ECLI:NL:RBMNE:2022:2798

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
13 juli 2022
Publicatiedatum
15 juli 2022
Zaaknummer
C/16/524349 / HA ZA 21-472
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van een geldlening en onrechtmatige beslaglegging

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland, heeft eiser, een natuurlijke persoon, een vordering ingesteld tegen twee besloten vennootschappen (gedaagden) met betrekking tot een geldlening van € 150.000,-. Eiser stelt dat hij op 16 augustus 2019 een overeenkomst van geldlening heeft gesloten met [onderneming 1] B.V. en dat hij op 19 augustus 2019 het bedrag heeft overgemaakt naar de bankrekening van [gedaagde sub 1]. Eiser betoogt dat hij later met [A], de bestuurder van [onderneming 1], heeft afgesproken dat [gedaagde sub 2] de leningnemer zou zijn. Gedaagden betwisten echter dat er een overeenkomst met [gedaagde sub 2] is gesloten en stellen dat de overeenkomst met [onderneming 1] van kracht blijft.

De rechtbank heeft de vorderingen van eiser afgewezen, omdat hij niet heeft kunnen aantonen dat er een nieuwe overeenkomst met [gedaagde sub 2] is gesloten. De rechtbank concludeert dat de betaling van € 150.000,- aan [gedaagde sub 1] niet onverschuldigd is geweest, omdat deze betaling voortvloeide uit de overeenkomst met [onderneming 1]. In reconventie hebben gedaagden schadevergoeding gevorderd voor de onrechtmatige beslaglegging door eiser. De rechtbank heeft geoordeeld dat eiser aansprakelijk is voor de schade die gedaagden hebben geleden door de beslaglegging en heeft eiser veroordeeld tot betaling van € 6.116,66 aan schadevergoeding, vermeerderd met wettelijke rente. Eiser is ook veroordeeld in de proceskosten van zowel de conventie als de reconventie.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/524349 / HA ZA 21-472
Vonnis van 13 juli 2022
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. J. de Wrede te Amersfoort,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 1] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 2] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagden in conventie,
eiseressen in reconventie,
advocaat mr. W.T. Broer en mr. O.S.H. Horssius te Utrecht.
Eiser in conventie en verweerder in reconventie wordt hierna [eiser] genoemd. Gedaagden in conventie en eiseressen in reconventie worden gezamenlijk aangeduid met [gedaagde sub 2] c.s. (in vrouwelijk enkelvoud). Zij worden afzonderlijk [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 21 juni 2021 met producties;
  • de conclusie van antwoord in conventie tevens eis in reconventie met producties;
  • de conclusie van antwoord in reconventie met producties;
  • een akte met aanvullende producties van [gedaagde sub 2] c.s.;
  • een akte met een aanvullende productie van [eiser] .
1.2.
De mondelinge behandeling heeft op 13 juni 2022 plaatsgevonden. Partijen en hun advocaten hebben een toelichting gegeven en hebben de vragen van de rechter beantwoord. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat is besproken. Aan het einde van de mondelinge behandeling heeft de rechter aangegeven dat hij een vonnis zal wijzen.

2.Waar gaat deze zaak over?

2.1.
[gedaagde sub 2] c.s. is op 18 juli 2019 opgericht door de heer [A] (hierna: [A] ) voor de overname van het [.] -concern, dat uitvaartondernemingen exploiteerde. [A] had slechts één aandeel in [gedaagde sub 1] , de overige aandelen waren ondergebracht in een stichting. De heer [B] (hierna: [B] ) was en is bestuurder van [gedaagde sub 1] . [A] was destijds geen bestuurder van [gedaagde sub 2] c.s.
2.2.
[eiser] heeft op 16 augustus 2019 een overeenkomst van geldlening gesloten met [onderneming 1] B.V. (hierna: [onderneming 1] ). Daarin is afgesproken dat [eiser] een bedrag van € 150.000,- zou lenen aan [onderneming 1] . Hij heeft daarover contact gehad met de heer [A] , de bestuurder van [onderneming 1] . Na overleg met [A] heeft [eiser] het bedrag van € 150.000,- op 19 augustus 2019 overgemaakt naar de bankrekening van [gedaagde sub 1] . In de procedure stelt [eiser] zich op het standpunt dat hij op diezelfde dag, dus 19 augustus 2019, met [A] (nader) is overeengekomen dat [gedaagde sub 2] debiteur/leningnemer zou zijn in plaats van [onderneming 1] .
