ECLI:NL:RBMNE:2022:2681

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
13 juli 2022
Publicatiedatum
8 juli 2022
Zaaknummer
C/16/515948 / HA ZA 21-48 en C/16/525095 / HA ZA 21-516
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid assurantietussenpersoon en verzekeraar voor schade door onderverzekering

In deze zaak, uitgesproken door de Rechtbank Midden-Nederland op 13 juli 2022, staat de aansprakelijkheid van de assurantietussenpersoon en de verzekeraar centraal. De eiser, [procesdeelnemer I], heeft schade geleden door onderverzekering na een brand in zijn bedrijfspand op 11 oktober 2019. Hij was verzekerd bij de Goudse Schadeverzekeringen N.V. en had een opstal- en bedrijfsinventarisverzekering. De verzekerde som was onvoldoende om de schade te dekken, wat leidde tot een geschil over de aansprakelijkheid van de assurantietussenpersoon, [procesdeelnemer II] B.V., en de verzekeraar.

De rechtbank oordeelt dat [procesdeelnemer II] B.V. tekort is geschoten in haar zorgplicht door de eiser niet adequaat te waarschuwen voor het risico van onderverzekering en de mogelijkheid van taxatie. De rechtbank concludeert dat de schade die de eiser heeft geleden, voor een deel aan zijn eigen handelen is toe te rekenen, maar dat de assurantietussenpersoon ook een belangrijke rol heeft gespeeld in het ontstaan van de schade. De rechtbank wijst de vordering van de eiser toe tot een bedrag van € 188.742,62, vermeerderd met wettelijke rente.

In de vrijwaringszaak tussen [procesdeelnemer II] B.V. en de Goudse wordt geoordeeld dat de Goudse niet tekort is geschoten in haar zorgplicht, omdat het primair de verantwoordelijkheid van de assurantietussenpersoon was om de belangen van de eiser te behartigen. De vorderingen van [procesdeelnemer II] B.V. worden afgewezen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
Vonnis in hoofdzaak en vrijwaring van 13 juli 2022
in de zaak met zaaknummer / rolnummer: C/16/515948 / HA ZA 21-48 van
[procesdeelnemer I], h.o.d.n.
[handelsnaam],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. A. Volkerink-de Boer te Apeldoorn,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[procesdeelnemer II] B.V.,
gevestigd te [vesigingsplaats] ,
als rechtsopvolger onder algemene titel (door fusie) per 3 juli 2019 van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[onderneming 1] B.V.,
gedaagde,
advocaat mr. P.M. Leerink te Deventer,
en in de zaak met zaaknummer / rolnummer C/16/525095 / HA ZA 21-516 van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[procesdeelnemer II] B.V.,
gevestigd te [vesigingsplaats] ,
als rechtsopvolger onder algemene titel (door fusie) per 3 juli 2019 van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[onderneming 1] B.V.,
eiseres,
advocaat mr. P.M. Leerink te Deventer,
tegen
de naamloze vennootschap
DE GOUDSE SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Gouda,
gedaagde,
advocaat mr. F. van Kersbergen te 's-Gravenhage.
Partijen zullen hierna [procesdeelnemer I] , [procesdeelnemer II] B.V. en de Goudse genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in de hoofdzaak met producties (21),
  • de nadere producties 22 – 25 van [procesdeelnemer I] ,
  • de incidentele conclusie tot oproeping in vrijwaring van [procesdeelnemer II] B.V.,
  • de incidentele antwoordconclusie tot oproeping in vrijwaring van [procesdeelnemer II] B.V.,
  • de conclusie van antwoord in de hoofdzaak met producties (18),
  • de nadere producties 19 – 22 van [procesdeelnemer II] B.V.
  • het vonnis in het incident van 7 juli 2021,
  • de dagvaarding in de vrijwaringszaak met producties (17)
  • de conclusie van antwoord in de vrijwaring met producties A en B,
  • de mondelinge behandeling op 31 mei 2022 in de hoofdzaak en in de vrijwaringszaak, waarvan aantekeningen zijn bijgehouden,
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in zowel de hoofdzaak als in de vrijwaringszaak.

2.De feiten

2.1.
Op 11 oktober 2019 is [procesdeelnemer I] getroffen door een brand in zijn bedrijfspand gelegen aan de [straat] in [plaats] . Het bedrijfspand en de inventaris zijn (praktisch) volledig verloren gegaan.
2.2.
[procesdeelnemer I] was hiervoor (sinds 1985) verzekerd bij (de rechtsvoorganger van) de Goudse. Het betrof een opstal- en bedrijfsinventarisverzekering met (uiteindelijk) polisnummers [polisnummer 1] en [polisnummer 2] . De verzekerde som op beide polissen is fl. 150.000,00 (€ 68.067,00).
2.3.
Ten tijde van de brand waren voor de opstalverzekering de “Aanvullende voorwaarden bedrijfsgebouwen uitgebreid 2001” van toepassing. Voor de bedrijfsinventaris/goederen golden de polisvoorwaarden “Aanvullende voorwaarden Inventaris/Goederen uitgebreid 2002”.
2.4.
[procesdeelnemer II] B.V. is de assurantietussenpersoon van [procesdeelnemer I] . Daarvoor waren dat eerst, bij het aangaan van de verzekeringsovereenkomst, [onderneming 2] , later opgegaan in [onderneming 3] , en vervolgens Rabobank (vanaf 2005 tot 2015).
2.5.
In 2012 heeft [onderneming 4] B.V. (hierna [onderneming 4] ) in opdracht van de Goudse bij [procesdeelnemer I] een waardebepaling van de inventaris uitgevoerd. De Goudse was een project gestart waarbij zij aan haar verzekerden op haar kosten een waardebepaling aanbood. De bedrijfsinventarisverzekering van [procesdeelnemer I] kwam daarvoor in aanmerking. Zijn opstalverzekering niet, vanwege een te lage verzekerde som.
2.6.
Bij brief van 5 april 2013 heeft [onderneming 4] aan de Goudse en [procesdeelnemer I] de volgende waardebepaling gegeven:
goederen € 15.000,00 excl. BTW
inventaris € 150.000,00 excl. BTW (met garantie tegen onderverzekering).
[onderneming 4] adviseert de Goudse om ook vanwege een gebrek aan orde en netheid en brandpreventie actie te ondernemen. [onderneming 4] noemt dat het een werkplaats is die vol is gepropt met 2e hands onderdelen en dat in deze volle loods ook nog gelast en geslepen wordt.
2.7.
In de e-mail van 7 augustus 2013 heeft Rabobank [procesdeelnemer I] het volgende bericht:
“(…) Onlangs bent u uitgenodigd voor een gesprek om u te adviseren over uw verzekeringen. U gaf aan geen behoefte te hebben aan een gesprek en de verzekeringen ongewijzigd te willen voortzetten. Uiteraard geven wij hier gehoor aan, maar ik adviseer u ook om de huidige overeenkomst nog eens goed tegen het licht te houden. Het zou vervelend zijn als blijkt dat u wellicht over- of onderverzekerd bent. Bij deze brief treft u een verzekeringskaart aan waarop u in één oogopslag ziet wat u verzekerd heeft, welke risico’s u niet heeft verzekerd of niet wenst te verzekeren.
Onder meer de volgende criteria/wijzigingen kunnen van invloed zijn op uw verzekeringen:
(…)
 Investeringen (of desinvesteringen) die u heeft gedaan;
(…)
Zijn er wijzigingen in uw persoonlijke situatie of binnen uw bedrijf laat dat mij dan weten. Ik maak dan met u een afspraak om ervoor te zorgen dat u verzekeringen weer up to date zijn en u niet voor verrassingen komt te staan. (…)”
2.8.
