ECLI:NL:RBMNE:2022:2526

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
5 juli 2022
Publicatiedatum
29 juni 2022
Zaaknummer
16/659020-20; 16/659045-20 (gev. ttz) (P)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis in de strafzaak tegen verdachte in het kader van het onderzoek Eris, met betrekking tot liquidaties en deelname aan een criminele organisatie

In de zaak met ECLI:NL:RBMNE:2022:2526 heeft de rechtbank Midden-Nederland op 5 juli 2022 uitspraak gedaan in de strafzaak tegen een verdachte die betrokken was bij een criminele organisatie gericht op liquidaties. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte niet wettig en overtuigend bewezen heeft dat hij zich als medepleger schuldig heeft gemaakt aan de liquidatie van slachtoffer 17, maar wel dat hij heeft deelgenomen aan een criminele organisatie met als oogmerk het plegen van liquidaties. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 1 jaar. De zaak betreft een omvangrijk onderzoek, genaamd Eris, waarin meerdere verdachten betrokken zijn en dat zich richt op ernstige strafbare feiten, waaronder moord en wapenbezit. De rechtbank heeft in haar overwegingen de rol van de kroongetuige en de bewijsvoering met betrekking tot de criminele organisatie besproken. De rechtbank heeft ook de impact van de gepleegde feiten op de slachtoffers en hun nabestaanden in haar oordeel betrokken.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Strafrecht
Locatie Utrecht
Parketnummers: 16/659020-20; 16/659045-20 (gev. ttz) (P)
Vonnis van de meervoudige kamer van 5 juli 2022
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1977 te [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de Basisregistratie personen op het adres
[adres] , [woonplaats] .

1.INLEIDING

1.1
De loop van het onderzoek
Op 7 juli 2017 is [slachtoffer 1] van het leven beroofd bij het station van [plaats 1] (deelonderzoek Breuk). De politie kwam al snel op het spoor van twee verdachten, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] . [medeverdachte 1] werd in oktober 2017 aangehouden in Spanje, [medeverdachte 2] in Nederland. [medeverdachte 1] heeft als verdachte vrijwel direct een bekennende verklaring afgelegd. Vervolgens werd duidelijk dat hij in staat en bereid was om meer te verklaren over mededaders en opdrachtgevers in het onderzoek Breuk, maar ook over andere ernstige strafbare feiten. Hij heeft diverse kluisverklaringen afgelegd en uiteindelijk is met hem in november 2018 een zogenoemde kroongetuige-overeenkomst gesloten. Zijn verklaringen hebben nieuwe aanknopingspunten gegeven voor liquidatie-onderzoeken die waren vastgelopen en er is zicht gekregen op een groep personen die zich bezig leek te houden met het plegen van liquidaties en feiten die daarmee verband houden. Op 21 november 2018 is een landelijke klapdag gehouden, waarop vele aanhoudingen zijn verricht en een zeer groot aantal gegevensdragers in beslag is genomen. Het onderzoek naar deze criminele organisatie en de feiten die in dat kader zijn gepleegd heeft de naam Eris gekregen. In dat onderzoek doet de rechtbank vandaag uitspraak.
1.2
Het onderzoek ter terechtzitting
Dit vonnis wordt op tegenspraak gewezen. Na diverse voorbereidende zittingen is op 30 augustus 2021 de inhoudelijke behandeling begonnen en zijn in totaal 51 zittingsdagen gevolgd, zoals in bijlage 1 opgenomen. Gedurende die dagen is de kroongetuige op zitting gehoord en zijn de deelonderzoeken en vorderingen van de benadeelde partijen behandeld. De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering en standpunten van de officieren van justitie in het onderzoek Eris en van hetgeen [verdachte] en zijn raadsman, mr. J.L.C.M. Kuijpers, advocaat te Amsterdam naar voren hebben gebracht. Tevens heeft de rechtbank kennisgenomen van hetgeen de benadeelde partijen naar voren hebben gebracht. Dit betrof de volgende personen:
  • [benadeelde 1] , bijgestaan door mr. F.J.M. Hamers;
  • [benadeelde 2] , bijgestaan door mr. F.J.M. Hamers;
  • [benadeelde 3] , bijgestaan door mr. F.J.M. Hamers;
  • [benadeelde 4] , bijgestaan door mr. F.J.M. Hamers.