2.3.
In de opstartperiode na de overname heeft [gedaagde sub 2] c.s. de administratie uitbesteed aan [onderneming 2] B.V., een aan [A] gelieerde onderneming. Omdat [gedaagde sub 2] c.s ontevreden was over de werkzaamheden van [onderneming 2] , is zij op enig moment weer zelf de administratie gaan voeren. Nadat de administratie opnieuw was opgezet, is volgens [gedaagde sub 2] c.s. begin 2020 gebleken van diverse malversaties, waarbij [A] op onrechtmatige wijze het beheer heeft gevoerd over de bankrekeningen van [gedaagde sub 2] c.s. Diverse bedragen zouden zijn ontvreemd of zijn betaald aan voor [B] onbekende derden, waaronder diverse rentebetalingen aan [eiser] .
2.4.
[onderneming 1] is op 19 november 2019 failliet verklaard, gevolgd door [A] op 23 december 2019.
2.5.
De geldlening is niet terugbetaald aan [eiser] , niet door [onderneming 1] en ook niet door [gedaagde sub 2] . [eiser] vordert daarom in deze procedure dat [gedaagde sub 2] wordt veroordeeld tot terugbetaling van de lening van € 150.000,-, vermeerderd met de contractuele rente en kosten. Als de rechtbank van oordeel is dat [gedaagde sub 2] niet gebonden is aan de geldleningsovereenkomst, meent [eiser] dat [gedaagde sub 1] ongerechtvaardigd is verrijkt of dat hij het bedrag van € 150.000,- onverschuldigd aan [gedaagde sub 1] heeft betaald. Hij vordert in dat geval dat [gedaagde sub 1] wordt veroordeeld tot terugbetaling van € 150.000,-, vermeerderd met rente en kosten.
2.6.
[gedaagde sub 2] c.s. betwist dat [eiser] met [gedaagde sub 2] een overeenkomst heeft gesloten. Zij is van mening dat de overeenkomst met [onderneming 1] is gesloten en dat [eiser] met [A] heeft afgesproken dat het bedrag van € 150.000,- op de bankrekening van [gedaagde sub 1] moest worden gestort. Ook heeft [gedaagde sub 2] c.s. aangevoerd dat [A] niet bevoegd was om [gedaagde sub 2] te vertegenwoordigen, zodat ook om die reden geen sprake is van een rechtsgeldige overeenkomst met [gedaagde sub 2] . [eiser] is de overeenkomst met [onderneming 1] nagekomen waardoor er geen sprake kan zijn van onverschuldigde betaling of ongerechtvaardigde verrijking.
2.7.
[eiser] heeft op 8 juni 2021 conservatoir beslag gelegd op de bankrekeningen van [gedaagde sub 2] c.s. De voorzieningenrechter heeft in het vonnis van 2 juli 2021 de conservatoire beslagen op de bankrekeningen van [gedaagde sub 2] c.s. opgeheven. In reconventie vordert [gedaagde sub 2] c.s. een verklaring voor recht dat [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld tegenover [gedaagde sub 2] c.s. door de beslagen te leggen. Daarnaast wil [gedaagde sub 2] c.s. dat [eiser] wordt veroordeeld tot vergoeding van de schade die zij heeft geleden als gevolg van de gelegde beslagen. Ook heeft [gedaagde sub 2] c.s. drie rentebetalingen gedaan aan [eiser] . Zij vordert die bedragen van [eiser] terug.

3.De beoordeling van de vorderingen in conventie en in reconventie3.1.De rechtbank zal de vorderingen in conventie van [eiser] afwijzen. De vorderingen van [gedaagde sub 2] c.s. in reconventie zullen voor een deel worden toegewezen. Hierna wordt uitgelegd hoe de rechtbank tot deze beslissingen is gekomen.

