ECLI:NL:RBMNE:2022:2595

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
6 juli 2022
Publicatiedatum
5 juli 2022
Zaaknummer
9556183
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurgeschil over servicekosten en elektriciteitsverbruik na uitspraak Huurcommissie

In deze zaak, behandeld door de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland, gaat het om een huurgeschil tussen [eiser] en [gedaagde sub 1], waarbij de Huurcommissie eerder een uitspraak heeft gedaan over de betalingsverplichting van de servicekosten voor het jaar 2018. [eiser] verhuurt een appartement aan [gedaagde sub 1], die onder bewind is gesteld. De Huurcommissie heeft vastgesteld dat [gedaagde sub 1] € 168,08 aan servicekosten verschuldigd is, maar [eiser] is het niet eens met deze uitspraak en vordert nu aanvullende bedragen voor schoonmaak, vuilnisverwerking, verlichting en glasbewassing, alsook voor elektriciteitsverbruik over de jaren 2018 tot en met 2020.

De kantonrechter heeft geoordeeld dat [eiser] niet-ontvankelijk is in zijn vorderingen tegen [gedaagde sub 1] zelf, omdat de bewindvoerder, Zeker Financiële Zorgverlening, de formele procespartij is. De rechter heeft echter wel de vorderingen van [eiser] tegen Zeker Financiële Zorgverlening toegewezen, waarbij is vastgesteld dat [gedaagde sub 1] per maand € 31,97 aan servicekosten verschuldigd is, en dat [eiser] € 1.238,80 aan elektriciteitsverbruik kan doorbelasten. De kantonrechter heeft de bewindvoerder veroordeeld tot betaling van deze bedragen uit het vermogen van [gedaagde sub 1].

De uitspraak benadrukt de rol van de Huurcommissie en de rechten van huurders onder bewind, evenals de verplichtingen van verhuurders met betrekking tot servicekosten en het doorbelasten van werkelijke kosten. De kantonrechter heeft de proceskosten aan de zijde van [eiser] toegewezen, en het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 9556183 UC EXPL 21-8310 MRv/48356
Vonnis van 6 juli 2022
inzake
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
verder ook te noemen: [eiser] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. J. van Andel,
tegen:

1.[gedaagde sub 1] ,

wonende te [woonplaats 2]
verder ook te noemen: [gedaagde sub 1] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Zeker Financiële Zorgverlening B.V., in haar hoedanigheid van bewindvoerder van gedaagde sub 1,
gevestigd te Almere,
verder ook te noemen: Zeker Financiële Zorgverlening,
verder ook gezamenlijk en in vrouwelijk enkelvoud te noemen: [gedaagde sub 1] c.s.
gedaagde partijen,
procederend in persoon.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de op 16 november 2021 aan [gedaagde sub 1] en Zeker Financiële Zorgverlening betekende dagvaarding;
  • de akte van [eiser] met producties 1 tot en met 11 bij dagvaarding;
  • het mondelinge verweer van [gedaagde sub 1] en Zeker Financiële Zorgverlening op de civiele rolzitting van 24 november 2021, waarvan een proces-verbaal is opgesteld;
  • de akte van Zeker Financiële Zorgverlening van 4 januari met producties 1 tot en met 7;
  • de akte houdende uitlating producties van [eiser] .
1.2.
De mondelinge behandeling heeft op 18 maart 2022 plaatsgevonden. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling.
1.3.
De kantonrechter heeft bepaald dat het vonnis in deze zaak vandaag wordt uitgesproken.

2.Waar gaat deze zaak over?

2.1.
Zeker Financiële Zorgverlening is bij beschikking van 20 november 2018 door de kantonrechter van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht (zaaknummer: 7287109 UT VERZ 18-22978) benoemd tot bewindvoerder over de goederen die (zullen) toebehoren aan mevrouw [gedaagde sub 1] (hierna: [gedaagde sub 1] ), geboren op [geboortedatum] 1980.
2.2.
[eiser] is eigenaar van het appartementencomplex aan de [adres] in [plaats] . [eiser] verhuurt met ingang van 1 november 2017 aan [gedaagde sub 1] een van de in totaal vijf zelfstandige woonruimten in dit appartementencomplex.
2.3.
In de huurovereenkomst staat, voor zover van belang, het volgende:

(...)
Leveringen en diensten
6.De door of vanwege verhuurder voor huurder te verzorgen bijkomende leveringen en diensten zijn de volgende:
- Voorschot Elektra
- Servicekosten voor reinigen en verlichten gemeenschappelijke ruimte en buiten.
- Glasbewassing buitenzijde.
- Vuilnisverwerking e.d.’
2.4.
Op de huurovereenkomst zijn de ‘Algemene bepalingen huurovereenkomst woonruimte’ (hierna: algemene voorwaarden) van toepassing verklaard. Hierin staat, voor zover van belang, het volgende:

Bijkomende leveringen en diensten
14.1
Voor zover het gehuurde deel uitmaakt van een gebouw of complex en de leveringen en diensten mede betrekking hebben op andere daartoe behorende gedeelten stelt verhuurder het naar zijn oordeel redelijkerwijs voor rekening van huurder komende aandeel in de kosten van die leveringen en diensten vast. (..)
14.2
Verhuurder verstrekt huurder elk jaar, uiterlijk 6 maanden na het verstrijken van dat kalenderjaar, een rubrieksgewijs overzicht van de aan verhuurder in rekening gebrachte kosten van de leveringen en diensten, met vermelding van de wijze van berekening daarvan en voor zover van toepassing, het aandeel van huurder in die kosten. (..)
14.3
Wat blijkens het overzicht over de betreffende periode, rekening houdend met voorschotbetalingen, door huurder te weinig is betaald of door verhuurder te veel is ontvangen, dient binnen een maand na verstrekking van het overzicht te worden bijbetaald of terugbetaald.
14.4
Verhuurder biedt huurder desgewenst de gelegenheid, gedurende een maand na verstrekking van een overzicht, tot inzage van de aan het overzicht ten grondslag liggende boeken en andere zakelijke bescheiden of van afschriften daarvan. (..)
(..)
14.7
Wordt het verbruik van gas, elektriciteit, warme of (warm) water bepaald aan de hand van verbruiksmeters en ontstaat wegens niet of onjuist functioneren van deze meters een geschil over huurders aandeel in de kosten van verbruik, dan wordt dit aandeel vastgesteld door een bedrijf dat in het meten en vaststellen van afgenomen gas, elektriciteit, warmte en/of (warm) water is gespecialiseerd. (..)
Kosten van verbruik
15.De kosten van verbruik van water, gas, elektriciteit en andere energie, waaronder begrepen de kosten van het aangaan van een overeenkomst tot levering en de meterhuur daarvoor, (..), zijn voor rekening van huurder, ook indien deze door de leverancier aan de verhuurder in rekening worden gebracht.’
2.5.
De individuele tussenmeter die het elektriciteitsverbruik in het gehuurde meet, is in de gemeenschappelijke hal, dus buiten het woongedeelte van het gehuurde, geplaatst.
2.6.
[gedaagde sub 1] heeft de Huurcommissie op 10 maart 2020 verzocht om de betalingsverplichting van de servicekosten over het jaar 2018 vast te stellen. In de toelichting van het verzoek van [gedaagde sub 1] staat dat zij van [eiser] geen officiële facturen en bewijzen van de werkelijke kosten over het jaar 2018 heeft ontvangen. De Huurcommissie heeft een voorbereidend onderzoek laten uitvoeren. Daartoe zijn bij [eiser] de rekeningen van de kosten voor gas, water en elektra en/of overige servicekosten opgevraagd. [eiser] heeft de gevraagde rekeningen niet (tijdig) verstrekt.
De Huurcommissie heeft in haar uitspraak van 21 april 2021, welke uitspraak op 22 april 2021 aan partijen is verzonden, geoordeeld dat de betalingsverplichting van [gedaagde sub 1] voor de servicekosten over het jaar 2018 € 168,08 bedraagt. De Huurcommissie is voor elektra uitgegaan van het wettelijk vastgestelde verbruik á € 168,08 en voor de overige leveringen en diensten van € 0,00, omdat [eiser] heeft nagelaten om aan de Huurcommissie (tijdig) gegevens over de servicekosten te vertrekken waarmee de werkelijke kosten aangetoond konden worden.
2.7.
[eiser] heeft op 12 mei 2021 tegen voornoemde uitspraak van de Huurcommissie verzet ingesteld op de gronden dat (i) [gedaagde sub 1] niet-ontvankelijk was in haar verzoek aan de Huurcommissie omdat zij onder bewind is gesteld en het verzoek niet door haar bewindvoerder is ingediend en (ii) de Huurcommissie is uitgegaan van onjuiste bedragen met betrekking tot de elektra en geen rekening heeft gehouden met de overige leveringen en diensten. Dit verzet is, na de hoorzitting op 12 juli 2021, bij uitspraak van 5 oktober 2021 ongegrond verklaard, omdat (i) de bewindvoerder van [gedaagde sub 1] haar toestemming heeft gegeven om een procedure bij de Huurcommissie te starten zodat [gedaagde sub 1] ontvankelijk was in haar verzoek en (ii) [eiser] ondanks daartoe voldoende in de gelegenheid te zijn gesteld niet (tijdig) de gevraagde gegevens heeft verstrekt, zodat de door [eiser] nagezonden stukken geen rol meer kunnen spelen in de zaak.