1.3
Het onderzoek Eris
Het onderzoek Eris heeft betrekking op 21 verdachten, die ervan worden beschuldigd al dan niet in wisselende samenstelling betrokken te zijn geweest bij één of meer liquidaties, pogingen daartoe of voorbereiding daarvan. De zaken van twee van deze verdachten, [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] , die alleen verdachte zijn in het deelonderzoek Charon, zijn afgesplitst en worden door een andere meervoudige kamer van deze rechtbank behandeld (Charon 2).
Zeventien verdachten worden beschuldigd van het vormen van een criminele organisatie gericht op liquidaties, voorbereidingen daartoe en wapendelicten. Daarnaast worden enkele verdachten beschuldigd van andere strafbare feiten. In dit vonnis zijn de overwegingen en beslissingen van de rechtbank opgenomen die in de strafzaak tegen de hierboven genoemde verdachte zijn gegeven. De rechtbank wijst vandaag ook vonnis in de zaken van de andere achttien medeverdachten die gelijktijdig terecht hebben gestaan.
Het procesdossier Eris bestaat uit een groot aantal deelonderzoeken, die ook onderling met elkaar verweven zijn, al is het maar door de daarop gebaseerde verdenking van deelname aan de criminele organisatie. Deze verwevenheid maakt dat de rechtbank niet alleen op de verweren van de betreffende verdachte in zal gaan, maar ook, waar nodig, hetgeen is aangevoerd in andere zaken in haar oordeel zal betrekken.
Voor de leesbaarheid van het vonnis zal de rechtbank in plaats van de termen verdachte en getuige de namen gebruiken: [medeverdachte 5] , [medeverdachte 6] , [medeverdachte 7] , [medeverdachte 8] , [medeverdachte 9] , [medeverdachte 10] , [medeverdachte 11] , [medeverdachte 12] , [medeverdachte 13] , [medeverdachte 14] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 15] , [medeverdachte 16] , [medeverdachte 17] , [medeverdachte 18] , [verdachte] , [medeverdachte 19] en [medeverdachte 20] . De rechtbank gebruikt een voorletter in die gevallen waarin meerdere personen in het dossier dezelfde achternaam hebben. Waar de rechtbank de naam ‘ [medeverdachte 1] ’ noemt gaat het in alle gevallen om [medeverdachte 1] , zijn vader wordt steeds aangeduid als [A] .
Er zijn sterke aanwijzingen voor de betrokkenheid van [B] (verder: [B] ) in een groot aantal deelonderzoeken in Eris. De officier van justitie heeft toegelicht dat [B] ook daadwerkelijk als verdachte wordt beschouwd: hij zou kort gezegd de persoon zijn die aan de organisatie van [medeverdachte 5] opdrachten tot liquidaties gaf. Meer in het bijzonder zou zijn gebleken dat [medeverdachte 5] communiceerde met een persoon dan wel personen met onder andere de volgende gebruikersnamen:
  • ‘ [PGP gebruikersnaam B 1] ’;
  • ‘ [PGP gebruikersnaam B 2] ’;
  • ‘ [PGP gebruikersnaam B 3] ’;
  • ‘ [PGP gebruikersnaam B 4] ’.
