ECLI:NL:RBMNE:2022:307

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
13 januari 2022
Publicatiedatum
1 februari 2022
Zaaknummer
UTR 21/2967
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag tegemoetkoming NOW-3 vierde tranche wegens ontbrekende loongegevens

In deze zaak heeft eiser, een horeca groothandelsbedrijf, op 8 maart 2021 een aanvraag ingediend voor een tegemoetkoming op grond van de Derde tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging voor behoud van Werkgelegenheid (NOW-3) voor de vierde tranche. De aanvraag werd afgewezen door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, omdat eiser niet kon aantonen dat hij loonkosten had in juni 2020. De rechtbank heeft op 13 januari 2022 het beroep van eiser ongegrond verklaard. Eiser voerde aan dat hij in oktober 2020 alsnog loonaangifte had gedaan, maar de rechtbank oordeelde dat de te late aangifte voor rekening en risico van eiser kwam. De rechtbank benadrukte dat de NOW-3 regeling een harde peildatum kent en dat er geen ruimte is voor maatwerk of uitzonderingen. De rechtbank concludeerde dat de wetgever bewust had gekozen voor deze peildatum om fraude te voorkomen en dat de afwijzing van de aanvraag rechtmatig was. Eiser kreeg geen gelijk en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/2967

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van

13 januari 2022 in de zaak tussen

[eiser] , h.o.d.n. [bedrijf] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. B.B.A. Willering),
en

de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

namens deze de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: M. van Mourik).