3.Wat wil [eiser] en wat vindt [gedaagde sub 1] daarvan?

3.1.
[eiser] is het niet eens met de uitspraak van de Huurcommissie en vordert in deze procedure, gelet op de tijdens de mondelinge behandeling gegeven toelichting op de vorderingen,
a. een verklaring van recht dat [gedaagde sub 1] aan hem vanaf 1 januari 2018 per maand:
  • € 11,14 aan schoonmaakkosten;
  • € 16,63 aan vuilnisverwerkingskosten;
  • € 1,70 aan verlichtingskosten; en
  • € 2,50 aan glasbewassingskosten
verschuldigd is tot het moment dat de werkelijke kosten hiervan wijzigen;
veroordeling van [gedaagde sub 1] c.s. om aan hem binnen één week na het te wijzen vonnis te voldoen € 250,92 – zijnde het verschil tussen de uit hoofde van voorgaande vier kostenposten over 2018 tot en met 2020 verschuldigde bedragen verminderd met de reeds door [gedaagde sub 1] betaalde voorschotten voor deze posten –;
veroordeling van [gedaagde sub 1] c.s. om aan [eiser] te betalen de onder 3.1.a. vermelde bedragen die sinds 1 januari 2021 maandelijks verschuldigd zijn, tot het moment dat de werkelijke kosten van de onder vermelde 3.1.a. posten wijzigen;
een verklaring van recht i) dat [gedaagde sub 1] in 2018 4.975 kWh, in 2019 8.187 kWh en in 2020 6.532 kWh in het woongedeelte van het gehuurde heeft verbruikt en ii) dat [eiser] de kosten van dit verbruik aan [gedaagde sub 1] c.s. mag doorbelasten;
veroordeling van [gedaagde sub 1] c.s. om aan hem te voldoen het bedrag van € 1.238,80 aan elektriciteitsverbruik over 2018 tot en met 2020 in het woongedeelte van het gehuurde – zijnde het verschil tussen de kosten van het elektriciteitsverbruik door [gedaagde sub 1] in het woongedeelte van het gehuurde en de door [gedaagde sub 1] voor dit elektriciteitsverbruik verschuldigde voorschotten – binnen twee weken na betekening van het vonnis;
veroordeling van [gedaagde sub 1] c.s. in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de achtste dag na het vonnis.
3.2.
[gedaagde sub 1] c.s. is van mening dat de vorderingen van [eiser] moeten worden afgewezen.