In conventie: de vorderingen van [eiser]Heeft [eiser] een overeenkomst van geldlening met [gedaagde sub 2] gesloten?3.2.De centrale vraag in deze zaak is of [eiser] een overeenkomst van geldlening met [gedaagde sub 2] heeft gesloten. Het antwoord op de vraag of en in welke zin een overeenkomst tot stand komt, is afhankelijk van wat partijen tegenover elkaar hebben verklaard hierover en wat zij over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden (de zogenoemde ‘Haviltex-maatstaf’, naar het arrest van de Hoge Raad van 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158). Ook gedragingen, verklaringen en andere omstandigheden die hebben plaatsgevonden nadat de overeenkomst is gesloten, kunnen hierbij van belang zijn (zie Hoge Raad 12 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5572).
3.3.
Het staat vast dat [eiser] op 16 augustus 2019 een overeenkomst van geldlening met [onderneming 1] heeft gesloten. [eiser] heeft dit erkend, maar stelt dat hij daarna een nieuwe overeenkomst heeft gesloten met [gedaagde sub 2] die de overeenkomst met [onderneming 1] heeft vervangen. [gedaagde sub 2] c.s. heeft dit gemotiveerd betwist. Dat betekent dat het aan [eiser] is om voldoende concreet en onderbouwd te stellen dat die nieuwe afspraak met [gedaagde sub 2] is gemaakt. De rechtbank vindt dat [eiser] daar niet in is geslaagd. Zij zal dat hierna toelichten.
3.4.
[eiser] heeft kort gezegd het volgende aangevoerd. Na de totstandkoming van de overeenkomst van geldlening met [onderneming 1] op 16 augustus 2019, wilde [eiser] het bedrag van € 150.000,- op 19 augustus 2019 overmaken op de bankrekening van [onderneming 1] . Hij ontdekte toen dat de bankrekening niet op naam van [onderneming 1] stond, maar op naam van [gedaagde sub 1] . [eiser] heeft op zitting verklaard dat hij niet wilde dat het geld via een omweg zou verlopen, en dat hij daarom bij [A] heeft aangegeven dat hij niet [onderneming 1] als leningnemer wilde. In plaats daarvan is hij toen met [A] overeengekomen dat [gedaagde sub 2] zou optreden als leningnemer. Dit is mondeling afgesproken in een telefoongesprek dat is gevoerd op 19 augustus 2019, kort na overboeking van de leensom naar de bankrekening van [gedaagde sub 1] . Die afspraak is vervolgens vastgelegd in een schriftelijke overeenkomst, die [A] namens [gedaagde sub 2] heeft ondertekend.
3.5.
De verklaring van [eiser] dat hij niet (langer) wilde dat [onderneming 1] als leningnemer optrad toen hij ontdekte dat het geld aan [gedaagde sub 1] moest worden overgemaakt, wordt weersproken door de inhoud van Whatsapp-berichten tussen [eiser] en [A] van 19 augustus 2019. De curator van [onderneming 1] en [A] heeft deze berichten eind september 2020 verstrekt aan [gedaagde sub 2] c.s. De berichten luiden als volgt:
[eiser] [19 augustus 2019, 1:19:33 uur]: "
Hoi [A (voornaam)] , ik wilde de 150K overmaken, maar krijg de melding dat deze rekening niet hoort bij de naam [onderneming 1] , maar bij [gedaagde sub 1] B.V. Moet de akte dan ook niet op [onderneming 1] ?"
[A] [19 augustus 2019, 7:10:26 uur]: "
Hoi [eiser (voornaam)] , [onderneming 1] is de hoogste holding. Als je liever op [gedaagde sub 1] hebt (met handtekening van mij privé erbij), is dat voor mij ook geen punt. Het is mij om het even."
[eiser] [19 augustus 2019, 14:38:57 uur]: "
Ik kreeg een waarschuwing toen ik het geld probeerde over te maken dat naam en nummer niet overeen kwamen. Mijn voorkeur heeft natuurlijk de hoogste holding, dus als [onderneming 1] dat is dan is dat prima. Zal ik het geld dan overmaken aan [gedaagde sub 2] o.v.v. Akte van geldlening d.d. 16-08-2019 tussen [onderneming 1] BV en [eiser] ? Let me know!"
[A] [19 augustus 2019, 14:44:06 uur]: "
Ik snap het. Makkelijkste is idd dan overmaken aan [gedaagde sub 1] BV. Administratief zijn wij gebonden aan regels voor verwerking van deelnames dus dan zou ik het iets algemener omschrijven: “storting conform afspraak tussen [A] en [eiser] ”. Dan is de betaling op bestemming en is jouw zekerheid op het hoogste niveau. Grtz [A (voorletters)]"
3.6.