In het dossier van het onderzoek Eris wordt daartoe verwezen naar conclusies waarop de politie baseert dat achter deze PGP-namen de persoon van [B] schuil gaat. De onderliggende onderzoeksbevindingen zijn blijkbaar deels afkomstig uit het onderzoek in de strafzaak Marengo, maar die zijn grotendeels niet gevoegd in het dossier Eris. Ook in Eris zijn sterke aanwijzingen dat [B] als opdrachtgever van [medeverdachte 5] betrokken is. [medeverdachte 1] heeft dit immers met zoveel woorden verklaard, terwijl ook ‘ [PGP gebruikersnaam medeverdachte 6] ’ aan ‘ [PGP gebruikersnaam medeverdachte 5] ’ laat weten dat de berichten die hij af en toe doorstuurt (van ‘ [PGP gebruikersnaam B 3] ’) van [B] zijn. Omdat [B] in het megaproces Marengo wordt vervolgd, heeft het Openbaar Ministerie ervoor gekozen om hem niet ook in het Eris-proces te dagvaarden. Dit heeft tot gevolg dat [B] zich in dit proces niet heeft kunnen verweren en de rechtbank hem ook niet kan confronteren met aanwijzingen die doen vermoeden dat [B] schuilgaat achter genoemde PGP-namen. De rechtbank zal daarom in haar overwegingen telkens spreken van
vermoedelijk [B], daar waar zij deze sterke aanwijzingen ziet.
1.4
Het dossier waar de rechtbank bij haar beoordeling van is uitgegaan
De verschillende deelonderzoeken in chronologische volgorde:
1. Charon, de moord op [slachtoffer 2] op 31 januari 2017;
2 Eend, het beramen van de moord op [slachtoffer 3] in de periode van 2 februari 2017 tot en met 10 januari 2018;
3 Kraai, het beramen van de moord op [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] op 18 februari 2017;
4 Spreeuw, het beramen van de moord op [slachtoffer 6] op 18 februari 2017;
5 Mus, het beramen van de moord op [slachtoffer 7] op 18 februari 2017;
6 Duif, het beramen van de moord op [slachtoffer 8] en [slachtoffer 9] op 18 februari 2017;
7 Barbera, de poging tot moord op [slachtoffer 10] op 9 maart 2017;
8 Arford, de poging tot moord op [slachtoffer 11] , [slachtoffer 12] , [slachtoffer 13] en [slachtoffer 14] op 17 maart 2017;
9 Charlie17, de moord op [slachtoffer 15] op 17 april 2017;
10 Gezicht, de poging afschieten raketwerper op een woning in [plaats 2] op 28 juni 2017 en het schieten met een automatisch vuurwapen op een woning in [plaats 2] op 29 juni 2017;
11 Breuk, de voorbereiding voor de moord op [slachtoffer 1] op 5 juli 2017 en de moord op [slachtoffer 1] op 7 juli 2017;
12 Langenhorst, de moord op [slachtoffer 16] op 26 juli 2017;
13 Lis, de moord op [slachtoffer 17] op 21 september 2017;
14 Goudvink, de voorbereiding van de moord op [slachtoffer 18] in de periode van juli 2018 tot en met 24 september 2018;
15 de criminele organisatie in de periode van januari 2017 tot en met 21 november 2018.
En daarnaast nog de volgende deelonderzoeken:
16 Waterspin, de afpersing en poging tot afpersing van [slachtoffer 19] en [slachtoffer 20] in de periode van 2017-2018 (verdachten [medeverdachte 15] en [medeverdachte 20] );
17 Amarone, het bezit van en de handel in vuurwapens van 15 augustus 2017 tot en met 16 april 2019 (verdachte [medeverdachte 14] );
18 Brunello, de mishandeling van [slachtoffer 21] op 7 februari 2019 en het bezit van een vuurwapen op 25 oktober 2016 (verdachte [medeverdachte 13] ).
In de strafdossiers van iedere verdachte zijn, behalve het gehele zogeheten Eris-dossier (bovengenoemde achttien deelonderzoeken), tevens gevoegd:
  • alle processen-verbaal van de terechtzittingen van de rechtbank tegen ieder van de Eris-verdachten, met uitzondering van de processen-verbaal over de persoonlijke omstandigheden van de verdachten;
  • alle processen-verbaal van (getuigen)verhoor door de rechter-commissaris die in de zaken van één of meer van de verdachten zijn opgemaakt, met uitzondering van enkele getuigenverklaringen in de zaak Waterspin die alleen in de zaken van verdachten [medeverdachte 15] en [medeverdachte 20] zijn opgenomen;
  • documenten en bescheiden die, op initiatief van de verdediging of anderszins, gedurende de procedure zijn toegevoegd aan het dossier in de zaak tegen één of meer verdachten.