Op 21 oktober 2013 heeft de Goudse Rabobank per e-mail als volgt geïnformeerd:
“Waardebepaling [onderneming 4]
Het is u wellicht bekend, dat [onderneming 4] in het kader van onze actie bij verzekerde een gratis waardebepaling heeft gedaan.
Het rapport is overigens gedateerd op 2 april 2013, maar door mijn fout echter niet eerder in behandeling genomen. Hiervoor biedt ik u mijn welgemeende excuses aan.
Verhoging
Op grond van de waardebepaling van [onderneming 4] zou de verzekerde som moeten worden verhoogd van € 68.067,- naar € 150.000,00, met garantie tegen onderverzekering. Omdat het toch een behoorlijke aanpassing van de verzekerde som hoor ik graag eerst van u of verzekerde hiermee akkoord gaat.
Ik vertrouw erop dat ik u zo voldoende geïnformeerd heb en zie uw reactie graag tegemoet.”
2.9.
Bij e-mail van 29 oktober 2013 antwoordt Rabobank, na terugkoppeling met [procesdeelnemer I] :
“Verzekerde vindt het verschil wel erg groot. Hij wenst graag een onderbouwing van de waardebepaling.
De polis tot nader order niet aanpassen; in afwachting van de onderbouwing.”
2.10.
[onderneming 4] heeft bij brief van 4 november 2013 aan Rabobank een onderbouwing van de waardebepaling gegeven. Deze informatie is bij e-mail van 8 november 2013 doorgestuurd naar [procesdeelnemer I] . [procesdeelnemer I] heeft niet gereageerd. De verzekerde sommen zijn niet gewijzigd.
2.11.
Nadat Rabobank eind 2014 had aangegeven niet langer als tussenpersoon te willen optreden voor de Goudse, heeft de Goudse [onderneming 1] B.V. benaderd. De Goudse heeft vervolgens meer dan 100 polissen, waaronder die van [procesdeelnemer I] , ondergebracht bij [onderneming 1] B.V. Per brief van 2 december 2014 is aan [onderneming 1] B.V. bevestigd dat de bedrijfsgebouwenverzekering en de inventaris/goederenverzekering in haar portefeuille is gebracht. De Goudse heeft daarbij een kopie van de twee lopende polissen aan [onderneming 1] B.V. verstrekt. De hoogte van de verzekerde som op beide polissen bleef ongewijzigd.
2.12.
In artikel 9 van de samenwerkingsovereenkomst die tussen de Goudse en [onderneming 1] B.V. tot stand is gekomen staat:
“9. Onderhoud (dienstverlening gedurende de looptijd van de overeenkomst)
De dienstverlening gedurende de looptijd van de overeenkomst (het onderhoud) rust in beginsel bij u. U wijst de klant hierop en geeft aan op welke wijze deze dienstverlening wordt ingevuld.”
2.13.
Bij brief van 10 december 2014 heeft [onderneming 1] B.V. [procesdeelnemer I] aangeschreven. Zij heeft [procesdeelnemer I] ingelicht over de overdracht en hem verzocht om een inventarisatieformulier in te vullen en terug te sturen. In de brief staat onder meer:
“(…)
Om u goed van dienst te kunnen zijn, is het van het grootste belang dat wij over juiste en volledige informatie beschikken. De wetgever verplicht ons bovendien om deze informatie regelmatig te toetsen aan de actualiteit, de zogenaamde zorgplicht. Omdat wij niet betrokken zijn geweest bij het afsluiten van de verzekering(en) hebben wij momenteel onvoldoende informatie om aan deze zorgplicht te voldoen. Daarom vragen wij u bijgevoegd inventarisatieformulier in te vullen en binnen 30 dagen aan ons terug te sturen. (…).”
2.14.
Na herhaalde verzoeken op 16 januari 2015 (telefonisch) en 19 februari 2015 (schriftelijk) heeft [procesdeelnemer I] het formulier ingevuld geretourneerd. [procesdeelnemer I] heeft bij de vraag ‘Wanneer u vragen of opmerkingen heeft, kunt u deze hieronder kenbaar maken’ de volgende reactie geschreven:
‘Wij zijn een klein bedrijf met zo min mogelijk verzekeringen en willen dit graag zo houden’
2.15.
Bij e-mail van 26 februari 2015 heeft [onderneming 1] B.V. de ontvangst van het ingevulde formulier bevestigd en [procesdeelnemer I] het volgende laten weten:
‘Gebouwenverzekering & Inventaris-goederenverzekering
Wij zijn uw adviseur voor uw gebouwen- en inventaris-goederenverzekering bij De Goudse. Zowel het bedrijfsgebouw als uw inventaris-goederen zijn verzekerd voor een bedrag van € 68.067,-. Op de polis(sen) staat aangetekend dat de bestemming van de locatie [.] en [..] is. U heeft op het inventarisatieformulier niet aangegeven welke activiteiten u verricht. Komt dit met elkaar overeen?
Wij adviseren u om de verzekerde bedragen opnieuw te laten vaststellen door een taxateur om te controleren of het verzekerde bedrag juist is. Een te laag verzekerd bedrag kan tot gevolg hebben dat een eventuele schade niet volledig wordt uitbetaald, niet alleen bij totaalschade, maar ook bij schades welke liggen onder het verzekerde bedrag van € 68.067,-. U kunt de waardes bijvoorbeeld laten taxeren bij [onderneming 4] , [website]
Eventueel ontbrekende verzekeringen
U heeft op het inventarisatieformulier aangegeven dat u zo min mogelijk verzekeringen wenst. Daarnaast heeft u aangegeven naast de bij ons bekende verzekeringen alleen nog een bedrijfsautoverzekering elders heeft. Klopt dat? In het bijzonder wil ik u namelijk wel wijzen op uw aansprakelijkheidsrisico, wat redelijk omvangrijk kan zijn. Mocht u willen, kunt u hierover uiteraard contact met ons opnemen.
Graag zie ik uw terugkoppeling tegemoet.”
2.16.
[procesdeelnemer I] heeft niet gereageerd. De verzekeringen zijn ongewijzigd voortgezet. [procesdeelnemer I] heeft jaarlijks de premie aan de Goudse betaald.
2.17.
Kort na de brand heeft [procesdeelnemer II] B.V. [procesdeelnemer I] bericht over de afwikkeling van de brand. In de brief staat onder meer dat de Goudse schade-expert [onderneming 5] heeft ingeschakeld om de schade te beoordelen.
2.18.
In het taxatierapport van [onderneming 5] , ondertekend door [onderneming 5] en [onderneming 6] (de contra-expert van [procesdeelnemer I] ) op respectievelijk 7 en 14 januari 2020, is de schade als volgt vastgesteld:
Waarde voor Waarde na Schade
Opstal, op basis herbouwwaarde € 248.071,58 nihil € 248.017,58
Inventaris, op basis nieuwwaarde-
clausule € 197.363,64 nihil € 197.363,64
Inventaris, op basis dagwaarde € 138.154,55 nihil € 138.154,55
Goederen, op basis inkoopwaarde € 68.238,02
Bijkomende kosten:
Opruimingskosten, opstal € 10.000,00
Opruimingskosten, inventaris/
Goederen € 6.500,00
Huurderving € 12.250,00
2.19.
De Goudse heeft [procesdeelnemer I] meegedeeld dat de verzekerde som op de beide polissen onvoldoende was om de geleden schade te dekken.
De Goudse heeft de volgende bedragen uitgekeerd:
Inventaris-goederen
Verzekerd bedrag € 68.067,00
Opruimingskosten € 6.500,00
Totaal € 74.567,00
Gebouw
Verzekerd bedrag € 68.067,00
Opruimingskosten € 6.806,70
Huurderving € 4.375,00
Totaal € 79.248,70
2.20.
