In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 7 februari 2022 uitspraak gedaan over het verzet van de opposant tegen een eerdere uitspraak van 27 september 2021, waarin zijn beroep niet-ontvankelijk werd verklaard wegens het niet tijdig betalen van het griffierecht. De opposant had beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap Utrecht (BGHU) van 4 februari 2021. De zitting vond plaats via Skype op 24 januari 2022, waarbij de opposant zelf niet aanwezig was, maar zijn gemachtigde wel. De BGHU was afwezig met een bericht van verhindering.
De rechtbank overwoog dat de eerdere uitspraak terecht was, omdat de opposant het griffierecht niet op tijd had betaald. De rechtbank had geen twijfel over de uitkomst van de zaak en kon daarom zonder zitting uitspraak doen, zoals toegestaan onder artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De opposant voerde aan dat hij in verwarring was door het ontvangen van meerdere nota's en dat hij niet wist welke hij moest betalen. De rechtbank oordeelde echter dat de informatie op de nota's voldoende was om te begrijpen om welke zaak het ging en dat het de verantwoordelijkheid van de opposant was om contact op te nemen met de rechtbank als hij twijfels had.
Daarnaast werd het verzoek van de opposant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen, omdat de rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van overschrijding van de termijn in deze procedure. De rechtbank verklaarde het verzet ongegrond en handhaafde de eerdere uitspraak, waarbij het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak werd gedaan door rechter R.C. Stijnen, in aanwezigheid van griffier P.W. Hogenbirk.