Hoewel de meeste verdachten al dan niet op verzoek van een medeverdachte op zitting als getuige zijn gehoord, zijn daarnaast alle processen-verbaal van de zittingen in alle dossiers gevoegd vóórdat het requisitoir en de pleidooien zijn gehouden. Ten gevolge hiervan maken alle verklaringen van alle verdachten zoals afgelegd op de zittingen in bijzijn van hun advocaat deel uit van het procesdossier, dus niet alleen de verklaringen die zij daar als getuige hebben afgelegd, maar ook de verklaringen die zij in hun eigen zaak hebben afgelegd. Dit maakt dat het dossier voor elke verdachte gelijkluidend is.
De vonnissen zijn in beginsel als volgt opgebouwd:
Hoofdstuk 1: de inleiding
Hoofdstuk 2: de verkorte weergave van de tenlastelegging
Hoofdstuk 3: de voorvragen, overwegingen en algemene conclusies met betrekking tot de kroongetuige
Hoofdstuk 4: de waardering van het bewijs en de conclusies van de veredelingen
Hoofdstuk 5: de bewezenverklaring
Hoofdstuk 6: de strafbaarheid van de feiten
Hoofdstuk 7: de strafbaarheid van de verdachte
Hoofdstuk 8: de strafmaat
Hoofdstuk 9: de benadeelde partijen
Hoofdstuk 10: de toepasselijke wettelijke voorschriften
Hoofdstuk 11: de beslissing
Bijlage 1: de zittingsdagen
Bijlage 2: de tenlastelegging per verdachte
Bijlage 3: de door de rechtbank vastgestelde veredelingen en identificaties
Bijlage 4: de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen
In bijlage 3 bij dit vonnis heeft de rechtbank de gebruikers van diverse PGP-accounts, telefoons, en andere gegevensdragers veredeld en geïdentificeerd. Waar de rechtbank in het vonnis benoemt dat een gebruiker is veredeld/geïdentificeerd, verwijst de rechtbank daarvoor naar de bewijsmiddelen en conclusies in deze bijlage 3.
In bijlage 4 heeft de rechtbank per deelonderzoek de bewijsmiddelen opgenomen die zij gebruikt voor het bewijs in dat deelonderzoek. In een aantal deelonderzoeken verwijst de rechtbank op grond van de onderlinge verwevenheid naar bewijsmiddelen opgenomen onder andere deelonderzoeken, voor zover deze mede ten grondslag liggen aan de bewijsbeslissing.
Gelet op de onderlinge verwevenheid van de deelonderzoeken en de criminele organisatie waarbinnen het merendeel van deze deelonderzoeken is uitgevoerd, zijn de bijlagen 1, 3 en 4 voor alle verdachten grotendeels gelijkluidend, voor zover een veroordeling volgt. Dit geldt niet voor de deelonderzoeken Waterspin, Amarone en Brunello. Deze deelonderzoeken zijn niet in het verband van de criminele organisatie gepleegd en de bewijsmiddelen in die deelonderzoeken worden daarom alleen in de bijlage bij het vonnis van de betreffende verdachten opgenomen.

2.TENLASTELEGGING

De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht. De verdenking komt er, kort, feitelijk en chronologisch weergegeven, op neer dat [verdachte] :
Ten aanzien van 16/659020-20 (Lis)
op 21 september 2017 te [plaats 3] met een ander of anderen [slachtoffer 17] heeft vermoord;
Ten aanzien van 16/659045-20 (Deelname criminele organisatie)
in de periode van 1 januari 2017 tot en met 21 november 2018 te [plaats 4] , [plaats 5] , [plaats 6] , [plaats 7] , [plaats 3] , [plaats 1] , [plaats 8] , [plaats 9] en/of [plaats 2] heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die als oogmerk het plegen van levensdelicten, de voorbereiding daarvan en het voorhanden hebben van wapens en munitie had.
het voorhanden hebben van wapens en munitie had.
