In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 7 juli 2022 uitspraak gedaan in een WOZ-zaak waarbij eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde C. van Abbe, in beroep ging tegen de vastgestelde waarde van zijn woning door de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap [gemeente]. De waarde van de woning was vastgesteld op € 665.000,- per waardepeildatum 1 januari 2020. Eiser betwistte deze waarde en stelde dat de waarde lager zou moeten zijn, namelijk € 580.000,-. De rechtbank heeft de zaak behandeld op een zitting via Teams op 14 april 2022, waarbij ook de gemachtigde van verweerder, R. Janmaat, en een taxateur aanwezig waren.
De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat de vastgestelde WOZ-waarde van de woning niet te hoog was. De rechtbank concludeerde dat de taxatiematrix die door verweerder was overgelegd, gebrekkig was, omdat de indexeringspercentages niet inzichtelijk waren gemaakt. Hierdoor was het niet mogelijk om de waardeontwikkeling van vergelijkbare woningen te beoordelen. De rechtbank stelde vast dat er slechts één referentiewoning overbleef die voor de waardepeildatum was verkocht, wat onvoldoende was om de waarde aannemelijk te maken.
Uiteindelijk heeft de rechtbank de waarde van de woning schattenderwijs vastgesteld op € 650.000,-. Omdat het beroep gegrond werd verklaard, kreeg eiser recht op een proceskostenvergoeding van € 2.056,- en diende verweerder het betaalde griffierecht van € 49,- aan eiser te vergoeden. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om in hoger beroep te gaan.