Inleiding

Eiser heeft voor zijn horeca groothandelsbedrijf [bedrijf] op 8 maart 2021 een aanvraag ingediend voor een tegemoetkoming op grond van de Derde tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging voor behoud van Werkgelegenheid voor de vierde aanvraagperiode (januari, februari en maart 2021 (NOW-3, vierde tranche).
Bij besluit van 17 maart 2021 heeft verweerder de aanvraag afgewezen, omdat eiser niet heeft laten zien dat hij loonkosten had in de maand juni 2020. Hierbij is verweerder uitgegaan van de gegevens die op 26 augustus 2020 bij hem bekend waren.
Bij besluit van 1 juni 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 13 januari 2022 met behulp van een onlineverbinding op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na afloop van de zitting heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. De rechtbank geeft hiervoor de volgende motivering. Deze zaak gaat over de vraag of verweerder terecht de aanvraag voor een tegemoetkoming op grond van de NOW-3, vierde tranche heeft afgewezen.
2. Eiser vindt het onterecht dat zijn aanvraag is afgewezen. Hij voert daartoe aan dat hij in oktober 2020 alsnog de loonaangifte heeft gedaan voor augustus 2020
.Zijn boekhouder heeft verzuimd tijdig loonaangifte te doen. Hij heeft de standaard loonbelasting van augustus 2020 betaald, zoals hij die altijd standaard per maand betaalt. Hij heeft niemand ontslagen en daardoor alle loonkosten gehad. Hij vindt het onredelijk hard als hij niet in aanmerking komt voor een tegemoetkoming. Op de zitting heeft eiser verklaard dat in oktober 2020 ook alsnog de loonaangifte is gedaan over de maanden juni en april 2020.
3. De NOW-3 is een subsidieregeling. Dat wil zeggen dat bedrijven recht kunnen hebben op een subsidie, maar alleen indien en voor zover zij voldoen aan de voorwaarden van de regeling. In hoofdstuk 1, artikel 7 is geregeld wanneer en over welke periode er een aanvraag kan worden ingediend [1] .In hoofdstuk 3, artikel 19 van de NOW-3 staat dat voor het bepalen van de hoogte van de subsidie de referentiemaand juni 2020 is en dat er een peildatum geldt. Als er op de peildatum geen loongegevens zijn over juni 2020, dan wordt uitgegaan van de loongegevens over de maand april 2020 [2] . De loonsom wordt vastgesteld op grond van de loonaangifte en eventuele wijzigingen daarop zoals die uiterlijk op 26 augustus 2020 zijn ingediend. De in die bepaling genoemde peildatum is een harde datum waarvan niet kan worden afgeweken.
4. Uit de stukken in het dossier blijkt dat de inspecteur van de belastingdienst de aangiften loonheffingen ten name van eiser over de maanden april tot en met september 2020 heeft ontvangen op 26 oktober 2020, dus na de peildatum van 26 augustus 2020. Tussen partijen is niet in geschil dat op de peildatum van 26 augustus 2020 geen loonaangifte over de maanden juni en april 2020 is gedaan. De rechtbank vindt dat de te late aangifte door de boekhouder voor rekening en risico van eiser komt. Dat betekent dat verweerder bij de berekening van de loonsom over het tijdvak juni 2020, en vervolgens april 2020, terecht heeft geconcludeerd dat op de peildatum 26 augustus 2020 geen loongegevens bekend waren.
5. Eiser vindt dat het niet redelijk is dat zijn aanvraag is afgewezen, omdat hij in deze periode wel loonkosten heeft gemaakt. Hij wil daarom dat voor zijn situatie een uitzondering gemaakt wordt. De rechtbank stelt vast dat de NOW-3 geen regeling bevat, die het mogelijk maakt om van de peildatum af te wijken. Zij vat het verzoek van eiser daarom op als een verzoek om de bepaling met de peildatum 26 augustus 2020 buiten toepassing te laten.
6. De NOW3-regeling is een algemeen verbindend voorschrift. In artikel 8:3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat tegen een algemeen verbindend voorschrift geen beroep kan worden ingesteld. Deze bepaling staat niet in de weg aan de mogelijkheid van een zogenoemde exceptieve toetsing. Deze toetsing houdt in dat algemeen verbindende voorschriften die geen wet in formele zin zijn, door de rechter kunnen worden getoetst op rechtmatigheid, in het bijzonder op verenigbaarheid met hogere regelgeving. De rechter komt ook de bevoegdheid toe te beoordelen of het betreffende algemeen verbindend voorschrift een voldoende deugdelijke grondslag biedt voor het bestreden besluit. Bij die, niet rechtstreekse, toetsing van het algemeen verbindende voorschrift vormen de algemene rechtsbeginselen en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur een belangrijk richtsnoer. De intensiteit van die beoordeling is afhankelijk van onder meer de beslissingsruimte die het vaststellend orgaan heeft, gelet op de aard en inhoud van de vaststellingsbevoegdheid en de daarbij te betrekken belangen.
Als het vaststellende orgaan bij het voorbereiden en nemen van een algemeen verbindend voorschrift de negatieve gevolgen daarvan voor een bepaalde groep uitdrukkelijk heeft betrokken en de afweging deugdelijk heeft gemotiveerd, voldoet deze keuze aan het zorgvuldigheids- en het motiveringsbeginsel en beperkt de toetsing door de bestuursrechter zich in het algemeen tot de vraag of de regeling in strijd is met het evenredigheidsbeginsel.
De rechter heeft niet tot taak om de waarde of het maatschappelijk gewicht dat aan de betrokken belangen moet worden toegekend, naar eigen inzicht vast te stellen. Het is aan het regelgevend bevoegd gezag de verschillende belangen en de feiten en omstandigheden die bij het nemen van een besluit inhoudende algemeen verbindende voorschriften betrokken zijn, tegen elkaar af te wegen. [3]
7. De rechtbank overweegt dat uit de nota van toelichting blijkt dat de NOW-regeling een noodmaatregel is waarbij snel aan een zeer groot aantal werkgevers duidelijkheid moest worden verschaft over de aard en de inhoud van de regeling. Hierdoor heeft de regeling noodgedwongen een generiek en grofmazig karakter en kan niet steeds maatwerk worden geboden.
8. Uit de Nota van Toelichting bij de NOW-3 blijkt dat de wetgever expliciet voor een specifieke peildatum heeft gekozen. Gekozen is voor een datum die gelegen is vóór de aankondiging van deze regeling ter beperking van fraude- en misbruikrisico’s. Dat vindt de rechtbank een legitiem doel. Er is geen enkel vermoeden dat daar bij eiser sprake van is, maar dat is wel de reden dat voor die peildatum is gekozen. De rechtbank overweegt verder dat de NOW een grofmazige regeling is, die zo eenvoudig mogelijk is opgesteld om in korte tijd zoveel mogelijk ondernemingen te kunnen helpen. Uitzonderingen en maatwerk zouden een snelle uitvoering veel moeilijker en tijdrovender maken. Daarmee komt de doelstelling; zo veel mogelijk werkgevers tijdig bedienen, in het gedrang. De rechtbank concludeert dat de wetgever aandacht heeft gehad voor de eventueel nadelige gevolgen van de snelheid waarmee de regeling tot stand is gebracht en voor de gevolgen van een eenvoudige en snelle uitvoering van de keuze voor het tijdvak juni 2020. Met artikel 19, derde lid, van NOW-3 is ruimte gegeven voor afwijken van de peildatum, echter alleen voor een specifieke groep gevallen waar geen loongegevens bekend zijn over het tijdvak juni 2020. Dat betekent dat de wetgever in de NOW-3- heel bewust heeft gekozen voor de peildatum juni 2020 en er dus een politiek-bestuurlijke afweging is gemaakt. Onder deze omstandigheden ziet de rechtbank geen ruimte om, met toepassing van de in rechtsoverweging 6. genoemde terughoudende, exceptieve toets van deze peildatum af te wijken. Hoewel duidelijk is dat de peildatum in dit geval zeer nadelig uitpakt voor eiser, omdat hij daardoor niet in aanmerking komt voor een voorschot, oordeelt de rechtbank dat artikel 19, lid 7, van de NOW-3 niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Ook is niet gebleken dat deze bepaling in strijd is met enig ander algemeen beginsel van behoorlijk bestuur of met hogere regelgeving. De rechtbank ziet geen aanleiding om het artikel buiten toepassing te laten of onverbindend te verklaren.
9. De conclusie is dat eiser geen gelijk krijgt.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
11. Partijen zijn gewezen op de mogelijkheid om tegen de mondelinge uitspraak in hoger beroep te gaan op de hieronder omschreven wijze.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2022 door mr. J.R. van Es-de Vries, rechter, in aanwezigheid van mr. M.S.D. de Weerd, griffier.
griffier rechter
(de rechter is verhinderd te ondertekenen)
Afschrift verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep, waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop dit proces-verbaal is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Artikel 7 lid 2, aanhef en onder b, NOW-3.
2.Artikel 19, lid 2, 3 en 7, van de NOW-3
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 28-1-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:87, r.o. 4.6. en de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 1 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2932.