4.De beoordeling

4.1.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
Onderbewindstelling
4.2.
De kantonrechter stelt voorop dat de goederen die [gedaagde sub 1] (zullen) toebehoren onder bewind zijn gesteld. Artikel 1:441 van Burgerlijk Wetboek bepaalt dat tijdens het bewind de bevindvoerder de rechthebbende vertegenwoordigt in en buiten rechte, zodat Zeker Financiële Zorgverlening in dit geding op eigen naam en voor rekening van [gedaagde sub 1] als formele procespartij optreedt. [gedaagde sub 1] wordt als materiële procespartij aangemerkt. Een vordering betreffende een huurder wiens goederen onder bewind zijn gesteld, moet worden ingesteld tegen de bewindvoerder. Het bewind brengt weliswaar niet met zich dat de bewindvoerder partij is bij de huurovereenkomst, maar de rechten uit de huurovereenkomst zijn aan te merken als goederen die onder bewind staan. Dit betekent dat [eiser] niet-ontvankelijk wordt verklaard in zijn vorderingen voor zover deze zich richten tegen [gedaagde sub 1] .
Uitspraken van de Huurcommissie
4.3.
Uit artikel 7:262 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) volgt dat wanneer de Huurcommissie een uitspraak heeft gedaan, de huurder en de verhuurder geacht worden te zijn overeengekomen wat in die uitspraak is vastgesteld, tenzij één van hen binnen acht weken na verzending van die uitspraak een beslissing van de kantonrechter heeft gevorderd over het punt waarover de Huurcommissie om een uitspraak was verzocht. [eiser] heeft zich binnen deze periode tot de kantonrechter gewend, zodat de fictieve wilsovereenstemming is komen te vervallen. Dit betekent dat de kantonrechter het geschil in volle omvang dient te beoordelen. [1] De kantonrechter heeft dit tijdens de mondelinge behandeling aan partijen toegelicht.
Servicekosten
4.4.
Partijen zijn het niet eens over de hoogte van de servicekosten die [gedaagde sub 1] verschuldigd is met ingang van 1 januari 2018.
4.5.
De kantonrechter stelt voorop dat in artikel 7:237, derde lid, tweede volzin, van het BW is bepaald wat onder servicekosten moet worden verstaan, namelijk de vergoeding voor de overige zaken en diensten die geleverd worden in verband met de bewoning van de woonruimte. Het begrip ‘servicekosten’ is nader uitgewerkt in het Besluit servicekosten. Wanneer een individuele elektriciteits(tussen)meter zich buiten het woongedeelte van het gehuurde bevindt, dan kwalificeert de vergoeding in verband met de levering van elektriciteit niet als ‘kosten voor nutsvoorzieningen met een individuele meter’ zoals bedoeld in artikel 7:237, derde lid, eerste volzin, van het BW; die vergoeding kwalificeert dan als ‘servicekosten’.
4.6.
Bij de invoering van het Besluit servicekosten heeft de minister in de nota van toelichting onder meer het volgende geschreven:
‘Ter uitvoering van artikel 237 lid 3 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) wijst dit besluit zaken en diensten aan waarvoor vergoeding in ieder geval moet worden aangemerkt als servicekosten. De opsomming is niet limitatief, zodat ook vergoedingen voor andere in verband met de bewoning van de woonruimte geleverde zaken en diensten dan de in de bijlage opgesomde, als servicekosten in de zin van artikel 237 lid 3 in rekening kunnen worden gebracht. Het enkele feit dat de levering van een zaak of het verlenen van een dienst in het onderhavige besluit staat vermeld, wil overigens niet zeggen dat de levering of verlening ook daadwerkelijk in rekening kan worden gebracht. Daartoe is nodig dat de huurder met de verhuurder de levering of verlening is overeengekomen.’
Uit het voorgaande volgt dat een verhuurder alleen servicekosten aan de huurder
in rekening mag brengendie hij met zijn huurder is overeengekomen. Het moet daarbij gaan om specifiek omschreven zaken en diensten waarvan de levering of verlening is overeengekomen.
4.7.
Artikel 7:259, eerste lid, eerste volzin, van het BW bepaalt, voor zover van belang, dat de
