiebeperkende maatregelen zou nemen bij een dreigende overschrijding van het fosfaatplafond. Rabobank wist echter niet of de invoering van deze maatregel ook daadwerkelijk zou gebeuren, laat staan dat zij wist wanneer en welke maatregelen dit zouden zijn. Rabobank mocht er redelijkerwijs echter van uitgaan dat [eiser] ook wist dat voornoemd risico bestond. Daarom heeft zij haar mededelingsplicht niet geschonden. Die geldt namelijk niet als een wederpartij (Rabobank) er redelijkerwijs van uit mag gaan dat de ander ( [eiser] ) de ware stand van zaken kent. Ook voor algemeen bekende risico’s geldt geen mededelingsplicht.
4.20.
De rechtbank vindt verder van belang dat Rabobank er - gelet op de toelichting op het wetsvoorstel van 30 juni 2014 en op de inhoud van de Kamerbrief van
3 oktober 2014 - eind 2014/begin 2015 vanuit mocht gaan dat het risico op invoer van productiebeperkende maatregelen klein was. Uit het op 30 juni 2014 ingediende wetsvoorstel (zie 4.10) bleek namelijk dat de wetgever er toen vertrouwen in had dat in een situatie zonder dierrechten de kaders van het mestbeleid zouden worden gerespecteerd. En op 3 oktober 2014 zag de staatssecretaris in de uitkomsten van een onderzoek van het Landbouw Economische Instituut (LEI) de bevestiging dat het wetsvoorstel het juiste instrument was (zie 4.11). Dat er in de periode van 3 oktober 2014 tot 18 februari 2015 een wijziging is gekomen in dat vertrouwen van de wetgever is niet gesteld of gebleken. Ook volgens [eiser] zelf moest het risico op productiebeperkende maatregelen in de periode van 30 juni 2014 tot 1 juni 2015 kennelijk als klein worden ingeschat (1 juni 2015 is de datum waarop bekend werd gemaakt dat werd verwacht dat het fosfaatproductieplafond zou worden, zie ook 3.4). In randnummer 11 van zijn dagvaarding staat namelijk:
“Met dit Wetsvoorstel leken dierrechten dan ook definitief van de baan. Voor melkveehouders die hun mest op eigen grond konden plaatsen (dus die voldeden aan de eis van grondgebondenheid), was er ruimte om te groeien.”. Ook staat in de dagvaarding:
“Banken, overheden, adviseurs en [onderneming 3] jubelden uitbreiding toe en stimuleerden dit” [8] en
“De overheid, Rabobank, LTO en NZO waren optimistisch toen het stelsel van melkquota verviel. De teneur was, dat er weer geïnvesteerd kon worden.” [9] .Het is zeer aannemelijk dat LTO en de NZO optimistisch waren omdat zij, net als Rabobank, op de hoogte waren van het wetgevingsproces en zij er van uitgingen dat er geen productiebeperkende maatregelen ingevoerd zouden worden. Gelet op deze omstandigheden slaagt het beroep van [eiser] op dwaling wegens schending van de mededelingsplicht niet.
Rabobank heeft haar (bijzondere) zorgplicht niet geschonden
4.21.
Onder omstandigheden kan een waarschuwingsplicht rusten op een professionele aanbieder van risicovolle financiële producten en diensten ten opzichte van een wederpartij die over deze producten of diensten geen specifieke deskundigheid heeft of mag worden verondersteld te hebben. Deze waarschuwingsplicht strekt ertoe deze wederpartij te beschermen tegen de gevaren van eigen lichtvaardigheid of gebrek aan inzicht. Zij volgt uit de bijzondere zorgplicht die op een dergelijke professionele aanbieder rust in verband met zijn maatschappelijke functie en deskundigheid. De reikwijdte van de (bijzondere) zorgplicht van een bank is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. [10] Omstandigheden die bij de invulling van de zorgplicht van belang kunnen zijn, zijn de relevante ervaring en deskundigheid van de betrokken wederpartij, de complexiteit van het product en de daaraan verbonden risico’s, en of de betrokken wederpartij een particulier of een ondernemer is. Dit laatste is van belang, omdat van een ondernemer meer zelfredzaamheid wordt verwacht. Van ondernemers kan en mag worden verwacht dat zij op (meer) professionele wijze (bedrijfs)beslissingen nemen en zich zo nodig daarbij door derden laten adviseren.
4.22.