3.
VOORVRAGEN,
OVERWEGINGEN EN ALGEMENE CONCLUSIES MET BETREKKING TOT DE KROONGETUIGE
De dagvaarding is geldig, de rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het tenlastegelegde, de officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging van [verdachte] en er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging. Het debat dat is gevoerd over de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging heeft zich toegespitst op het inzetten van de kroongetuige in het Eris-proces.
3.1
De kroongetuige
3.1.1
Algemeen
De kerntaak van de zittingsrechter met betrekking tot een kroongetuige is tweeledig. Zij beoordeelt de betrouwbaarheid van diens verklaringen en de rechtmatigheid van de overeenkomst die met de kroongetuige is gesloten, voor zover de rechtmatigheid is betwist.
Als eerste zal de rechtbank de totstandkoming van de overeenkomst met [medeverdachte 1] schetsen. Daarna zal zij de verweren bespreken die de rechtmatigheid van de overeenkomst betreffen en de daaraan te verbinden gevolgen. Vervolgens komen de verweren die de betrouwbaarheid van de verklaringen van de kroongetuige betwisten aan bod. Hoewel niet alle raadslieden zich concreet bij alle verweren hebben aangesloten, zal de rechtbank deze verweren ambtshalve bespreken in alle vonnissen waarin de verklaringen van [medeverdachte 1] van belang zijn.
Bij de beoordeling heeft de rechtbank rekening gehouden met de bepalingen in de artikelen 226g van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) e.v., die zien op de kroongetuigeregeling, op artikel 359a Sv en op artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM).
3.1.2
Totstandkoming van de overeenkomst
Op 13 oktober 2017 is [medeverdachte 1] aangehouden op verdenking van de moord op [slachtoffer 1] gepleegd op 7 juli 2017 te [plaats 1] . Hij heeft als verdachte in die zaak een bekennende verklaring afgelegd. In november 2017 heeft [medeverdachte 1] kenbaar gemaakt dat hij bereid en in staat was om over meer dan alleen zijn eigen rol in deze zaak verklaringen af te leggen in ruil voor bescherming, omdat hij vreesde voor zijn leven. Tussen januari 2018 tot en met mei 2018 heeft [medeverdachte 1] in totaal 25 zogenaamde kluisverklaringen afgelegd tegenover het team Bijzondere Getuigen. Op 12 november 2018 heeft de rechter-commissaris in strafzaken de voorgenomen overeenkomst tussen de Staat en [medeverdachte 1] getoetst en rechtmatig bevonden. Op 13 november 2018 heeft de Staat een overeenkomst gesloten met [medeverdachte 1] . Daarbij heeft [medeverdachte 1] zich verbonden om als getuige zonder voorbehoud, volledig en naar waarheid verklaringen af te leggen met betrekking tot een aantal in de overeenkomst genoemde misdrijven (de zogenoemde ‘dealfeiten’) en afstand gedaan van zijn verschoningsrecht als verdachte (de rechtbank begrijpt: in zijn hoedanigheid van getuige). De officier van justitie verbond zich om bij volledige nakoming door [medeverdachte 1] de strafeis voor zijn aandeel in de dealfeiten te zullen stellen op twaalf jaar gevangenisstraf. Daarbij werd opgemerkt dat de strafeis tegen een verdachte die geen kroongetuige was, bij gelijke omstandigheden een gevangenisstraf van 24 jaren zou bedragen (“de basisstrafeis”). De strafvervolging van [medeverdachte 1] zou zich, behoudens gewijzigde omstandigheden, uitstrekken tot het medeplegen van de moord op [slachtoffer 1] , medeplegen van het voorhanden hebben van twee vuurwapens, medeplegen van opzetheling van twee personenauto’s, medeplegen van opzettelijk gebruikmaken van een valse kentekenplaat, alsmede – bij voldoende bewijs – medeplegen van poging doodslag dan wel bedreiging en vernieling op 28 en 29 juni 2017 aan de [locatie 1] te [plaats 2] en tot deelname aan een criminele organisatie.