Bij brief van 20 februari 2020 heeft [procesdeelnemer I] [procesdeelnemer II] B.V. (in haar hoedanigheid van rechtsopvolger van [onderneming 1] B.V.) aansprakelijk gesteld voor de schade wegens onderverzekering en aanspraak gemaakt op schadevergoeding. De advocaat van [procesdeelnemer I] schrijft dat [procesdeelnemer II] B.V. als assurantietussenpersoon ervoor had moeten waken dat de Goudse zich niet tegenover [procesdeelnemer I] kan beroepen op onderverzekering. En verder:
“Cliënte deelde mij mee
nimmerin de afgelopen jaren (eigenlijk sinds het afsluiten van de onderhavige verzekeringen) door haar intermediair te zijn benaderd (schriftelijk en/of telefonisch) met vragen over het nog steeds passend zijn van de afgesloten dekking op de diverse polissen.”
2.21.
De beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar van [procesdeelnemer II] B.V., de naamloze vennootschap [onderneming 7] N.V. (hierna [onderneming 7] ) heeft bij brief van 9 april 2020 aansprakelijkheid van de hand gewezen. In de brief van 6 oktober 2020 heeft [onderneming 7] onder meer het volgende aan de advocaat van [procesdeelnemer I] bericht:
‘(…)
Inmiddels heeft onze verzekerde vernomen dat uw cliënte reeds in 2013 ervan op de hoogte was dat er sprake was van onderverzekering. In 2013 is er een taxatie door [onderneming 4] verricht en deze taxatie is door uw cliënte ontvangen. Uit deze taxatie bleek dat uw cliënte onderverzekerd was. Destijds was Rabobank de assurantietussenpersoon van uw cliënte. Naar aanleiding van deze taxatie en de geconstateerde onderverzekering heeft Rabobank een onderhoudsgesprek voorgesteld, maar uw cliënte stelde daar geen prijs op en om reden daarvan heeft er in 2013 geen verhoging van de verzekerde bedragen plaatsgevonden. Destijds heeft uw cliënte hetzelfde gedrag laten zien als in casu het geval is. Uw cliënte wilde de verzekerde bedragen ongewijzigd laten.
(…)’

3.De beoordeling

in de hoofdzaak
Inleiding
3.1.
In deze zaak gaat het om de vraag of kan worden aangenomen dat [procesdeelnemer II] B.V. jegens [procesdeelnemer I] tekort is geschoten in haar zorgplicht en gehouden is zijn schade als gevolg van onderverzekering te vergoeden. Zoals hierna zal worden toegelicht, moet deze vraag bevestigend worden beantwoord. De te vergoeden schade moet naar het oordeel van de rechtbank op grond van artikel 6:101 Burgerlijk Wetboek (BW) wel worden verminderd omdat voldoende is onderbouwd dat sprake is van eigen schuld aan de zijde van [procesdeelnemer I] . Ook dit zal nader worden toegelicht.
De vordering en het verweer
3.2.
[procesdeelnemer I] vordert om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
  • vast te stellen dat [procesdeelnemer II] B.V. aansprakelijk is voor de door hem als gevolg van de onderverzekering geleden schade en
  • [procesdeelnemer II] B.V. te veroordelen tot betaling aan [procesdeelnemer I] van het bedrag € 377.485,24, vermeerderd met rente en kosten.
[procesdeelnemer I] is van mening dat [procesdeelnemer II] B.V. toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de op haar rustende zorgplicht omdat zij hem niet duidelijk heeft gewezen op het risico van onderverzekering en de mogelijkheid van taxatie. Als redelijk handelend en redelijk bekwaam assurantietussenpersoon had zij er actief voor moeten waken dat de Goudse jegens een bij haar ondergebrachte relatie een beroep zou kunnen doen op onderverzekering, aldus [procesdeelnemer I] . Hij houdt [procesdeelnemer II] B.V. daarom aansprakelijk voor de onderverzekering op de beide polissen.
3.3.
[procesdeelnemer II] B.V. acht zich niet gehouden om de schade van [procesdeelnemer I] te vergoeden. Zij voert als preliminaire verweer dat [procesdeelnemer I] de klachtplicht van artikel 6:89 BW heeft geschonden.
[procesdeelnemer II] B.V. heeft verder bestreden dat sprake is van een zorgplichtschending. Zij wijst er op dat de omvang van de zorgplicht van de assurantietussenpersoon afhankelijk is van alle omstandigheden van het geval. Omdat in dit geval [onderneming 1] B.V. het beheer van twee lopende polissen heeft overgenomen was er voor haar slechts een beperkte beheertaak, aldus [procesdeelnemer II] B.V. [procesdeelnemer II] B.V. is van mening dat voldoende met [procesdeelnemer I] is gesproken over de mogelijkheid van taxatie om onderverzekering te voorkomen. Omdat [procesdeelnemer I] niet, althans zeer afhoudend, reageerde op concrete vragen en uitdrukkelijke verzoeken om te reageren heeft [onderneming 1] B.V. aangenomen dat het zijn wens was de verzekeringen niet aan te passen en de verzekerde bedragen niet door een taxateur te laten vaststellen. Er was volgens [procesdeelnemer II] B.V. geen concrete aanleiding om [procesdeelnemer I] daarna nog eens te waarschuwen. Zij stelt daarbij dat mag worden aangenomen dat lopende verzekeringen in het algemeen passend zijn. Van toerekenbaar tekortschieten in de nakoming van haar verplichtingen is daarom geen sprake, aldus [procesdeelnemer II] B.V. [procesdeelnemer II] B.V. betwist ook het causale verband tussen de gestelde (beroeps)fout en de schade en voert verweer tegen de (omvang van de) schade. Tot slot beroept [procesdeelnemer II] B.V. zich er op dat sprake is van eigen schuld aan de zijde van [procesdeelnemer I] .
3.4.
De verschillende verweren van [procesdeelnemer II] B.V. komen hierna aan de orde.
De klachtplicht
3.5.
[procesdeelnemer II] B.V. beroept zich er in de eerste plaats op dat [procesdeelnemer I] de klachtplicht van artikel 6:89 BW heeft geschonden met als gevolg dat hij niet meer kan klagen over haar handelen. Naar het oordeel van de rechtbank gaat dit echter niet op, om de volgende redenen.
3.6.
Artikel 6:89 BW houdt in dat de schuldeiser op een gebrek in de prestatie geen beroep meer kan doen, als hij niet binnen bekwame tijd nadat het gebrek heeft ontdekt of redelijkerwijze had behoren te ontdekken, bij de schuldenaar daarover heeft geprotesteerd.
De ratio van artikel 6:89 BW is het belang van rechtszekerheid voor degene die zijn prestatie heeft geleverd. Degene die haar prestatie heeft geleverd mag van de wederpartij, verlangen dat op voor haar kenbare wijze binnen bekwame tijd wordt geprotesteerd. Bij een bemiddelingsovereenkomst als de onderhavige geldt deze bepaling onverkort. Daarbinnen ziet het artikel echter alleen op gevallen van ondeugdelijke nakoming. Als in het geheel niet is gepresteerd, is toepassing van de bepaling niet aan de orde (HR 23 maart 2007, LJN AZ3531, NJ 2007/176 Brocacef/ [achternaam] ).
3.7.
In deze zaak gaat het om een schending van de zorgplicht wegens het niet expliciet (blijven) waarschuwen voor het risico van onderverzekering door een assurantietussenpersoon. Het is verdedigbaar dat dit gezien kan worden als een niet-presteren door [procesdeelnemer II] B.V., zoals [procesdeelnemer I] heeft betoogd. Deze kwestie kan echter in het midden blijven. Ook als er van wordt uitgegaan dat sprake is van ondeugdelijke nakoming, kan een beroep op schending van de klachtplicht naar het oordeel van de rechtbank niet aan de orde zijn.