Anders dan [eiser] meent, is van schending van de (bijzondere) zorgplicht of de daaruit onder omstandigheden voortvloeiende waarschuwingsplicht of informatieplicht geen sprake. De rechtbank komt tot deze conclusie op grond van de volgende omstandigheden:
  • De tussen [eiser] en Rabobank gesloten financieringsovereenkomst is een eenvoudig product. Het gaat hier om een eenvoudige hypothecaire geldlening onder eenvoudige voorwaarden (er moet rente worden betaald en de lening moet op een gegeven moment worden terugbetaald). Deze voorwaarden blijken ook duidelijk uit de financieringsovereenkomst en aan dit product zijn geen onbekende of bijzondere financiële risico’s verbonden.
  • [eiser] was bij het afsluiten van de financieringsovereenkomst niet aan te merken als particulier, maar als ondernemer. De financieringsovereenkomst is aangegaan ten behoeve van de melkveehouderij van [eiser] die hij als eenmanszaak exploiteert. Ook zijn op de overeenkomst de Algemene voorwaarden bedrijfsfinancieringen van toepassing verklaard. Ook kan [eiser] niet met een particulier worden gelijkgesteld. [eiser] handelde bij het aangaan van de financieringsovereenkomst bedrijfsmatig en het ging hier om eenvoudig product. Bovendien heeft Rabobank onweersproken gesteld dat [eiser] en de voorgaande maatschap(pen) waarin hij deelnam, financieringsovereenkomsten met Rabobank heeft gesloten.
  • De geldleningsovereenkomst is door [eiser] aangegaan met Rabobank als geldverstrekker. [eiser] heeft gesteld dat er (ook) sprake is geweest van een adviesrelatie tussen hem en Rabobank, maar dat heeft hij, gelet op de gemotiveerde betwisting door Rabobank en op de omstandigheid dat hij is geadviseerd door [onderneming 1] en [onderneming 2] , onvoldoende onderbouwd;
  • Van [eiser] mocht als professioneel melkveehouder verwacht worden dat hij wist dat na afschaffing van het melkquotum mogelijk productiebeperkende maatregelen zouden worden ingevoerd en Rabobank hoefde daaraan niet te twijfelen. Voor dit algemeen bekende risico hoefde Rabobank in het kader van haar zorgplicht niet te waarschuwen. Zij hoefde [eiser] daarover ook niet te informeren (anders dan door een waarschuwing). Ook uit de arresten van de Hoge Raad van 7 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:632 en 27 maart 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0557 volgt dat de zorgplicht haar grens vindt daar waar er goede grond bestaat om erop te vertrouwen dat bepaalde kennis bij de belanghebbende aanwezig is.
  • Rabobank mocht er eind 2014/begin 2015 vanuit gaan dat het risico op invoer van productiebeperkende maatregelen klein was (zie hiervoor, alinea 4.20).
Overkreditering en het overleggen van het kredietdossier ex 22 Rv of 843a Rv
4.23.
[eiser] is van mening dat Rabobank hem een financiering heeft verstrekt die hij niet (voldoende) kan dragen. Rabobank heeft zich volgens [eiser] dan ook schuldig gemaakt aan overkreditering en daardoor heeft zij haar zorgplicht geschonden. [eiser] vraagt de rechtbank Rabobank op te dragen het kredietdossier van [eiser] in te brengen in deze procedure, zodat beoordeeld kan worden op basis van welke criteria zijn financieringsaanvraag is beoordeeld. Rabobank vindt dat [eiser] daarop geen recht heeft.
4.24.
Om Rabobank op grond van artikel 843a Rv te kunnen veroordelen tot het overleggen van het kredietdossier van [eiser] , is het noodzakelijk dat [eiser] een rechtmatig belang heeft bij inzage. Om het rechtmatig belang aan te kunnen nemen is
het voldoende dat de partij die inzage verlangt aan de hand van de hem bekende feiten en omstandigheden aannemelijk maakt dat hij mogelijk een onderliggende vordering heeft. [11]
[eiser] is daarin niet geslaagd, omdat ten aanzien van zijn financiële situatie is komen vast te staan dat hij:
  • bij het aangaan van de geldleningsovereenkomst een financiële buffer had van ongeveer € 140.000,00 - € 180.000,00 (aan ledenkapitaal bij [onderneming 3] ), welk bedrag, zoals door Rabobank onweersproken is gesteld, was bestemd om eventuele tegenvallers op te kunnen vangen;
  • een bedrag van € 126.000,00 van het ledenkapitaal aan eigen middelen heeft gebruikt om fosfaatrechten te kopen. Hierdoor heeft [eiser] meer koeien kunnen houden en daardoor een hogere omzet kunnen genereren;
  • altijd aan zijn aflossings- en renteverplichtingen ten opzichte van Rabobank heeft voldaan en hij niets heeft aangevoerd op grond waarvan de rechtbank zou moeten aannemen dat hij daartoe in de toekomst niet meer toe in staat zal zijn. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiser] gezegd dat hij ervan uitgaat dat hij niet failliet zal gaan en Rabobank heeft, op basis van de conceptjaarcijfers over 2021, meegedeeld dat zij het daarmee eens is;
  • op dit moment nog over een financiële buffer van ongeveer € 40.000,00 beschikt (aan ledenkapitaal bij [onderneming 3] ).