betalingsverplichtingvan de huurder met betrekking de servicekosten
het bedrag belooptdat door de huurder en verhuurder is
overeengekomen. Zie voor de uitleg van deze volzin het arrest van de Hoge Raad van 24 april 2020 [2] , waarin onder meer het volgende staat:
“3.1.3 De zinsnede in de eerste volzin van art. 7:259 lid 1 BW ‘dat de betalingsverplichting (…) het bedrag beloopt dat door de huurder en de verhuurder is overeengekomen’, moet aldus begrepen worden dat deze verwijst naar overeenstemming tussen de huurder en de verhuurder naar aanleiding van de jaarlijks (lid 2) of na beëindiging van de huurovereenkomst (lid 3) door de verhuurder te verstrekken specificatie van de kosten voor de nutsvoorzieningen met een individuele meter en de servicekosten. Bij gebreke van overeenstemming over deze kosten op dat moment, geldt dat de betalingsverplichting moet worden vastgesteld overeenkomstig hetgeen is bepaald in de tweede volzin van art. 7:259 lid 1 BW. Uit een en ander volgt dat de betalingsverplichting met betrekking tot kosten voor de nutsvoorzieningen met een individuele meter en de servicekosten in relatie moet staan tot de werkelijke kosten. Een hiermee vergelijkbaar stelsel gold al onder het voor 1 juli 2014 geldende huurrecht. Niet is gebleken dat de wetgever hiervan heeft willen afwijken bij de wijziging van art. 7:259 lid 1 BW per 1 juli 2014. Dit volgt ook niet uit de toelichting op die wijziging.
Uit het voorgaande volgt dat de uitleg van art. 7:259 lid 1 BW die de contractsvrijheid bij het sluiten van de huurovereenkomst voorop stelt in die zin dat de betalingsplicht van de huurder voor kosten voor de nutsvoorzieningen met een individuele meter en de servicekosten het bedrag beloopt dat hiervoor bij het sluiten van de huurovereenkomst is overeengekomen, niet juist is. Die uitleg zou bovendien ertoe leiden dat de in art. 7:259 leden 2 en 3 BW opgenomen verplichting van de verhuurder om een specificatie van die kosten te verstrekken, zinledig zou zijn bij huur van geliberaliseerde woonruimte. Ook zou die uitleg afbreuk doen aan de verwezenlijking van de aan de huurder in art. 7:249 BW en art. 7:259 BW geboden wettelijke bescherming.
3.1.5
Opmerking verdient nog dat een redelijke uitleg van art. 7:259 lid 1 BW meebrengt dat de rechter, bij gebreke van overeenstemming tussen de huurder en de verhuurder, (...) de betalingsverplichting met betrekking tot de servicekosten mag bepalen op een bedrag dat in overeenstemming is met de voor de berekening daarvan geldende wettelijke voorschriften of met hetgeen als een redelijke vergoeding voor de geleverde zaken en diensten kan worden beschouwd. Dit strookt met de voor huur van niet-geliberaliseerde woonruimte geldende regeling van art. 18 Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte. Het voorkomt bovendien dat de huurder alleen al door zijn instemming aan de periodieke afrekening van de servicekosten te onthouden, zijn betalingsverplichting kan beperken tot het in art. 7:259 BW genoemde ‘bedrag dat bij ministeriële regeling is vastgesteld’.”
4.8.
Gezien de gedingstukken en het verhandelde ter zitting stelt de kantonrechter vast dat [eiser] aan [gedaagde sub 1] c.s
. de werkelijke kostenvan de levering of verlening van: elektriciteit in het woongedeelte van het gehuurde, reiniging en verlichting van gemeenschappelijke ruimte binnen en buiten, glasbewassing buitenzijde en vuilnisverwerking
in rekening mag brengen. Immers, in artikel 4 van de huurovereenkomst is opgenomen dat [gedaagde sub 1] door middel van verrekening met het overeengekomen voorschotbedrag de kosten voor de werkelijke bijkomende diensten en leveringen en het werkelijke verbruik aan elektriciteit moet voldoen; en in artikel 6 van de huurovereenkomst staat beschreven dat de ‘bijkomende diensten en leveringen’ zijn het leveren of verlenen van: elektriciteit; het reinigen en verlichten van de gemeenschappelijke ruimte en buiten, glasbewassing buitenzijde en vuilnisverwerking. Ook in de algemene voorwaarden staat dat [gedaagde sub 1] de werkelijke kosten van deze posten moet betalen. Hieruit kan worden geconcludeerd dat het in rekening brengen van de werkelijke servicekosten ter zake van voormelde posten tussen partijen is overeengekomen. De posten die binnen de servicekosten vallen zijn naar het oordeel voldoende specifiek omschreven. Dit is door [gedaagde sub 1] c.s. ook niet betwist.