3.8.
Volgens [procesdeelnemer II] B.V. komt haar een beroep op de klachtplicht toe omdat als [procesdeelnemer I] daadwerkelijk behoefte had gehad aan nader advies of nadere acties van [procesdeelnemer II] B.V., zij dat direct na de e-mail van 26 februari 2015 kenbaar had behoren te maken. Zij wijst er daarbij op dat [procesdeelnemer I] wist van de taxatie die had plaatsgevonden, van de bedrijfsinventaris/goederen, en van de uitkomst daarvan. [procesdeelnemer II] B.V. stelt dat zij is benadeeld omdat [procesdeelnemer I] na de berichten over de overdracht van de portefeuille niet heeft laten weten dat deze taxatie had plaatsgevonden en dat hij aanvullend geïnformeerd wilde worden. Omdat zij toen door [procesdeelnemer I] niet is gewezen op de gestelde tekortkoming, is haar de mogelijkheid ontnomen om nader actie te ondernemen om te bezien of de verzekeringen van [procesdeelnemer I] nog passend waren, aldus [procesdeelnemer II] B.V. [procesdeelnemer II] B.V. stelt dat zij het taxatierapport zou hebben opgevraagd en hebben geadviseerd om de verzekerde som te verhogen. Ook de verzekerde som van de opstal zou zijn onderzocht, aldus [procesdeelnemer II] B.V.
3.9.
Deze stellingen van [procesdeelnemer II] B.V. komen er op neer dat dat zij niet van haar bijzondere zorgplicht heeft kunnen kwijten omdat [procesdeelnemer I] haar onvoldoende heeft geïnformeerd en zich tegenover [procesdeelnemer II] B.V. te weinig proactief heeft opgesteld. Het is echter primair de verantwoordelijkheid van [procesdeelnemer II] B.V. om te waken voor de belangen van haar cliënt. Als [procesdeelnemer I] al op hoogte was van de zorgplicht van [procesdeelnemer II] B.V. met betrekking tot onderverzekering, mocht hij er in beginsel vanuit gaan dat [procesdeelnemer II] B.V., als professionele assurantietussenpersoon, die zorgplicht jegens hem naleefde. Dit maakt naar het oordeel van de rechtbank dat het (vermeende) niet naleven van de zorgplicht niet een tekortkoming is die [procesdeelnemer I] zonder meer behoorde op te merken. Het is daarmee niet duidelijk wanneer [procesdeelnemer I] had moeten klagen over het ontbreken van waarschuwingen. Dat [procesdeelnemer I] direct na de e-mail van 26 februari 2015 kenbaar had moeten maken dat hij nadere acties verwachtte van [procesdeelnemer II] B.V. en had moeten protesteren kan daarom niet worden aangenomen, ook niet als in aanmerking wordt genomen dat [procesdeelnemer I] over de gestelde informatie beschikte. [procesdeelnemer II] B.V. had ook – ook zonder de informatie van [procesdeelnemer I] over eerdere taxaties - invulling kunnen geven aan de waarschuwingsplicht voor onderverzekering. In de gegeven omstandigheden past het naar het oordeel van de rechtbank niet dat [procesdeelnemer II] B.V. aan [procesdeelnemer I] tegenwerpt dat hij te laat heeft geklaagd in de zin van artikel 6:89 BW.
De beroepsfout van [procesdeelnemer II] B.V.
3.10.
De vraag die vervolgens voor ligt is of [procesdeelnemer II] B.V. haar zorgplicht heeft geschonden omdat zij niet voldoende heeft gewezen op het risico van onderverzekering en daarmee op het belang van een taxatie voor (i) een opstalverzekering en (ii) een bedrijfsinventarisverzekering. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
3.11.
Uitgangspunt is dat een assurantietussenpersoon tegenover zijn opdrachtgever de zorg moet betrachten die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend beroepsgenoot mag worden verwacht. Het is zijn taak te waken voor de belangen van verzekeringsnemers bij de tot zijn portefeuille behorende verzekeringen. Tot deze taak behoort in beginsel ook dat – kort gezegd – de assurantietussenpersoon de verzekeringnemer tijdig opmerkzaam maakt op de gevolgen die hem bekend geworden feiten voor de dekking van de tot zijn portefeuille behorende verzekeringen kunnen hebben. Daarbij gaat het om feiten en omstandigheden die aan de assurantietussenpersoon bekend zijn of die hem redelijkerwijs bekend behoorden te zijn. De reikwijdte van de op de assurantietussenpersoon rustende zorgplicht is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, met name van de aard en inhoud van de opdracht, de belangen van de cliënt (voor zover die kenbaar zijn voor de tussenpersoon) en de overige omstandigheden van het geval.
3.12.
Vast staat dat [onderneming 1] B.V. kort nadat de portefeuille aan haar was overgedragen [procesdeelnemer I] heeft benaderd met vragen en haar - nadat [procesdeelnemer I] had aangegeven zo weinig mogelijk verzekeringen te willen - met de e-mail van 26 februari 2015 heeft geadviseerd om zowel de opstal als de bedrijfsinventaris te laten taxeren. Het is echter gebleven bij deze enkele e-mail. De vraag is of dit toereikend was. [procesdeelnemer I] stelt dat [procesdeelnemer II] B.V. op haar specifieke situatie had moeten ingaan en (bij herhaling) duidelijker had moeten waarschuwen. Volgens [procesdeelnemer II] B.V. was er voor haar geen concrete aanleiding om [procesdeelnemer I] later nog eens te wijzen op het risico van onderverzekering en de mogelijkheid van het laten uitvoeren van een taxatie. Daarbij wegen volgens [procesdeelnemer II] B.V. alle omstandigheden mee, waaronder dat sprake was van een beheerrelatie tussen [procesdeelnemer I] en haar en de duidelijke wens van [procesdeelnemer I] om de verzekering zo te laten als deze was. Daarbij komt volgens [procesdeelnemer II] B.V. dat een ondernemer als [procesdeelnemer I] zelf ook geacht wordt te kunnen beoordelen of de verzekerde sommen van € 68.067,00 voor hem nog steeds toereikend waren.
3.13.
De rechtbank is van oordeel dat [procesdeelnemer II] B.V. in de gegeven omstandigheden niet had kunnen volstaan met een enkele e-mail die slechts de algemene waarschuwing bevatte dat bij onderverzekering niet de volledige schade wordt vergoed door de verzekeraar. De gevolgen van onderverzekering kunnen aanzienlijk zijn, zoals in deze zaak ook is gebleken, en het ligt op de weg van de assurantietussenpersoon om er voor te waken dat een verzekerde hier niet door wordt overvallen. Als [procesdeelnemer I] een waarschuwing had ontvangen die meer was toegespitst op zijn specifieke situatie, dan was dat voor hem mogelijk aanleiding geweest om wel nadere vragen te stellen. Een herhaling van een dergelijke waarschuwing had vervolgens mogelijk het effect gehad dat hij in actie was gekomen en (een) taxatie(s) had laten uitvoeren. Naar het oordeel van de rechtbank kon daarom van [procesdeelnemer II] B.V. worden gevergd dat zij met enige regelmaat was blijven waarschuwen voor het risico van onderverzekering en was blijven wijzen op de mogelijkheid om een taxatie te laten uitvoeren om te kunnen bepalen of de lopende polissen nog naar wens waren. Zij had er bij het uitblijven van een reactie van [procesdeelnemer I] na de e-mail van 26 februari 2015 dus niet zonder meer van uitgaan dat de verzekeringen van [procesdeelnemer I] (nog steeds) passend waren.
3.14.