4.25.
Gelet op het voorgaande heeft [eiser] niet aannemelijk gemaakt dat hij mogelijk een vordering op Rabobank heeft wegens overkreditering. [eiser] heeft daarom geen rechtmatig belang bij zijn vordering op grond van artikel 843a Rv. Ook zal de rechtbank Rabobank daarom niet op grond van artikel 22 Rv bevelen om het kredietdossier te overleggen.
Onvoorziene omstandigheden
4.26.
[eiser] schrijft in randnummer 106 en verder van de dagvaarding dat hij meer subsidiair wijziging van de overeenkomst van geldlening vordert, omdat er sprake is van onvoorziene omstandigheden. In het petitum van de dagvaarding heeft [eiser] echter nagelaten een wijziging van de overeenkomst te vorderen. De rechtbank kan dan ook niet beslissen op het beroep op onvoorziene omstandigheden. Wel merkt de rechtbank op dat de invoering van het stelsel van fosfaatrechten weliswaar beschouwd kan worden als een onvoorziene omstandigheid, maar dat dit niet met zich meebrengt dat het in het geval van [eiser] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat Rabobank de geldleningsovereenkomst ongewijzigd wil voortzetten.
Conclusie
4.27.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vorderingen van [eiser] worden afgewezen.
Afsluitende opmerking
4.28.
De rechtbank wil tot slot nog het volgende opmerken. Hoewel Rabobank geen verwijt kan worden gemaakt met betrekking tot het aangaan van de geldleningsovereenkomst, vindt de rechtbank het wel wrang voor [eiser] :
- dat hij een financiering is aangegaan in een periode dat groei van zijn bedrijf mogelijk was en zelfs gestimuleerd werd door de overheid,
- terwijl de overheid kort nadien die groei heeft afgeremd en een productiebeperkende maatregel heeft opgelegd met een peildatum in het verleden,
- zonder dat [eiser] in aanmerking kwam voor een knelgevallenregeling.
Daar kan de rechtbank in de verhouding tussen [eiser] en Rabobank geen verandering in brengen.
Proceskosten
4.29.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Rabobank worden begroot op:
- griffierecht € 667,00
- salaris advocaat €
1.689,00(3,0 punten × tarief € 563,00)
Totaal € 2.356,00
4.30.
De gevorderde nakosten en wettelijke rente over de proces- en nakosten zullen worden toegewezen op de wijze zoals hierna vermeld.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van Rabobank tot op heden begroot op € 2.356,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, als [eiser] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.K.J. van den Boom en in het openbaar uitgesproken op 27 juli 2022. [12]

Voetnoten

1.Richtlijn 91/676/EEG van de Raad van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen
2.Artikel 1 van de richtlijn
3.Uitvoeringsbesluit van de Commissie van 16 mei 2014 tot verlening van een door Nederland gevraagde derogatie op grond van Richtlijn 91/676/EEG van de Raad inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen
4.De wet van 29 mei 2017 tot wijziging van de Meststoffenwet in verband met de invoering van een stelsel van fosfaatrechten (Stb. 2017, 229)
5.Conclusie van Advocaat Generaal Wissink bij het arrest van de Hoge Raad van 28 juni 2019, ECLI:NL:PHR:2019:329 en bij het arrest van de Hoge Raad van 4 oktober 2019, ECLI:NL:PHR:2019:330.
6.[website]
7.[website]
8.Dagvaarding randnummer 12
9.Dagvaarding randnummer 18
10.HR 28 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:1046, randnummer 3.5.5.
11.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 16 december 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:9850
12.type: MK/4850