Reiniging, verlichting, glasbewassing en vuilnisverwerking
4.9.
[eiser] stelt dat de werkelijke totaalkosten voor de levering danwel verlening van reiniging, verlichting, glasbewassing en vuilnisverwerking € 31,97 per maand bedraagt, bestaande uit:
  • € 11,14 aan schoonmaakkosten;
  • € 16,63 aan vuilnisverwerkingskosten;
  • € 1,70 aan verlichtingskosten; en
  • € 2,50 aan glasbewassingskosten.
Deze kosten zijn sinds 2018 onveranderd gebleven, aldus [eiser] .
4.10.
[eiser] heeft verklaringen van recht tot vaststelling van de hoogte van de kosten voor schoonmaak, vuilnisverwerking, verlichting en glasbewassing gevorderd en deze vorderingen onderbouwd met een overzicht van de (berekening van de) servicekosten per appartement en facturen van onder meer de schoonmaak in 2018 en de glasbewassing in 2019. [gedaagde sub 1] c.s. heeft deze facturen, noch de bedragen zoals hiervoor opgesomd betwist, zodat de kantonrechter uitgaat van de juistheid hiervan. Ook de stelling van [eiser] dat de bedragen vanaf 2018 gelijk zijn gebleven, is als onbetwist gesteld vast komen te staan. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [eiser] voldoende gesteld en onderbouwd en [gedaagde sub 1] c.s. onvoldoende onderbouwd weersproken dat voornoemde bedragen juist zijn, zodat de onder 3.1.a. vermelde, gevorderde verklaring van recht wordt uitgesproken, doch slechts met betrekking tot de jaren 2018 tot en met 2021. Immers, volgens de wettelijke systematiek moet [eiser] met betrekking tot de
daadwerkelijkekosten van over een jaar
geleverdezaken en diensten die hij bij [gedaagde sub 1] in rekening mag brengen, steeds na het einde van dat jaar gegevens verstrekken zoals bedoeld in artikel 7:259 van het BW. Daarna moeten partijen bezien of zij over de door [eiser] bij [gedaagde sub 1] in rekening gebrachte servicekosten overeenstemming kunnen bereiken, zoals de Hoge Raad in voormelde arrest heeft overwogen. Eerst bij gebrek van die overeenstemming kan (de Huurcommissie en/of) de kantonrechter worden gevraagd om vast te stellen wat [gedaagde sub 1] over dat jaar aan [eiser] ter zake van de daadwerkelijke kosten voor geleverde zaken en diensten verschuldigd is. Met de wettelijke systematiek strookt niet dat de kantonrechter reeds op voorhand bij wijze van een verklaring van recht zou vaststellen wat [gedaagde sub 1] over het jaar 2022 en verder aan [eiser] verschuldigd zou zijn aan servicekosten.
Het voorgaande betekent dat [gedaagde sub 1] voormelde maandbedragen
is verschuldigdmet ingang van 1 januari 2018 tot en met 31 december 2021.
4.11.
[eiser] heeft gevorderd dat [gedaagde sub 1] c.s. wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 250,92. [eiser] heeft desgevraagd tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat dit bedrag de som is van het verschil tussen het voorschotbedrag van € 25,00 dat [gedaagde sub 1] maandelijks heeft voldaan ter zake van de levering danwel verlening aan haar van de onder 4.9. posten en het werkelijke bedrag van € 31,97 per maand dat [eiser] hiervoor heeft betaald, voor de periode van 2018 tot en met 2020. [eiser] onderbouwt dit bedrag met een overzicht van de berekening hiervan die hij als productie 8 heeft overgelegd in samenhang met de door hem ontvangen facturen van derden, zoals [onderneming 1] en [onderneming 2] .
4.12.