Uit deze berichten blijkt uitdrukkelijk dat [eiser] , nadat hij ervan op de hoogte raakte dat de gelden aan [gedaagde sub 1] moesten worden overgemaakt, wilde dat de ‘hoogste holding’ zijn contractuele wederpartij zou zijn. Volgens [A] was dat [onderneming 1] , waarna [eiser] ermee heeft ingestemd om het geld over te maken aan [gedaagde sub 1] onder verwijzing naar de leningsovereenkomst met [onderneming 1] .
3.7.
Gelet op de heldere inhoud van deze Whatsapp-berichten, lag het op de weg van [eiser] om nader te onderbouwen dat en waarom hij later op 19 augustus 2019 van gedachten is veranderd en in plaats van de hoogste holding wilde contracteren met de ‘laagste’ werkmaatschappij [gedaagde sub 2] als leningnemer. Die nadere onderbouwing is uitgebleven. Integendeel, [eiser] heeft op zitting onder meer aangegeven dat hij vaker zaken heeft gedaan met [A] en dat dit altijd via [onderneming 1] ging. [gedaagde sub 2] c.s. was voor hem een onbekende partij en hij wilde niet dat zijn geld bij een onbekende partij terecht zou komen. Dit maakt het nog minder voor de hand liggend dat [eiser] een overeenkomst wilde sluiten met [gedaagde sub 2] als contractspartij in plaats van met [onderneming 1] .
3.8.
[eiser] heeft wel een document overgelegd dat is genaamd "
Akte van geldlening" en dat door [A] namens [gedaagde sub 2] is ondertekend. [eiser] heeft dit document niet ondertekend. Verder valt op dat het document is gedateerd op 16 augustus 2019. [eiser] heeft hier (pas) tijdens de mondelinge behandeling in kort geding over verklaard dat de datum van 16 augustus 2019 onjuist is en dat dit 19 augustus 2019 moet zijn. Hij zou niet op de datum hebben gelet, omdat het document inhoudelijk identiek is aan de akte van geldlening met [onderneming 1] . Dat is echter onjuist. In het document is de looptijd van de lening namelijk aanzienlijk verkort, van twaalf maanden naar zes maanden. [eiser] heeft hier desgevraagd geen verklaring voor kunnen geven. [eiser] heeft verder geen schriftelijke stukken overgelegd waaruit blijkt van zijn gestelde bedoeling om (bij nader inzien) met [gedaagde sub 2] te contracteren op de wijze zoals in dit document is opgenomen, bijvoorbeeld een nader Whatsapp-bericht of emailcorrespondentie. De rechtbank vindt het ten slotte opmerkelijk dat het document zich niet bevindt in de administratie van [gedaagde sub 2] en dat de curator van [onderneming 1] en [A] dit document ook niet heeft kunnen terugvinden in de administratie van [A] (in privé). Dit document roept kortom zoveel vragen op, dat op grond hiervan niet kan worden aangenomen dat [eiser] op 19 augustus 2019 – in afwijking van de hiervoor aangehaalde Whatsapp-berichten – een (nadere) overeenkomst van geldlening is overeengekomen met [gedaagde sub 2] .
3.9.De schriftelijke verklaring van [A] van 9 november 2021, die [eiser] heeft overgelegd bij de conclusie van antwoord in reconventie, maakt het voorgaande niet anders. De rechtbank stelt voorop dat deze verklaring, in tegenstelling tot de verstuurde berichten door [eiser] en [A] , geen objectief bewijs vormt. De rechtbank gaat behoedzaam om met deze verklaring, mede gelet op (i) wat [gedaagde sub 2] c.s. gemotiveerd en (deels) onderbouwd heeft aangevoerd over de handelwijze van [A] binnen [gedaagde sub 2] c.s., en (ii) de verstandhouding tussen [eiser] en [A] , waarvan [eiser] op zitting heeft aangegeven dat die nog altijd goed is.
3.10.
[A] schrijft dat hij mondeling met [eiser] heeft afgesproken om een overeenkomst te sluiten tussen [eiser] en [gedaagde sub 2] , omdat het geld voor [gedaagde sub 1] was bestemd. Ook wijst [A] erop dat de rentebetalingen door [gedaagde sub 2] c.s. zijn gedaan.
