ECLI:NL:RBMNE:2022:2866

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
19 juli 2022
Publicatiedatum
18 juli 2022
Zaaknummer
UTR 21/3979
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Einduitspraak inzake WIA-uitkering na bestuurlijke lus met herstel van verzekeringsgeneeskundige beoordeling

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 19 juli 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die sinds 2010 een uitkering ontving op grond van de Wet WIA, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Eiser had verzocht om een herbeoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid, die door het UWV was vastgesteld op 37,80%. Na een eerdere uitspraak van de rechtbank op 20 april 2021, waarin het beroep van eiser gegrond werd verklaard, heeft het UWV opnieuw een besluit genomen, maar dit werd door eiser betwist. De rechtbank heeft in een tussenuitspraak van 8 februari 2022 het UWV de gelegenheid gegeven om gebreken in de verzekeringsgeneeskundige beoordeling te herstellen.

In de einduitspraak heeft de rechtbank vastgesteld dat het UWV de gebreken in de beoordeling heeft hersteld door een gewijzigde functionele mogelijkhedenlijst (FML) en een arbeidsdeskundig rapport in te dienen. De rechtbank heeft de nieuwe FML beoordeeld en geconcludeerd dat deze nu wel aansluit bij de eerdere oordelen van de rechtbank. Eiser had aangevoerd dat de geduide functies niet passend waren gezien zijn beperkingen, maar de rechtbank oordeelde dat de arbeidsdeskundige toereikend had gemotiveerd dat de functies geschikt waren voor eiser.

De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. Eiser wordt per 1 november 2017 voor 36,48% arbeidsongeschikt geacht. Daarnaast heeft de rechtbank bepaald dat het UWV het griffierecht van € 49,- aan eiser moet vergoeden en dat de proceskosten, die door eiser zijn gemaakt, in totaal € 3.137,25 bedragen. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om hoger beroep in te stellen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/3979

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 juli 2022 in de zaak tussen

[eiser] uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. S. Maachi),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: W.A. Postma).

Procesverloop

Eiser ontving sinds 2010 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) naar een mate van volledige (80-100%) arbeidsongeschiktheid.
Op 24 mei 2017 heeft eiser aan verweerder verzocht om zijn situatie opnieuw te beoordelen en om hem een uitkering voor volledige en duurzaam arbeidsongeschikten toe te kennen.
Met het besluit van 9 november 2017 heeft verweerder de WIA-uitkering na een herbeoordeling voortgezet naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 37,80%.
Met het besluit van 28 december 2018 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en na een nieuwe herbeoordeling de WIA-uitkering met ingang van 1 maart 2019 beëindigd.
Met de uitspraak van 20 april 2021 heeft de rechtbank het beroep van eiser gegrond verklaard, het besluit van 1 maart 2019 vernietigd en verweerder opgedragen om binnen dertien weken na de uitspraak opnieuw op eisers bezwaren te beslissen. [1]
Met het besluit van 17 augustus 2021 heeft verweerder het bezwaar van eiser opnieuw ongegrond verklaard en de WIA-uitkering voortgezet naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 36,48%.
Met de tussenuitspraak van 8 februari 2022 heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld een gebrek in de verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige beoordeling te herstellen. [2]
Verweerder heeft een aanvullende motivering ingediend, voorzien van een gewijzigde functionelemogelijkhedenlijst (FML) en een arbeidsdeskundig rapport.
Eiser heeft hierop een schriftelijke zienswijze gegeven.
De rechtbank heeft verweerder om nadere informatie gevraagd.
Verweerder heeft een nadere toelichting gegeven. Eiser heeft hierop gereageerd.
De rechtbank heeft vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en sluit nu het onderzoek.