[procesdeelnemer II] B.V. beroept zich er nog op dat het ging om lopende verzekeringen die door [procesdeelnemer II] B.V. waren overgenomen. Er was volgens haar bovendien sprake van een zuivere beheerrelatie wat inhoudt dat alleen berichten van de verzekeraar worden doorgegeven en opgeslagen en dat het verder aan [procesdeelnemer I] zelf is om bij vragen contact op te nemen. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen deze stellingen haar niet baten. Er zijn geen aanknopingspunten gegeven waaruit kan worden afgeleid dat deze bijzondere zuivere beheerrelatie zich in deze zaak voordeed. Verder geldt dat de overname van de portefeuille door [onderneming 1] B.V. juist maakte dat extra oplettendheid geboden was ten aanzien van de vraag of de gewenste dekking werd geboden. Zij beschikte immers niet over informatie met betrekking tot de voorliggende periode. Enkel de polisbladen waren verstrekt. De zorgplicht van een assurantietussenpersoon brengt mee dat een opvolgend assurantietussenpersoon die een portefeuille heeft overgenomen zich zelfstandig een beeld vormt van de overgenomen portefeuille en onderzoekt of deze eventueel moet worden gewijzigd. Er mag niet zonder meer op vertrouwd worden dat de voorganger de overgedragen portefeuille correct heeft beheerd. Het is een eigen verplichting van de opvolgend assurantietussenpersoon om dat te onderzoeken (zie ook ECLI:NL: RBGEL:2020:3084). Naar het oordeel van de rechtbank kon in dit geval van [procesdeelnemer II] B.V. redelijkerwijs worden verwacht dat zij in het kader van haar eigen zorgplicht, los van die van haar voorgangers, in ieder geval één herinnering had gestuurd, maar bij voorkeur periodiek had gewaarschuwd.
3.15.
Gebleken is dat er door de voorganger van [procesdeelnemer II] B.V., aandacht is besteed aan de bedrijfsinventarisverzekering van [procesdeelnemer I] . Rabobank heeft [procesdeelnemer I] geïnformeerd over het risico van onderverzekering, en er is een waardebepaling uitgevoerd van de inventarisgoederen waaruit naar voren kwam dat sprake was van een onderverzekering. Op verzoek van [procesdeelnemer I] heeft de taxateur daarna nog een toelichting gegeven over de waardebepaling, maar daarna is dit stil komen te liggen.
[procesdeelnemer II] B.V. stelt dat Rabobank nog het initiatief heeft genomen om een onderhoudsgesprek te voeren met [procesdeelnemer I] en dat [procesdeelnemer I] heeft aangegeven daarop geen prijs te stellen. [procesdeelnemer I] heeft deze gang van zaken echter nadrukkelijk bestreden. Hij heeft verder aangegeven dat als Rabobank was blijven aandringen, hij bereid zou zijn geweest om mee te werken. Naar het oordeel van de rechtbank kan deze kwestie echter in het midden blijven. De gang van zaken rondom de waardebepaling in 2013 doet er onvoldoende aan af dat van [procesdeelnemer II] B.V. verwacht kon worden dat zij, nadat zij de assurantietussenpersoon van [procesdeelnemer I] was geworden, zelf een actieve houding had aangenomen richting [procesdeelnemer I] , temeer omdat zij wist dat zij niet beschikte over alle informatie.
3.16.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat [procesdeelnemer II] B.V. onvoldoende heeft onderbouwd dat zij heeft voldaan aan haar zorgplicht. Aan bewijslevering wordt daarom niet toegekomen. [procesdeelnemer II] B.V. is jegens [procesdeelnemer I] tekort geschoten in de nakoming van haar verplichtingen voortvloeiende uit de overeenkomst en aansprakelijk voor de gestelde schade.
Schade en causaal verband
3.17.
Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende aannemelijk gemaakt dat [procesdeelnemer I] vermogensschade heeft geleden als gevolg van het handelen van [procesdeelnemer II] B.V. Geoordeeld wordt verder dat voor de omvang van de schade kan worden aangesloten bij het taxatierapport van [onderneming 5] uit januari 2020 dat in opdracht van de Goudse en [procesdeelnemer I] is opgesteld. Uit dit rapport volgt dat de schade bestaat uit:
  • i) voor de opstal
  • ii) voor de bedrijfsinventaris en verloren gegane goederen
[procesdeelnemer I] heeft naar het oordeel van de rechtbank met de verwijzing naar dit rapport de omvang van zijn schade voldoende onderbouwd.
3.18.
[procesdeelnemer II] B.V. heeft nog opgemerkt dat de taxatie waarschijnlijk met de ‘Franse slag’ is verricht omdat het niet in het belang van de Goudse was om de waarde van de goederen te betwisten vanwege het totaal verlies en de onderverzekering. [procesdeelnemer II] B.V. heeft verder opgeworpen dat opmerkelijk is dat de waarde van de inventaris en goederen in het rapport aanzienlijk hoger is dan de waarde die [onderneming 4] in 2013 had vastgesteld terwijl door [procesdeelnemer I] geen melding is gedaan van deze toename. Bovendien is volgens [procesdeelnemer II] B.V. niet onderbouwd waarom bij de taxatie uitgegaan mocht worden van de nieuwwaarde van de inventaris. Naar het oordeel van de rechtbank doen al deze bezwaren echter onvoldoende af aan de waarde van het rapport van [onderneming 5] . Deze bezwaren zijn te algemeen. Bovendien ontbreekt een deugdelijke onderbouwing. [procesdeelnemer II] B.V. heeft aangegeven dat zij alsnog voor een onderbouwing wilzorgen. Zij wil een eigen expert inschakelen om te kunnen laten beoordelen of de in de taxatie genoemde bedragen voor inventaris, goederen en opstal juist zijn, maar de rechtbank gaat daaraan voorbij. [procesdeelnemer II] B.V. komt hier te laat mee. In november 2021 beschikte zij al over de stukken over de schade, zodat zij ruimschoots de tijd heeft gehad om een contra expertise te laten uitvoeren. Het komt voor haar risico dat zij dit niet op tijd heeft gedaan.
3.19.
Het causale verband tussen de zorgplichtschending en de schade is naar het oordeel van de rechtbank ook voldoende komen vast te staan. [procesdeelnemer I] heeft onderbouwd gesteld dat als hij indringender zou zijn gewaarschuwd voor de gevolgen van onderverzekering in zijn specifieke situatie en de mogelijkheid om taxaties te laten uitvoeren, hij de verzekerde sommen van zowel de opstalverzekering als bedrijfsinventarisverzekering zou hebben verhoogd. Hij heeft aangevoerd dat als hij had geweten hoe het werkte bij onderverzekering, hij niet het risico zou hebben willen lopen dat zijn onderneming bij brand ten gronde zou zijn gegaan. Hij was dan bereid geweest om meer premie te betalen. Ondanks dat kosten voor hem een grote rol speelden was hij dan niet akkoord gegaan met onderverzekering.
3.20.