3.11.
Dat [eiser] het geld heeft overgemaakt naar de bankrekening van [gedaagde sub 1] en dus niet naar [onderneming 1] , maakt niet dat [eiser] een overeenkomst met [gedaagde sub 2] heeft gesloten. Datzelfde geldt voor de omstandigheid dat het geld niet voor [onderneming 1] , maar voor [gedaagde sub 1] was bestemd. Dat de rentebetalingen afkomstig zijn van [gedaagde sub 2] c.s. is een omstandigheid die relevant kan zijn bij de beoordeling van de vraag met wie [eiser] een overeenkomst heeft gesloten, maar ook die omstandigheid is niet doorslaggevend. Een verbintenis, in dit geval de verplichting tot het betalen van rente, kan namelijk door een ander dan de schuldenaar worden nagekomen (artikel 6:30 BW). Dat [gedaagde sub 2] een rentebetaling heeft gedaan, betekent dus niet dat zij als partij bij de geldleningsovereenkomst moet worden aangemerkt. De schriftelijke correspondentie tussen [eiser] en [A] is wel van doorslaggevend belang. Daaruit blijkt dat [eiser] de bedoeling had om een overeenkomst met [onderneming 1] te sluiten en dat [A] dit ook zo heeft begrepen.
3.12.
[eiser] heeft op zitting nog aangeboden om bewijs te leveren door het horen van [A] als getuige. Uit wat de rechtbank hiervoor heeft overwogen, volgt dat [eiser] onvoldoende heeft gesteld om te worden toegelaten tot (nadere) bewijslevering. Daarbij geldt dat stellen en betwisten communicerende vaten zijn. Hoe concreter en gedetailleerder de betwisting, hoe meer van eiser mag worden verwacht ter onderbouwing van zijn stellingen. Gelet op de concrete en gedetailleerde betwisting van [gedaagde sub 2] c.s., had het op de weg gelegen van [eiser] om nader te onderbouwen dat hij (toch) bedoeld heeft om een overeenkomst met [gedaagde sub 2] aan te gaan. Daarin is [eiser] niet geslaagd.
3.13.
De rechtbank komt tot de conclusie dat geen sprake is van een overeenkomst van geldlening tussen [eiser] en [gedaagde sub 2] . [gedaagde sub 2] kan daarom niet worden veroordeeld tot terugbetaling van de geldlening.
Heeft [eiser] onverschuldigd betaald aan [gedaagde sub 1] of is zij daardoor ongerechtvaardigd verrijkt?
3.14.
Nu vast is komen te staan dat [eiser] een overeenkomst met [onderneming 1] heeft gesloten, is de vraag relevant of hij onverschuldigd heeft betaald aan [gedaagde sub 1] door het geleende bedrag op haar bankrekening over te maken. Of dat [gedaagde sub 1] mogelijk ongerechtvaardigd is verrijkt door de ontvangst van € 150.000,-.
3.15.
Van beide gevallen is geen sprake. [eiser] heeft met [A] de afspraak gemaakt om het geleende bedrag over te maken op de bankrekening van [gedaagde sub 1] . [eiser] is die afspraak nagekomen. Aan de betaling ligt dus de geldleningsovereenkomst met [onderneming 1] ten grondslag, waardoor dit bedrag niet onverschuldigd is betaald. Om dezelfde reden is [gedaagde sub 1] niet ongerechtvaardigd verrijkt ten koste van [eiser] . Het is toegestaan, en het komt in de praktijk ook regelmatig voor, dat de leningnemer vraagt om het geld naar de bankrekening van een derde over te maken. Als [gedaagde sub 1] het bedrag niet namens [onderneming 1] heeft ontvangen, dan is dit hooguit relevant in de verhouding tussen [gedaagde sub 1] en [onderneming 1] . [eiser] staat hier buiten. [gedaagde sub 1] zal kortom niet worden veroordeeld tot terugbetaling van het bedrag van € 150.000,-.
In reconventie: de vorderingen van [gedaagde sub 2] c.s.
Moet [eiser] de rentebetalingen aan [gedaagde sub 2] c.s. terugbetalen?