Zoals de kantonrechter hiervoor heeft overwogen (zie onder 4.8.) mag [eiser] aan [gedaagde sub 1] de werkelijke kosten voor de levering of verlening van: reiniging en verlichting van gemeenschappelijke ruimte binnen en buiten, glasbewassing buitenzijde en vuilnisverwerking in rekening brengen. [gedaagde sub 1] c.s. heeft het bedrag van € 31,97 per maand niet betwist, zodat van de juistheid hiervan wordt uitgegaan. De berekening van het bedrag van € 250,92 komt de kantonrechter voorts juist voor. Gelet hierop wordt de vordering tot veroordeling van Zeker Financiële Zorgverlening tot betaling van het bedrag van € 250,92 toegewezen.
4.13.
Gezien het voorgaande en gezien de omstandigheid dat [gedaagde sub 1] c.s. niet is opgekomen tegen de vordering als weergegeven onder 3.1. sub c., wordt ook deze vordering jegens Zeker Financiële Zorgverlening toegewezen, doch slechts met betrekking tot het jaar 2021. Dit betekent dat Zeker Financiële Zorgverlening wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 31,97 per maand zoals [gedaagde sub 1] dat met ingang van 1 januari 2021 tot en met 31 december 2021 verschuldigd is ter zake van de levering danwel verlening van: reiniging en verlichting van gemeenschappelijke ruimte binnen en buiten, glasbewassing buitenzijde en vuilnisverwerking.
Elektriciteitsverbruik
4.14.
[eiser] stelt dat het werkelijke elektriciteitsverbruik van [gedaagde sub 1] in het woongedeelte van het gehuurde in 2018 4.975 kWh, in 2019 8.187 kWh en in 2020 6.532 kWh is. Dit betekent dat [gedaagde sub 1] c.s. naast de reeds betaalde maandelijkse voorschotten voor elektriciteitsverbruik een bedrag van € 1.238,80 extra moet betalen voor het elektriciteitsverbruik in het woongedeelte van het gehuurde. Dit bedrag bestaat uit € 95,00 voor 2018, € 737,40 voor 2019 en € 406,40 voor 2020 aan kosten voor energieverbruik die niet door het maandelijkse voorschot voor elektriciteitsverbruik wordt gedekt, aldus [eiser] .
4.15.
[eiser] vordert een verklaring van recht tot vaststelling van voormeld verbruik en daarnaast dat het hem is toegestaan om de kosten van dit verbruik aan [gedaagde sub 1] c.s. in rekening te brengen. Ook vordert [eiser] veroordeling van [gedaagde sub 1] c.s. tot betaling van het totaalbedrag van € 1.238,80.
4.16.
Bij dagvaarding en tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiser] toegelicht dat de elektriciteit door Eneco wordt geleverd op een centrale (slimme) meter. De elektriciteit wordt vervolgens verdeeld via vijf in de gemeenschappelijke hal geplaatste tussenmeters naar de vijf appartementen, waaronder het appartement van [gedaagde sub 1] . Ieder appartement heeft dus zijn eigen tussenmeter. [eiser] houdt maandelijks het verbruik bij zoals gemeten door de centrale meter en de vijf tussenmeters. Dit is door [gedaagde sub 1] c.s. niet betwist, zodat de kantonrechter uitgaat van de juistheid van deze stellingen van [eiser] .
Ter onderbouwing van zijn vorderingen heeft [eiser] een jaarnota van Eneco voor de periode van september 2018 tot en met augustus 2019 en een aantal foto’s van meterstanden in 2020 overgelegd. Daarnaast is van de kant van Zeker Financiële Zorgverlening een handgeschreven overzicht van de tussenmeterstanden van [gedaagde sub 1] in het geding gebracht. Desgevraagd is vastgesteld dat dit overzicht door [eiser] is opgesteld. De juistheid van deze stukken is door [gedaagde sub 1] c.s. niet betwist. Weliswaar heeft zij tijdens de mondelinge behandeling aangevoerd dat zij niet begrijpt waar het hoge gemeten verbruik vandaan komt, maar dit is ontoereikend om niet van de door [eiser] verschafte gegevens uit te gaan. Immers, gesteld noch gebleken is dat sprake is van een onjuist werkende of defecte centrale elektriciteitsmeter en/of elektriciteitstussenmeter, zodat van de juistheid van de meterstanden wordt uitgegaan.
4.17.
[eiser] mag aan [gedaagde sub 1] c.s. het met betrekking tot het woongedeelte van het gehuurde gemeten werkelijke energieverbruik in rekening brengen (zie onder 4.8.). Dit en hetgeen hierboven is overwogen en geoordeeld brengt met zich dat de onder 4.15. bedoelde gevorderde verklaringen van recht worden uitgesproken en dat Zeker Financiële Zorgverlening wordt veroordeeld om het bedrag van € 1.238,80 aan [eiser] te betalen.