Overwegingen

Het resterende geschil
1. Voor het eerdere geschil over eisers psychopathologie verwijst de rechtbank naar de uitspraak van 20 april 2021. De kern daarvan zag op het verschil van inzicht tussen enerzijds de behandelend artsen van eiser, waaronder zijn psychiater, en anderzijds verweerders verzekeringsarts en de door haar ingeschakelde psychiater. De rechtbank heeft een psychiater als deskundige benoemd en heeft zijn conclusies gevolgd, grotendeels ten gunste van eiser.
2. Het resterende geschil gaat over de wijze waarop de conclusies van de als deskundige benoemde psychiater en de oordelen van de rechtbank daarover moeten worden vertaald naar verweerders besluitvorming in het kader van de Wet WIA. De rechtbank beoordeelt verweerders laatste besluit van 17 augustus 2021. Het gaat dan om de vraag wat de eerdere conclusies en oordelen betekenen voor de beperkingen in eisers belastbaarheid voor arbeid in een FML, en de daaruit voortvloeiende arbeidskundige beoordeling.
3. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat de verzekeringsgeneeskundige beoordeling en de FML van 21 mei 2021 niet aansluiten op wat de rechtbank in de uitspraak van 20 april 2021 heeft geoordeeld. In deze FML die ten grondslag lag aan het besluit van 17 augustus 2021 is ten onrechte geen ernstige beperking (score 2) aangenomen ten aanzien van het hanteren van emotionele problemen van anderen (aspect 2.6), en geen beperking (score 1) ten aanzien van het vasthouden van de aandacht (aspect 1.1) en het verdelen van de aandacht (aspect 1.2). Deze gebreken heeft verweerder willen herstellen met de nadere motivering en onderliggende stukken, waaronder een gewijzigde FML.
4. Deze einduitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen. De rechtbank beoordeelt of verweerder erin is geslaagd om, na de tussenuitspraak, nu wel toereikend te motiveren dat het besluit van 17 augustus 2021 juist is. Daarbij kijkt de rechtbank naar de nadere reacties van verweerder en naar de zienswijze daarop van eiser.
De standpunten van partijen
5. Verweerder heeft conform de tussenuitspraak de FML aangevuld op het aspect 1.1 met een score 1 (“beperkt”), op het aspect 1.2 met een score 1 (“beperkt”) en op het aspect 2.6 met een score 2 (“ernstig beperkt”). Deze wijzigingen zijn opgenomen in de FML van 10 maart 2022. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep een heroverweging van de geduide functies gemaakt, vastgelegd in het rapport van 16 maart 2022. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep concludeert dat eiser, ondanks de gewijzigde FML, geschikt is de eerder geduide functies te verrichten. Verweerder ziet daarom geen aanleiding de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser per 1 november 2017 te herzien en blijft bij zijn besluit van 17 augustus 2021.
6. Eiser heeft hiertegen aangevoerd dat verweerder, in afwijking van de tussenuitspraak, in de laatste FML van 10 maart 2022 de beperking op het aspect 2.7 heeft teruggebracht van een score 2 (“sterk beperkt”) naar een score 1 (“score 1”). Eiser wijst erop dat daarvoor geen aanleiding was en dat de tussenuitspraak daar ook niet toe opdraagt. Volgens eiser volgt daaruit dat het gebrek door verweerder ontoereikend is hersteld.
7. De rechtbank heeft hierover vragen gesteld aan verweerder. Verweerder heeft naar aanleiding hiervan op 28 april 2022 een nadere toelichting gegeven. Volgens verweerder is de beperking in de eerdere FML van 21 mei 2021 op het aspect 2.7 door de verzekeringsarts bezwaar en beroep per abuis vastgesteld op een score 2 (“sterk beperkt”). De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dit hersteld met de FML van 25 mei 2021, waarin op het aspect 2.7 een score 1 (“beperkt”) is opgenomen. Deze FML van 25 mei 2021 is vervolgens uitgangspunt geweest voor de arbeidsdeskundige duiding in bezwaar van 28 mei 2021 en de herstelpoging van verweerder in beroep. Per abuis is deze FML van 25 mei 2021 aanvankelijk niet in de dossierstukken opgenomen en nu pas in beroep ingebracht.
De verdere beoordeling door de rechtbank
8. De rechtbank oordeelt dat verweerder het gebrek in het besluit van 17 augustus 2021 heeft hersteld. De FML van 10 maart 2022 en de daarin opgenomen beperkingen sluiten nu wel aan op het oordeel van de rechtbank in haar uitspraak van 20 april 2021. Wat eiser daar in zijn zienswijze tegenin brengt leidt niet tot een andere conclusie. De rechtbank overweegt hiertoe het volgende.
9. Eisers beroepsgrond over de laatste FML slaagt niet. De rechtbank ziet in de dossierstukken een bevestiging van de door verweerder geschetste gang van zaken. Uit de door verweerder nagezonden FML van 25 mei 2021 volgt dat op het aspect 2.7 een score 1 (“beperkt”) is vastgesteld. Dit strookt met wat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 21 mei 2021 heeft gemotiveerd en wat uit de medische expertise van [A] volgt. Uit het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 28 mei 2021 volgt verder dat hij bij de arbeidsdeskundige duiding is uitgegaan van deze FML van 25 mei 2021. Verweerder heeft in beroep bij de FML van 10 maart 2022 vervolgens deze score 1 op het aspect 2.7 gehandhaafd. Hoewel de gang van zaken niet de schoonheidsprijs verdient, kan de rechtbank op basis hiervan niet concluderen dat verweerder is afgeweken van wat ten grondslag lag aan het bestreden besluit en van wat in de tussenuitspraak is geoordeeld. Van een onjuiste of gebrekkige motivering in de verzekeringsgeneeskundige beoordeling en FML van 10 maart 2022 is dan ook geen sprake. De rechtbank ziet hierin evenmin strijd met het beginsel van reformatio in peius en het rechtszekerheidsbeginsel, omdat er op dit aspect geen wijziging in de verzekeringsgeneeskundige beoordeling heeft plaatsgevonden.