3.16.
[gedaagde sub 1] heeft op 4 september 2019 en op 1 november 2019 rente aan [eiser] betaald op grond van de overeenkomst van geldlening. Dit is in totaal een bedrag van € 1.735,-. Op 1 oktober 2019 heeft [gedaagde sub 2] € 1.250,- aan rente betaald aan [eiser] . [gedaagde sub 2] c.s. stelt dat deze rentebetalingen onverschuldigd zijn gedaan, omdat [eiser] geen overeenkomst van geldlening met haar heeft gesloten. [gedaagde sub 2] c.s. wil dat [eiser] deze rentebetalingen, vermeerderd met wettelijke rente, aan haar terugbetaalt.
3.17.
[gedaagde sub 2] c.s. kan naar het oordeel van de rechtbank geen aanspraak maken op terugbetaling van deze rentebedragen. Zoals hiervoor is overwogen, bepaalt artikel 6:30 BW dat een rentebetaling door een willekeurige derde kan worden gedaan namens de schuldenaar. Daarbij is irrelevant of de derde een belang had bij betaling of dat de betaling heeft plaatsgevonden zonder opdracht van de schuldenaar. Ook dan wordt de schuldenaar bevrijdt door de betaling van de derde. Van onverschuldigde betaling is in dat geval geen sprake: de schuld van de schuldenaar vormt dan immers de rechtsgrond voor de betaling.
3.18.
Deze situatie doet zich hier voor: [gedaagde sub 2] c.s. heeft als derde de rente op de geldlening aan [eiser] betaald ten behoeve van [onderneming 1] . Daar mocht [eiser] ook op vertrouwen. Als [gedaagde sub 2] c.s. het achteraf gezien niet eens is met de rentebetalingen die zij ten behoeve van [onderneming 1] heeft verricht, moet zij daarvoor [onderneming 1] aanspreken.
Moet [eiser] schadevergoeding aan [gedaagde sub 2] c.s. betalen?
3.19.
[gedaagde sub 2] c.s. vordert in reconventie een verklaring voor recht dat [eiser] onrechtmatig tegenover haar heeft gehandeld door derdenbeslag te leggen op haar bankrekeningen. Zij stelt daardoor schade te hebben geleden. Volgens [gedaagde sub 2] c.s. bestaat die schade uit de volgende posten:
- kosten voor een extra financiering; € 2.500,- aan afsluitprovisie en € 1.660,- aan rente;
- bankkosten van € 160,-;
- accountantskosten van € 1.815,- en kosten voor extra verslaglegging van € 605,-;
- extra werkzaamheden door de directie voor € 1.300,-;
- kosten voor juridische bijstand van € 7.766,03.
3.20.
Er zal geen verklaring voor recht worden gegeven dat [eiser] onrechtmatig tegenover [gedaagde sub 2] c.s. heeft gehandeld. [gedaagde sub 2] c.s. heeft onvoldoende belang bij deze vordering. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de advocaat van [gedaagde sub 2] c.s. verklaard dat deze verklaring voor recht is gevorderd om aanspraak te kunnen maken op toekomstige schade die op het moment van het instellen van de eis in reconventie nog onbekend was. Er zijn ruim negen maanden verstreken na het instellen van de eis in reconventie. Er zijn geen nieuwe schadeposten bekend geworden in die tijd, waardoor de rechtbank ervan uit gaat dat nu een vergoeding is gevorderd van alle mogelijke schade.
3.21.
Voor de gevorderde schade geldt het volgende. Op grond van vaste rechtspraak is de beslaglegger, in dit geval [eiser] , aansprakelijk op grond van onrechtmatige daad als later blijkt dat er ten onrechte beslag is gelegd. Dit is een zogenaamde risicoaansprakelijkheid. Nu de vorderingen van [eiser] worden afgewezen, betekent dit dat de voor deze vorderingen gelegde beslagen ten onrechte zijn gelegd. Als [gedaagde sub 2] c.s. schade heeft geleden door het beslag, dan moet [eiser] dat vergoeden. De omvang van de schade moet worden berekend door de situatie waarin [gedaagde sub 2] c.s. als gevolg van de beslaglegging verkeert, te vergelijken met de situatie waarin zij zou hebben verkeerd als [eiser] geen beslag had gelegd.