3.1.3
Rechtmatigheid van de overeenkomst
Er zijn diverse verweren gevoerd die strekken tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie dan wel tot bewijsuitsluiting van de verklaringen van [medeverdachte 1] , omdat de overeenkomst met [medeverdachte 1] niet rechtmatig gesloten zou zijn.
Hiertoe is door de verdediging onder meer aangevoerd dat het onmogelijk is te toetsen of de inhoud van de verklaringen van [medeverdachte 1] is beïnvloed door eventuele verboden toezeggingen in het kader van de met [medeverdachte 1] gesloten beschermingsovereenkomst, omdat deze laatste niet toetsbaar of controleerbaar is. Voorts is volgens de verdediging de uiteindelijke netto strafeis van acht jaar in de overeenkomst disproportioneel laag en is door het Openbaar Ministerie op ongerechtvaardigde en onbegrijpelijke gronden afgezien van vervolging van [medeverdachte 1] in het deelonderzoek Langenhorst. Ook is aangevoerd dat in de overeenkomst verboden beloningen zijn ingebouwd. Dit omdat het Openbaar Ministerie geen ontnemingsvordering indient voor onder meer het wederrechtelijk door [medeverdachte 1] verkregen voordeel van € 10.000,- voor de moord op [slachtoffer 1] , omdat [medeverdachte 1] een miljoenenschuld die hij aan derden heeft niet meer zal hoeven te betalen omdat hij straks in de anonimiteit verdwijnt en omdat de vader van [medeverdachte 1] niet zal worden vervolgd. Deze beloningen zouden niet openlijk zijn gedeeld met de rechtbank en de verdediging.
De rechtbank moet aan de hand van de feiten en omstandigheden die ten tijde van het tot stand komen van de overeenkomst met [medeverdachte 1] aan de orde waren, de vraag beantwoorden of deze overeenkomst binnen de grenzen van het recht is gebleven. De rechtbank zal dit bespreken bij de hieronder genoemde onderwerpen.
Overeenkomst ex artikel 226g Sv in dit geval mogelijk?
De rechtbank dient allereerst te beoordelen of de overeenkomst met [medeverdachte 1] dringend noodzakelijk was om de opsporing, voorkoming of beëindiging van feiten mogelijk te maken die anders niet of niet tijdig zou plaatsvinden, of er een redelijke verhouding was tussen het belang van de te verkrijgen informatie en de te leveren tegenprestatie en of de overeenkomst ook overigens binnen de grenzen van het recht is gebleven.
De rechtbank stelt vast dat de verklaringen van [medeverdachte 1] betrekking hebben op misdrijven als bedoeld in artikel 226g, eerste lid Sv. De rechtbank is verder van oordeel dat het Openbaar Ministerie het op goede gronden dringend noodzakelijk heeft geacht om tot een overeenkomst met [medeverdachte 1] te komen. [medeverdachte 1] kon immers verklaren over een aantal voltooide levensdelicten waarvan de opsporing op een dood spoor was beland en zonder zijn verklaringen niet binnen afzienbare tijd tot resultaat had geleid. Zijn verklaringen betroffen niet alleen vermeende uitvoerders, maar ook vermeende opdrachtgevers. Door de verklaringen van [medeverdachte 1] is zicht gekregen op een criminele organisatie die als oogmerk had het plegen van liquidaties in opdracht van anderen voor geld en die tot dan toe onder de radar was gebleven. Ook boden zijn verklaringen veel aanknopingspunten voor nader onderzoek in lopende onderzoeken en zaken die op dat moment nog niet bekend waren bij de politie.
Beïnvloeding door beschermingsovereenkomst?
Het Openbaar Ministerie heeft aangevoerd dat vóór het sluiten van de overeenkomst niet over de details van een getuigenbeschermingsovereenkomst met de kroongetuige wordt gesproken. Er wordt alleen toegezegd dat kroongetuigen hulp en steun zullen krijgen om na afloop van de detentie elders een veilig bestaan op te bouwen. De details en de financiële aspecten komen pas aan de orde als de fictieve datum van invrijheidstelling van de kroongetuige in zicht komt. Nu de verklaringen reeds lang daarvoor zijn afgelegd kunnen die niet beïnvloed zijn door de beschermingsovereenkomst.