[procesdeelnemer II] B.V. voert als verweer dat uit de houding van [procesdeelnemer I] bij de waardebepaling van de bedrijfsinventaris/goederen in 2013 en zijn opmerking op het inventarisatieformulier in 2015 juist het tegendeel blijkt: [procesdeelnemer I] reageerde niet dan wel afhoudend op berichten. [procesdeelnemer II] B.V. heeft daarbij opgemerkt dat [procesdeelnemer I] de contacten in 2013 mogelijk wilde afhouden omdat hij geen pottenkijkers in zijn bedrijfshal wilde: [onderneming 4] had aangegeven dat een (brand)gevaarlijke situatie was aangetroffen en spoorde de Goudse aan om maatregelen te nemen. De rechtbank begrijpt dat [procesdeelnemer II] B.V. hieruit afleidt dat [procesdeelnemer I] bewust een risico nam, mogelijk vanwege de hogere kosten die verbonden waren aan aanpassing van de verzekerde sommen. Volgens [procesdeelnemer II] B.V. was er voor een redelijk handelend assurantietussenpersoon geen aanleiding om te veronderstellen dat [procesdeelnemer I] gereageerd zou hebben als hij in de periode na februari 2015 nog een keer een brief had gekregen met het advies om de verzekerde sommen te laten taxeren. Vanwege het traject in 2013 moet hier voor de verzekering van de bedrijfsinventaris/goederen zeker vanuit worden gegaan, maar het geldt volgens [procesdeelnemer II] B.V. ook voor de opstalverzekering. Het moet er volgens haar voor worden gehouden dat [procesdeelnemer I] door de Goudse ook voldoende op de hoogte is gebracht van de noodzaak om de verzekerde som voor deze opstalverzekering te laten controleren in verband met het risico op onderverzekering. [procesdeelnemer II] B.V. wijst er ten slotte op dat [procesdeelnemer I] na de waarschuwing in de e-mail van 26 februari 2015 voor zowel de bedrijfsgoederen/inventaris als de opstal niet heeft gereageerd, zodat ook hieruit kan worden afgeleid dat hij aan herhaalde waarschuwingen ook geen gevolg zou hebben gegeven.
3.21.
Naar het oordeel van de rechtbank gaat dit verweer van [procesdeelnemer II] B.V. niet op. De vraag is of de schade ook zou zijn ingetreden als de tekortkoming van [procesdeelnemer II] B.V. wordt weggedacht, dus als [procesdeelnemer II] B.V. [procesdeelnemer I] ook na de e-mail van 26 februari 2015 regelmatig had gewezen op het belang van het verrichten van taxaties om het risico van onderverzekering te voorkomen. Daarvoor is nodig dat veronderstellenderwijs kan worden aangenomen dat [procesdeelnemer I] de adviezen over taxatie en waarschuwingen voor onderverzekering in de periode tussen februari 2015 en oktober 2019 telkens had genegeerd. Dan kan de conclusie zijn dat het causale verband tussen het tekortschieten en de schade ontbreekt. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de feiten en omstandigheden die [procesdeelnemer II] B.V. daarvoor heeft aangevoerd echter ontoereikend. Het mag zo zijn dat [procesdeelnemer I] in 2013 geen actie heeft ondernomen nadat een taxatie had plaatsgevonden van de bedrijfsinventaris/goederen terwijl daaruit naar voren kwam dat sprake was van onderverzekering, en ook dat hij in 2015 geen gevolg heeft gegeven aan de eenmalige algemene waarschuwing van [procesdeelnemer II] B.V., maar daarmee is niet gezegd dat hij niet zou hebben gereageerd als hij regelmatig indringend was gewaarschuwd en gewezen was op de risico’s voor zijn specifieke situatie. Aannemelijk is dat als [procesdeelnemer II] B.V. hem had voorgehouden wat de concrete gevolgen waren van onderverzekering, hij op enig moment het belang van taxatie en verhoging van de verzekerde sommen had ingezien en bereid zou zijn geweest om de verzekerde sommen voor beide verzekeringen aan te passen.
3.22.
[procesdeelnemer II] B.V. heeft opgemerkt dat [procesdeelnemer I] verklaringen heeft afgelegd die aantoonbaar onjuist zijn gebleken. Dit blijkt volgens haar uit de stelling die de advocaat van [procesdeelnemer I] heeft ingenomen zoals weergegeven onder rov 2.16. Volgens [procesdeelnemer II] B.V. heeft [procesdeelnemer I] stukken (de brieven en e-mails van Rabobank/de Goudse/ [onderneming 4] ) willen achterhouden om te voorkomen dat informatie over de waardebepaling van de bedrijfsinventaris/goederen en het risico van onderverzekering aan het licht zou komen. Dit is in strijd met artikel 21 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), aldus [procesdeelnemer II] B.V.
3.23.
De rechtbank overweegt hierover dat onvoldoende is gesteld of gebleken dat [procesdeelnemer I] bewust onvolledige/onjuiste feiten naar voren heeft gebracht. Het wordt niet onaannemelijk geacht dat het is gegaan zoals [procesdeelnemer I] heeft betoogd: dat de stukken uit 2013 destijds in een la zijn beland en dat hij er daarna niet meer aan heeft gedacht, tot dat het in deze procedure naar voren kwam. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [procesdeelnemer I] heeft gesteld dat het belang van taxatie hem destijds is ontgaan en dat het verband tussen taxatie en het risico van onderverzekering niet duidelijk is uitgelegd aan hem. [procesdeelnemer I] heeft verder gesteld dat hij druk was met zijn werk en alleen verzekeringen wilde waar hij iets aan had. Omdat is gebleken dat de betreffende stukken in het kader van het overleg tussen partijen uiteindelijk wel op tafel zijn gekomen, dit blijkt onder meer uit de brief van 6 oktober 2020 van [onderneming 7] aan [procesdeelnemer I] , is naar het oordeel van de rechtbank van een schending van artikel 21 Rv niet voldoende gebleken. Er is dan ook geen aanleiding om aan de stellingen van [procesdeelnemer II] B.V. op dit punt gevolgen te verbinden wat betreft het causale verband tussen de schending van de zorgplicht en de schade.
Eigen schuld
3.24.
Bij eigen schuld is het uitgangspunt dat de schade over de benadeelde en de aansprakelijke wordt verdeeld in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen, naar rato van de causaliteit van die omstandigheden (artikel 6:101 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW). In dit geval is daarom de vraag aan de orde of er aan [procesdeelnemer I] toe te rekenen omstandigheden zijn die aan de schade hebben bijgedragen en zo ja, in welke mate.
3.25.
[procesdeelnemer II] B.V. beroept zich er op dat de schade geheel of gedeeltelijke voor rekening van [procesdeelnemer I] moet blijven om volgende redenen:
[procesdeelnemer I] wist dat hij onderverzekerd was voor de inventaris/goederen. Hij had de waardebepaling ontvangen en met tussenkomst van Rabobank om een toelichting gevraagd. [procesdeelnemer I] heeft hier echter niets mee gedaan. Dat hij onderverzekerd was is daarom (mede) een gevolg van zijn eigen handelen,
[procesdeelnemer I] deelde de resultaten van de waardebepaling van [onderneming 4] niet met [onderneming 1] B.V. ondanks de kenbare relevantie voor [onderneming 1] B.V. als opvolgende intermediair. Zij had aangegeven over onvoldoende informatie te beschikken om [procesdeelnemer I] goed te kunnen bijstaan. Op het advies om een waardebepaling te laten uitvoeren is [procesdeelnemer I] niet ingegaan. Als [procesdeelnemer II] B.V. had geweten van de eerdere taxatie zou zij indringender hebben geadviseerd om de verzekerde sommen van de inventaris/goederenverzekering te laten aanpassen en voor de opstal de verzekerde som hebben laten controleren door [onderneming 4] .
[procesdeelnemer I] reageerde vaak niet op informatieverzoeken van zijn intermediairs wat de dienstverlening aan hem bemoeilijkte. Hij heeft na een bericht van [onderneming 1] B.V. bovendien aangegeven dat hij graag zo min mogelijk verzekerd wil zijn.
Hier komt volgens [procesdeelnemer II] B.V. nog bij – de stellingen van [procesdeelnemer I] volgend – dat er sinds de waardebepaling van [onderneming 4] in 2013 in totaal ongeveer € 100.000,00 aan aanvullende goederen en inventaris bij is gekomen. Deze kennis heeft [procesdeelnemer I] niet gedeeld met [onderneming 1] B.V.