Kosten extra financiering
3.22.
Als gevolg van de gelegde beslagen kon [gedaagde sub 2] c.s. niet over een groot deel van haar vermogen beschikken. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de heer [B] verklaard dat [gedaagde sub 2] c.s. maandelijks € 130.000,- moet reserveren voor de vaste lasten (loonkosten, huur, belastingen etc.). Bij [gedaagde sub 2] c.s. ontstonden direct liquiditeitsproblemen door de beslagen. Daardoor heeft [gedaagde sub 2] c.s. een tijdelijke financiering van € 83.000,- tegen 8% rente moeten afsluiten. Uit de toelichting van [gedaagde sub 2] c.s. volgt dat het voor [gedaagde sub 2] c.s. noodzakelijk was om deze extra financiering aan te trekken als gevolg van de gelegde beslagen. [gedaagde sub 2] c.s. heeft verder met stukken onderbouwd dat er ook daadwerkelijk € 2.500,- aan afsluitprovisie is betaald door [gedaagde sub 2] c.s. Ook is er rente betaald, maar wel minder dan het gevorderde bedrag van € 1.660,-. Uit de overgelegde bankafschriften blijkt dat [gedaagde sub 2] c.s. € 1.096,66 aan rente heeft betaald. De rechtbank vindt dat deze kosten zijn aan te merken als schade die aan [eiser] kan worden toegerekend. Zonder het beslag waren deze kosten immers niet gemaakt.
3.23.
[eiser] heeft bij deze schadepost aangevoerd dat [gedaagde sub 2] c.s. niet aan haar schadebeperkingsplicht heeft voldaan, door niet in onderhandeling te treden met [gedaagde sub 2] c.s. over een opheffing van het beslag onder bepaalde voorwaarden. Dit betoog slaagt niet. Op grond van artikel 6:101 lid 1 BW is een benadeelde gehouden om datgene te doen wat onder de omstandigheden redelijkerwijs van hem gevraagd kan worden om de schade te beperken. De rechtbank is van oordeel dat van [gedaagde sub 2] c.s. in redelijkheid niet kon worden gevergd in te stemmen met nadere (mede door [eiser] te bepalen) voorwaarden teneinde het beslag opgeheven te krijgen.
3.24.
Daarnaast staat vast dat [gedaagde sub 2] c.s. als een direct gevolg van de gelegde beslagen
€ 160,- aan ING Bank N.V. moest betalen als vergoeding voor administratieve kosten. Ook voor deze schade is [eiser] aansprakelijk.
3.25.
Datzelfde geldt voor de accountantskosten en de kosten voor het doen van extra verslaglegging. [eiser] had verlof gekregen om repeterend beslag te mogen leggen. Daarom heeft [gedaagde sub 2] c.s. besloten om een nieuwe bankrekening te openen waarop de debiteuren moesten betalen (waarmee zij in feite heeft geprobeerd haar schade te beperken). [eiser] heeft betwist dat het noodzakelijk was om een extra bankrekening te openen, omdat zijn advocaat zou hebben toegezegd dat niet opnieuw beslagen zouden worden gelegd. [gedaagde sub 2] c.s. heeft deze toezegging betwist. Maar ook als wel sprake was van de gestelde toezegging, dan gaat de rechtbank niet mee in het betoog van [eiser] . Het eerste beslag is op 8 juni 2021 gelegd. De advocaat van [eiser] heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat er tussen 11 en 16 juni 2021 overleg is geweest over het al dan niet leggen van repeterend beslag. De rechtbank begrijpt dat [gedaagde sub 2] c.s. direct actie moest ondernemen nadat het eerste beslag is gelegd en dat zij niet een week heeft kunnen wachten op de uitkomst van het te voeren overleg, terwijl het risico bestond dat in de tussentijd alsnog repeterend beslag zou worden gelegd. De gevorderde kosten staan daarmee in causaal verband tot de onrechtmatige beslaglegging. [eiser] moet de extra kosten van de accountant en de kosten voor de (interne) verslaglegging dan ook als schade aan [gedaagde sub 2] c.s. vergoeden. Dit is, na eisvermindering door [gedaagde sub 2] c.s., een bedrag van € 2.360,-.
3.26.