10. Eiser heeft in reactie op verweerders laatste arbeidskundig rapport verder aangevoerd dat de geduide functies Productiemedewerker textiel (SBC-code 272043) en Productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) voor eiser ongeschikt zijn. Bij de functie Productiemedewerker textiel is sprake van sterk belastend werk voor de handen en vingers en dat is niet passend bij de beperkingen van eiser. Bij de functie Productiemedewerker industrie is sprake van sterk belastend werk voor de handen en vingers en sprake van samenwerken. Vanwege de beperkingen van eiser is ook deze functie dan niet passend. Ter onderbouwing verwijst eiser daarbij naar het rapport van de door hem ingeschakelde arbeidsdeskundige [B] van 1 april 2022.
11. Deze beroepsgrond slaagt ook niet. De rechtbank constateert dat eiser in de FML van 25 mei 2021, herhaald in de FML van 10 maart 2022, niet beperkt is geacht op het aspect 1.7 (handelingstempo). Op het aspect 4.3.8 (hand- en vingergebruik) is een beperking opgenomen ten aanzien van repetitieve hand/vingerbewegingen, met de toelichting: “indien hoogfrequent t.a.v. rechterhand, links normaal”. Op het aspect 2.9 (samenwerken) is eiser niet beperkt geacht, met de toelichting: “niet intensief”. Uitgaande van de juistheid van deze beperkingen, is in de arbeidsdeskundige rapportages toereikend gemotiveerd dat de geduide functies geschikt zijn voor eiser. Ten aanzien van de aspecten 1.7 (handelingstempo) en 2.9 (samenwerken) vindt geen overschrijding van de belastbaarheid plaats. Ten aanzien van het aspect 4.3.8 (hand- en vingergebruik) heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gemotiveerd dat in de geduide functies weliswaar sprake is van repetitieve hand/vingerbewegingen, maar dat deze in een vrij constant tempo (en dus niet hoogfrequent) voorkomen. Gezien deze toelichting bij de beperking worden de geduide functies geschikt geacht voor eiser. De rechtbank ziet in de stelling van eiser onvoldoende aanknopingspunten om aan de juistheid van deze beoordeling te twijfelen.
12. Eiser heeft ten slotte aangevoerd dat dezelfde verzekeringsarts bezwaar en beroep en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep zijn betrokken bij het herstellen van het gebrek. Volgens eiser heeft verweerder hiermee niet voldaan aan het verzoek van de rechtbank om een ander duo in te schakelen.
13. De beroepsgrond slaagt niet. Op de zitting van 8 februari 2022 die aan de tussenuitspraak vooraf ging is dit punt van eiser ook aan de orde gekomen, waarop de rechtbank aan de gemachtigde van verweerder heeft gevraagd of erover is nagedacht om een andere verzekeringsarts bij de beoordeling te betrekken. Uit de tussenuitspraak volgt echter niet dat het gebrek alleen hersteld kan worden als een andere verzekeringsarts en een andere arbeidsdeskundige de nadere beoordeling zouden verrichten. De rechtbank heeft ook nu geen aanleiding om te oordelen dat dat had moeten gebeuren. Het is waar dat dezelfde verzekeringsarts en dezelfde arbeidsdeskundige in dit dossier meerdere rapporten hebben geschreven en dat deze door de rechtbank eerder als ontoereikend zijn aangemerkt. Dat betekent echter nog niet dat sprake is van vooringenomenheid en eiser heeft verder ook niet onderbouwd waarom daarvan sprake zou zijn.
14. Gelet op het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek, is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Nu verweerder in zijn reactie op de tussenuitspraak en in de daarna gevoerde correspondentie het gebrek naar het oordeel van de rechtbank toereikend heeft hersteld, laat de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand. Dat betekent dat eiser per 1 november 2017 voor 36,48% arbeidsongeschikt wordt geacht en zijn uitkering op grond van de Wet WIA dienovereenkomstig wordt uitbetaald.
15. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 49,- vergoedt.
16. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. De kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.897,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor de aanwezigheid op de zitting, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1). De deskundigenkosten voor het inschakelen van arbeidskundige expertise stelt de rechtbank overeenkomstig de door eiser overgelegde facturen vast op € 1.239,75 (€ 937,25 voor de aanvankelijke expertise en € 302,50 voor de nadere expertise na de tussenuitspraak). De proceskosten die verweerder aan eiser moet vergoeden zijn in totaal dus € 3.137,25.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 3.137,25.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K. de Meulder, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.J.J.M. Kock, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 juli 2022.
de griffier is verhinderd om
de uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak en de tussenuitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.