3.26.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [procesdeelnemer II] B.V. terecht gesteld dat deze omstandigheden in aanmerking moeten worden genomen. Van [procesdeelnemer I] mocht als eigenaar van de opstal en bedrijfsinventaris/goederen namelijk verwacht worden dat hij zich na de ontvangst van brieven van tussenpersonen en - in 2013 - het taxatierapport van [onderneming 4] voor de waarde van de bedrijfsinventaris/goederen in de verzekeringen had verdiept. Als hij alerter was geweest -wat van een gemiddelde verzekernemer verwacht kan worden – had hij zich bewust kunnen zijn van de risico’s van onderverzekering voor zowel de opstal als de inventaris/goederen en had hij hierover contact kunnen opnemen met zijn tussenpersoon. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat de omstandigheid dat [procesdeelnemer I] onderverzekerd was mede een gevolg is van zijn eigen handelen. Op [procesdeelnemer II] B.V. rustte dan wel een zorgplicht, naar het oordeel van de rechtbank doet dit er niet aan af dat [procesdeelnemer I] alerter had kunnen en moeten zijn.
3.27.
Bij weging van de gedragingen van [procesdeelnemer II] B.V. enerzijds en [procesdeelnemer I] anderzijds is de rechtbank van oordeel dat het aan partijen voor gelijke delen te wijten is dat ten tijde van de brand de verzekerde sommen niet waren opgehoogd. De aan [procesdeelnemer I] toe te rekenen omstandigheden die hebben bijgedragen aan de schade moeten naar het oordeel van de rechtbank dus worden gesteld op 50%. De billijkheid geeft geen aanleiding tot een andere verdeling.
De conclusie
3.28.
De rechtbank komt tot de conclusie dat de vordering van [procesdeelnemer I] wordt toegewezen tot het bedrag van € 188.742,62 (€ 89.975,29 met betrekking tot de opstal +
€ 98.767,33 met betrekking tot de inventaris/goederen).
3.29.
De wettelijke rente over dit bedrag wordt toegewezen met ingang van 6 maart 2020. Voldoende gebleken is dat [procesdeelnemer II] B.V. op deze datum in verzuim is geraakt.
De kosten
3.30.
[procesdeelnemer I] maakt op grond van Hoofdstuk II paragraaf 3 van het Rapport BGK-Integraal 2013 primair aanspraak op betaling van buitengerechtelijke kosten van € 7.590,00 exclusief btw en inclusief 6% kantoorkosten (33,3 uren tegen een tarief van € 215,00). Dit bedrag van € 7.590,00 betreft de volledige advocaatkosten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [procesdeelnemer II] B.V. terecht aangevoerd dat voor een dergelijke vergoeding geen plaats is. Het subsidiair gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke kosten is in overeenstemming met de daarvoor geldende regelgeving. Voldoende gesteld en onderbouwd is ook dat en welke buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Het subsidiair gevorderde bedrag is daarom toewijsbaar, met dien verstande dat dit moet worden verminderd met de mate de eigen schuld die [procesdeelnemer I] heeft (ECLI:NL:HR:2007:BA7624). Dit betekent dat een bedrag van € 1.831,21 (50% van € 3.662,43 exclusief btw) aan buitengerechtelijk kosten wordt toegewezen.
3.31.
[procesdeelnemer II] B.V.zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van [procesdeelnemer I] worden veroordeeld.
3.32.
De kosten aan de zijde van worden begroot op:
- explootkosten: € 90,67
- griffierecht € 1.666,00
- salaris advocaat €
3.540,00(2 punten × tarief € 1.770,00)
Totaal € 5.296,67
Dit bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW.
3.33.
De gevorderde nakosten worden toegewezen op de manier zoals hierna onder de beslissing is weergegeven.
in de vrijwaringszaak
Inleiding
3.34.
[procesdeelnemer II] B.V. vordert in de vrijwaringszaak dat de Goudse wordt veroordeeld om aan [procesdeelnemer II] B.V. te betalen al hetgeen waartoe [procesdeelnemer II] B.V. in de hoofdzaak mocht worden veroordeeld, inclusief de proceskosten van de hoofdzaak, met veroordeling van de Goudse in de (na)kosten van de vrijwaring. Zij voert daarvoor twee verschillende gronden aan (i) een tekortkoming van de Goudse in de nakoming van de samenwerkingsovereenkomst met [procesdeelnemer II] B.V. en (ii) hoofdelijkheid omdat ook de Goudse haar zorgplicht tegenover [procesdeelnemer I] heeft geschonden.
3.35.
De Goudse is van mening dat de vordering van [procesdeelnemer II] B.V. moet worden afgewezen. Zij betwist dat sprake is van tekortschieten van haar kant ten aanzien van (het voorkomen van) onderverzekering, zowel tegenover [procesdeelnemer II] B.V. (geen wanprestatie) als tegenover [procesdeelnemer I] (geen hoofdelijkheid). Zij stelt dat op een verzekeraar in zijn algemeenheid geen verplichting rust om onderverzekering te voorkomen, en dat dit zeker geldt als de verzekerde wordt bijgestaan door een onafhankelijk tussenpersoon die bij uitstek dient te waken voor onderverzekering
Als er al sprake zou zijn van hoofdelijkheid dan dient de schade volgens de Goudse in de onderlinge verhouding volledig gedragen te worden door [procesdeelnemer II] B.V. De Goudse heeft daarnaast het causale verband bestreden en stelt dat sprake is van eigen schuld aan de zijde van [procesdeelnemer II] B.V. en dat de omvang van de gestelde schade niet juist is.
3.36.
De rechtbank is van oordeel dat het gelijk ligt bij de Goudse. Hierna wordt toegelicht hoe zij tot dit oordeel is gekomen.
De beoordeling
3.37.
De vraag die voorligt is dus of (zorg)verplichtingen op de Goudse rustten jegens [procesdeelnemer II] B.V. en/of [procesdeelnemer I] waarin de Goudse tekort is geschoten.
3.38.
De rechtbank neemt bij de beoordeling tot uitgangspunt dat het primair op de weg van [procesdeelnemer II] B.V. lag om de belangen van [procesdeelnemer I] behartigen. Een opvolgend assurantietussenpersoon die een portefeuille heeft overgenomen moet zich immers zelfstandig een beeld vormen van de overgenomen portefeuille en onderzoeken of deze eventueel moet worden gewijzigd. Dit is een eigen verplichting van de opvolgend assurantietussenpersoon. Dit neemt niet weg dat op basis van een onderlinge taakverdeling onder omstandigheden de verzekeraar ook bepaalde (zorg)verplichtingen kan hebben, jegens de verzekerde en/of jegens de assurantietussenpersoon.
(i)
Samenwerkingsovereenkomst [procesdeelnemer II] B.V. en de Goudse
3.39.
[procesdeelnemer II] B.V. beroept zich ter onderbouwing van haar vordering op de samenwerkingsovereenkomst die zij heeft gesloten met de Goudse. Daarbij wijst zij ook op artikel 4:99 lid 1 Wft waaruit volgt dat financiële ondernemingen elkaar over en weer in staat stellen te voldoen aan hetgeen ingevolge deze wet is bepaald, voor zover zij daarvoor van elkaar afhankelijk zijn.