[eiser] hoeft geen schade te vergoeden die [gedaagde sub 2] c.s. zou hebben geleden, omdat haar directie extra werkzaamheden heeft moeten verrichten doordat er beslag is gelegd. [gedaagde sub 2] c.s. heeft niet kunnen onderbouwen dat zij inkomsten heeft misgelopen doordat haar directie tijd heeft moeten besteden aan de beslaglegging (bijvoorbeeld het mislopen van nieuwe klanten). Dit deel van de vordering zal worden afgewezen.
3.27.
Dat geldt ook voor de integrale vergoeding van de advocaatkosten die [gedaagde sub 2] c.s. vordert voor de procedure in kort geding tot opheffing van de beslagen. Het uitgangspunt is dat een proceskostenveroordeling wordt berekend aan de hand van het forfaitaire liquidatietarief. Daarvan kan alleen worden afgeweken als er sprake is van misbruik van procesrecht of onrechtmatig procederen. Daarvan is pas sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven (zie Hoge Raad 6 april 2012, ECLI:NL:2012:BV7828). Volgens de Hoge Raad moet terughoudend worden beoordeeld of er sprake is van misbruik of onrechtmatig procederen, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede wordt gewaarborgd door artikel 6 van het Europees verdrag voor de rechten van de mens (HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828). In dit geval is het niet zo dat de vorderingen van [eiser] bij voorbaat evident kansloos waren. Er is geen sprake van misbruik van procesrecht of onrechtmatig procederen. [eiser] meent dat hij een vordering heeft op [gedaagde sub 2] c.s. en heeft geprobeerd om dat in rechte vast te laten stellen. Dat hoort bij zijn recht op toegang tot de rechter. Ook het leggen van conservatoir beslag ter verzekering van zijn vordering is in beginsel toelaatbaar. Met de voorzieningenrechter ziet de rechtbank geen reden om af te wijken van het uitgangspunt dat vergoeding van de proceskosten van [gedaagde sub 2] c.s. plaatsvindt op basis van het liquidatietarief. [eiser] is in kort geding in deze kosten veroordeeld en heeft dit al aan [gedaagde sub 2] c.s. betaald.
3.28.
De slotsom is dat [eiser] zal worden veroordeeld tot het betalen van in totaal € 6.116,66 aan schadevergoeding aan [gedaagde sub 2] c.s. Daarover moet [eiser] ook wettelijke rente (als bedoeld in artikel 6:119 BW) betalen vanaf de datum van dit vonnis totdat de vordering is betaald (zoals gevorderd).
Proceskosten
3.29.
Daarnaast zal de rechtbank [eiser] als de in conventie in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de kosten van deze procedure. De kosten aan de kant van [gedaagde sub 2] c.s. in conventie worden begroot op:
- griffierecht € 4.200,00
- salaris advocaat
€ 3.540,00(2 punten x tarief V)
totaal € 7.740,00
3.30.
Ook in reconventie is [eiser] overwegend in het ongelijk gesteld. Daarom moet hij ook de proceskosten van [gedaagde sub 2] c.s. in reconventie betalen. Dat is een bedrag van € 478,- aan salaris advocaat (1 punt x tarief I).
3.31.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten zullen worden toegewezen op de wijze zoals in het dictum wordt vermeld.
4. De beslissing
De rechtbank:
in conventie
4.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af;
4.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de kant van [gedaagde sub 2] c.s. tot op heden begroot op € 7.740,00, te voldoen binnen 14 dagen na de datum van dit vonnis, bij gebreke waarvan voormeld bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
in reconventie
4.3.
veroordeelt [eiser] om een bedrag van € 6.116,66 aan [gedaagde sub 2] c.s. te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente (als bedoeld in artikel 6:119 BW) vanaf de datum van dit vonnis tot aan de dag van betaling;
4.4.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de kant van [gedaagde sub 2] c.s. tot op heden begroot op € 748,00, te voldoen binnen 14 dagen na de datum van dit vonnis, bij gebreke waarvan voormeld bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
4.5.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in conventie en in reconventie4.6. veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op
€ 255,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiser] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat;
4.7. verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad voor wat betreft de in 4.2, 4.3, 4.4, en 4.6 opgenomen veroordelingen.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. ter Meulen en in het openbaar uitgesproken door mr. D.J. van Maanen op 13 juli 2022.