De rechtbank bespreekt het verweer omtrent de beschermingsovereenkomst in het licht van de zorgplicht die wordt ontleend aan de positieve verplichtingen van het EVRM, het burgerlijk recht en aan de in artikel 226l Sv neergelegde bepaling. Aan deze zorgplicht wordt in voorkomende gevallen uitvoering gegeven door het maken van afspraken over getuigenbescherming met kroongetuigen. Door de medewerking te vragen van deze getuigen aan de opsporing, neemt de Staat ook een gedeelte van de ‘veiligheidsverantwoordelijkheid’ van deze persoon op zich.
Uit het samenstel van de wettelijke regeling en de toepasselijke beleidsregels volgt dat met betrekking tot de rechtmatigheid en de doelmatigheid van maatregelen van getuigenbescherming in de strafvorderlijke context aan de strafrechter in het geheel geen toetsende rol is toebedeeld. De kroongetuigenregeling en de getuigenbescherming betreffen juist juridisch twee verschillende trajecten. Hoewel in de afgelopen jaren soms duidelijk werd dat er in de praktijk wel degelijk verstrengeling kan bestaan tussen de strafvorderlijke overeenkomst en de beschermingsovereenkomst, in die zin dat de mate van ervaren geboden veiligheid en de bereidheid om te verklaren elkaar kunnen beïnvloeden, en er in de literatuur regelmatig wordt gepleit voor een vorm van externe, rechterlijke toetsing van de beschermingsovereenkomst, biedt de wet hiervoor ook thans nog geen grond. De Hoge Raad heeft in dit kader overwogen: “Zo een verplichting zou – temeer omdat de huidige wet geen specifieke regeling kent met betrekking tot de afscherming van processtukken in het belang van de veiligheid van de kroongetuige – onverenigbaar zijn met het doel van bescherming van de getuige en de aard van de daartoe strekkende maatregelen.”
. [1] De rechtbank wijst er overigens in dit verband op dat de kluisverklaringen door [medeverdachte 1] reeds zijn afgelegd vóórdat de strafvorderlijke overeenkomst met hem is gesloten, dus zonder dat hij wist óf de overeenkomst gesloten zou worden en zo ja, onder welke voorwaarden, terwijl de details van de beschermingsovereenkomst nóg later, namelijk pas kort voor het aflopen van de gevangenisstraf zullen worden bepaald. Dit levert dus geen aanwijzing op dat er sprake is van verboden toezeggingen in het kader van de beschermingsovereenkomst.
Overeenkomst proportioneel?
De rechtbank zal achtereenvolgens ingaan op de omvang van de vervolging van [medeverdachte 1] en het afzien van vervolging van de vader van [medeverdachte 1] , de basisstrafeis, de eis en het achterwege laten van een ontnemingsvordering en het feit dat [medeverdachte 1] een schuld aan derden niet meer zou hoeven te betalen.
Bij requisitoir heeft het Openbaar Ministerie uitgebreid toegelicht dat de beslissing om [medeverdachte 1] niet te vervolgen in Langenhorst ruim ná het sluiten van de overeenkomst is genomen door de zaaksofficieren naar aanleiding van de resultaten van het opsporingsonderzoek en dat daarbij geen gebruik is gemaakt van het opportuniteitsbeginsel, maar dat is beslist dat een vervolging in de ogen van het Openbaar Ministerie geen kans van slagen had. Deze beslissing was volgens het Openbaar Ministerie gelegen in het gegeven dat [medeverdachte 1] – in tegenstelling tot de andere verdachten – uitgebreide verklaringen heeft afgelegd en duidelijk heeft gemaakt dat hij de moord helemaal niet wilde plegen en ook tijdig is gestopt. Deze verklaringen acht het Openbaar Ministerie betrouwbaar en in lijn met andere onderzoeksbevindingen.