[procesdeelnemer II] B.V. is van mening dat de Goudse uit hoofde van de tussen hen tot stand gekomen samenwerkingsovereenkomst rekening diende houden met de redelijke belangen van [onderneming 1] B.V. om [procesdeelnemer I] adequaat te kunnen bijstaan. Dit brengt volgens haar met zich dat de Goudse in 2014, toen de opstal- en inventaris/goederenverzekering van [procesdeelnemer I] op initiatief van de Goudse werd overgeboekt van Rabobank naar [onderneming 1] B.V., belangrijke informatie had moeten delen. [procesdeelnemer II] B.V. wijst er op dat zij van de Goudse enkel de meest recente polisbladen heeft ontvangen en niet de informatie over de waardebepaling van de inventaris/goederen van [onderneming 4] en het advies om de verzekerde som te verhogen, terwijl deze informatie voor haar wel relevant was. Bij de controle door de expert van [onderneming 4] zijn bovendien veiligheidsrisico’s geconstateerd waardoor er een verhoogd risico op brand was op de verzekerde locatie. Geadviseerd werd om daaraan maatregelen te koppelen. Ook dit heeft de Goudse volgens [procesdeelnemer II] B.V. ten onrechte niet onder de aandacht van [onderneming 1] B.V. gebracht. [procesdeelnemer II] B.V. stelt verder dat het er voor moet worden gehouden dat ook de opstal is getaxeerd door [onderneming 4] , of dat de Goudse in ieder geval uit het waardebepalingsrapport duidelijk had moeten zijn dat nadere actie gewenst was vanwege ontbrekende orde en netheid en brandpreventie. Daarbij komt dat de Goudse wist dat de verzekerde sommen op de polissen van [procesdeelnemer I] al vanaf in ieder geval 2001 niet waren verhoogd/geïndexeerd. Volgens [procesdeelnemer II] B.V. was al deze informatie van belang voor [onderneming 1] B.V. en heeft de Goudse heeft door dit niet te delen haar zorgplicht jegens [onderneming 1] B.V. geschonden.
3.40.
De Goudse heeft als haar verweer aangevoerd dat het voldoende was dat zij er voor zorgde dat [procesdeelnemer I] werd bijgestaan door een nieuwe assurantietussenpersoon en dat zij aan die tussenpersoon de polisbladen verstrekte, tegelijk met die van verschillende andere verzekerden. Het traject van waardebepaling door [onderneming 4] was volgens de Goudse afgerond, zodat op het moment dat [onderneming 1] B.V. als assurantietussenpersoon ging fungeren er geen reden was daar nog iets mee te doen. De polisbladen stelden [onderneming 1] B.V. voldoende in staat om haar taken als tussenpersoon te vervullen, aldus de Goudse. De oude tussenpersoon (Rabobank) en de nieuwe tussenpersoon konden met elkaar communiceren, daarmee had de Goudse niets van doen.
3.41.
Naar het oordeel van de rechtbank treft dit verweer doel. [procesdeelnemer II] B.V. heeft in het licht hiervan onvoldoende onderbouwd dat op de Goudse een verdergaande verplichting rustte dan het verstrekken van de polissen. De enkele verwijzing naar de samenwerkingsovereenkomst biedt een onvoldoende basis voor het aannemen van dergelijke verplichting. Het ligt in de rede dat de partijen bij de samenwerkingsovereenkomst over en weer rekening moeten houden met elkaars belangen. Deze verplichting kan ook worden afgeleid artikel 4:99 lid 1 Wft. Bovendien brengen de eisen van redelijkheid en billijkheid dit met zich mee. Tegen de achtergrond van het uitgangspunt dat het primair de taak is van de assurantietussenpersoon om de belangen van de cliënt te behartigen, zoals ook geregeld in artikel 9 van de overeenkomst, is dit echter onvoldoende om er vanuit te kunnen gaan dat de Goudse in dit geval niet kon volstaan met het verstrekken van de polissen en ten onrechte informatie heeft achtergehouden.
Het is naar het oordeel van de rechtbank bovendien voldoende gebleken dat [procesdeelnemer II] B.V. er vanuit ging dat de Goudse niet meer informatie zou verstrekken dan alleen de polisbladen. De Goudse heeft er op gewezen [procesdeelnemer II] B.V. [procesdeelnemer I] op 10 december 2014 een bericht gestuurd waarin staat dat zij over onvoldoende informatie beschikte en op die manier niet aan haar zorgplicht kon voldoen. Het verzoek om informatie aan te leveren volgde en bij het uitblijven daarvan kwam van [procesdeelnemer II] B.V. het advies om de verzekerde goederen te laten taxeren vanwege het risico van onderverzekering. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Goudse terecht gesteld dat hieruit volgt dat [onderneming 1] B.V. er van doordrongen was dat informatie over de voorgeschiedenis niet werd verstrekt en dat zij zich er van bewust was dat de verantwoordelijkheid om te waken voor de belangen van [procesdeelnemer I] volledig bij haar lag.
(ii)
Hoofdelijkheid
3.42.
[procesdeelnemer II] B.V. voert verder aan dat sprake is van hoofdelijke verbondenheid van de Goudse en [procesdeelnemer II] B.V. op grond van artikel 6:102 lid 1 BW en dat [procesdeelnemer II] B.V. daarom krachtens artikel 6:10 lid 1 BW verhaal kan nemen op de Goudse voor het deel dat de Goudse aangaat. Volgens [procesdeelnemer II] B.V. is de Goudse als verzekeraar jegens [procesdeelnemer I] tekort is geschoten in de nakoming van haar zorgplicht, gebaseerd op de artikelen 6:248 lid 1 en 6:162 lid 1 BW, mede ingevuld door de generieke zorgplicht van artikel 4:24a lid 1 Wft:
“Een financiële dienstverlener neemt op zorgvuldige wijze de gerechtvaardigde belangen van de consument of begunstigde in acht”. De zorgplicht van de Goudse ziet volgens [procesdeelnemer I] op beide verzekeringen: de opstal- en bedrijfsinventaris/goederen verzekering
3.43.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [procesdeelnemer II] B.V. haar stellingen ook op dit punt echter onvoldoende onderbouwd. [procesdeelnemer II] B.V. noemt dat het de Goudse bekend was dat de opstalpolis al zeer lang liep en geruime tijd niet was geïndexeerd en dat nadere actie gewenst was vanwege ontbrekende orde en netheid en brandpreventie. Het lag echter primair op de weg van [procesdeelnemer II] B.V. om de belangen van [procesdeelnemer I] behartigen en het is niet gebleken dat een andere taakverdeling is overeengekomen.
Van een zorgplichtschendingdoor de Goudse tegenover [procesdeelnemer I] is naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet gebleken.
3.44.
De conclusie is dat de beide door [procesdeelnemer II] B.V. aangevoerde gronden niet kunnen leiden tot toewijzing van de vordering.
3.45.
[procesdeelnemer II] B.V. zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Goudse worden begroot op:
- griffierecht € 4.200,00
- salaris advocaat €
4.982,00(2 punten × tarief € 2.491,00)
Totaal € 9.182,00
Dit bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW.
3.46.
De gevorderde nakosten worden toegewezen op de manier zoals hierna onder de beslissing is weergegeven.

4.De beslissing

De rechtbank
in de hoofdzaak
4.1.
veroordeelt [procesdeelnemer II] B.V.om aan [procesdeelnemer I] te betalen een bedrag van
€ 188.742,62 vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het toegewezen bedrag met ingang van 6 maart 2020 tot de dag van volledige betaling,
4.2.
veroordeelt [procesdeelnemer II] B.V.in de kosten van de hoofdzaak, aan de zijde van [procesdeelnemer I] tot op heden begroot op € 5.296,67, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
4.3.
veroordeelt [procesdeelnemer II] B.V. in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [procesdeelnemer II] B.V. niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
4.4.
verklaart dit vonnis in deze zaak tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
4.5.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in de zaak in vrijwaring
4.6.
wijst de vorderingen af,
4.7.
veroordeelt [procesdeelnemer II] B.V. in de proceskosten, aan de zijde van de Goudse tot op heden begroot op € 9.182,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
4.8.
veroordeelt [procesdeelnemer II] B.V. in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [procesdeelnemer II] B.V. niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
4.9.
verklaart dit vonnis in deze zaak wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.M. de Stigter en in het openbaar uitgesproken op 13 juli 2022. [1]

Voetnoten

1.type: HH (4182)