Proceskosten
4.18.
Omdat [eiser] gelijk heeft gekregen in deze procedure, wordt Zeker Financiële Zorgverlening als bewindvoerder van [gedaagde sub 1] veroordeeld in de kosten. Dit betekent dat [gedaagde sub 1] c.s. haar eigen proceskosten moet dragen en dat Zeker Financiële Zorgverlening de proceskosten van [eiser] moet betalen uit het vermogen van [gedaagde sub 1] .
De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 129,42
- griffierecht € 85,00
- salaris gemachtigde €
374,00((1 punt voor de dagvaarding + 1 punt voor
de mondelinge behandeling + 0 punt voor
de akte =) 2 punten x tarief € 187,00)
Totaal € 588,42
4.19.
De over de proceskosten gevorderde wettelijke rente wordt toegewezen zoals hierna in de beslissing bepaald.
Tenuitvoerlegging van dit vonnis
4.20.
Ter informatie van partijen overweegt de kantonrechter, dat [eiser] bij de tenuitvoerlegging van dit vonnis uiteraard rekening dient te houden met betalingen die hij van [gedaagde sub 1] c.s. heeft ontvangen ter betaling van bedragen waartoe Zeker Financiële Zorgverlening bij dit vonnis is veroordeeld; bijvoorbeeld ontvangen voorschotbedragen ter zake van de onder 4.9. vermelde posten.
Uitvoerbaar bij voorraad
4.21.
Tegen de door [eiser] gevorderde uitvoerbaar bij voorraadverklaring van de veroordeling, is [gedaagde sub 1] c.s. niet opgekomen. Evenmin zijn feiten en/of omstandigheden gebleken die deze vordering in de weg staan. Deze vordering wordt daarom toegewezen.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in zijn vorderingen tegen [gedaagde sub 1] ;
5.2.
verklaart voor recht dat [gedaagde sub 1] aan [eiser] over de periode van 1 januari 2018 tot en met 31 december 2021 per maand:
  • € 11,14 aan schoonmaakkosten;
  • € 16,63 aan vuilnisverwerkingskosten;
  • € 1,70 aan verlichtingskosten; en
  • € 2,50 aan glasbewassingskosten,
zijnde in totaal een bedrag van € 31,97 per maand, verschuldigd is;
5.3.
veroordeelt Zeker Financiële Zorgverlening als bewindvoerder van [gedaagde sub 1] om uit het vermogen van [gedaagde sub 1] aan [eiser] binnen een week na dit vonnis te betalen € 250,92;
5.4.
veroordeelt Zeker Financiële Zorgverlening als bewindvoerder van [gedaagde sub 1] om uit het vermogen van [gedaagde sub 1] aan [eiser] te betalen de onder 5.2. vermelde bedragen die over de periode van 1 januari 2021 tot en met 31 december 2021 maandelijks verschuldigd zijn;
5.5.
verklaart voor recht dat [gedaagde sub 1] 4.975 kWh in 2018, 8.187 kWh in 2019 en 6.532 kWh in 2020 aan elektriciteit in het woongedeelte van het gehuurde heeft verbruikt en dat [eiser] de kosten van dit elektriciteitsverbruik aan [gedaagde sub 1] mag doorbelasten;
5.6.
veroordeelt Zeker Financiële Zorgverlening als bewindvoerder van [gedaagde sub 1] om uit het vermogen van [gedaagde sub 1] aan [eiser] binnen twee weken na betekening van dit vonnis te betalen € 1.238,80 aan kosten voor elektriciteitsverbruik in het woongedeelte van het gehuurde over de periode van 2018 tot en met 2020;
5.7.
veroordeelt Zeker Financiële Zorgverlening als bewindvoerder van [gedaagde sub 1] in de kosten; zij moet uit het vermogen van [gedaagde sub 1] aan [eiser] zijn proceskosten vergoeden, tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 588,42, waarin begrepen € 374,00 aan salaris gemachtigde, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de achtste dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
5.8.
verklaart dit vonnis wat betreft de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
5.9.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Ramsaroep, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 6 juli 2022.

Voetnoten

1.Zie in dit verband het arrest van de Hoge Raad van 23 april 2021 (ECLI:NL:HR:2021:657).