De rechtbank hanteert het volgende juridisch kader. In de Aanwijzing toezeggingen aan getuigen in strafzaken (hierna te noemen: de Aanwijzing) zijn beleidsregels geformuleerd over de toepassing van de artikelen 226g tot en met 226l Sv. In de Aanwijzing is geregeld welke toezeggingen aan getuigen toelaatbaar zijn en welke toezeggingen niet. Punt 5.1 van deze Aanwijzing bevat een verbod om toezeggingen te doen met betrekking tot de inhoud van de tenlastelegging (bijvoorbeeld het aantal feiten op de tenlastelegging en de zwaarte daarvan). Punt 5.2 bevat een verbod om in afwijking van het geldende opsporings- en vervolgingsbeleid af te zien van actieve opsporing of vervolging van strafbare feiten.
Bij de beoordeling door het Openbaar Ministerie of vervolging van een verdachte voor een bepaald strafbaar feit opportuun is spelen in ieder geval de aard van het feit, de bewijsbaarheid van het feit en het algemeen belang een rol. Ook in geval van een potentiële kroongetuige is de afweging daarvan bij uitstek een taak van het Openbaar Ministerie. De rechter die de overeenkomst met een kroongetuige toetst, dient deze afweging in beginsel te eerbiedigen. Het is niet de taak van die rechter om zelf te bepalen voor welke feiten de kroongetuige zou moeten worden vervolgd en welke strafeis bij die vervolging zou passen. Wel dient de rechter, gelet op de geldende wet- en regelgeving, te toetsen of er geen sprake is geweest van onderhandelingen met de getuige over het aantal ten laste te leggen feiten en de kwalificatie daarvan en of niet in afwijking van het geldende opsporings- en vervolgingsbeleid aan de getuige is toegezegd af te zien van vervolging voor bepaalde feiten. In dat geval zou er immers sprake kunnen zijn van een niet toegestane toezegging in de zin van de Aanwijzing.
De rechtbank stelt vast dat is gesteld noch gebleken dat [medeverdachte 1] en het Openbaar Ministerie hebben onderhandeld over de ten laste te leggen feiten. Het Openbaar Ministerie heeft zoals hiervoor besproken verklaard dat de vervolgingsbeslissing in het deelonderzoek Langenhorst het resultaat was van intern overleg tussen de zaaksofficieren ruim ná het sluiten van de overeenkomst en dat het resultaat daarvan aan [medeverdachte 1] is medegedeeld. Evenmin is gebleken dat het achterwege laten van vervolging van [medeverdachte 1] voor zijn handelingen in dit deelonderzoek is te duiden als een verboden toezegging. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt. Artikel 226g, tweede lid Sv schrijft voor dat in de overeenkomst met een kroongetuige wordt vastgelegd voor welke feiten de getuige zelf zal worden vervolgd. Dat betekent dat het Openbaar Ministerie de strafbaarheid van het feit, de kans op een veroordeling en aspecten van algemeen belang naar de stand van zaken van dat moment moet inschatten. Vanuit een oogpunt van algemeen belang is niet onbegrijpelijk dat het Openbaar Ministerie de vervolging van de potentiële kroongetuige beperkt tot feiten waarvoor reeds op dat moment voldoende bewijs voorhanden lijkt te zijn of die mogelijkheid in ieder geval reëel te achten is na verder opsporingsonderzoek. Wanneer het Openbaar Ministerie een kroongetuige ook zou moeten vervolgen voor feiten waarin de bewijspositie dubieus is of zeer weinig kans van slagen heeft, zouden de te verwachten veroordeling en de straf(eis) uiterst onzeker worden. Het nuttig effect van de kroongetuigenregeling zou in die interpretatie ernstig worden aangetast.
Het Openbaar Ministerie heeft na de totstandkoming van de overeenkomst geoordeeld dat de slagingskans van een vervolging van [medeverdachte 1] in de zaak Langenhorst te klein was, omdat – kort gezegd – bewijs voor het vereiste opzet op de moord bij [medeverdachte 1] ontbrak. De rechtbank acht deze beoordeling in de zaak van [medeverdachte 1] weliswaar voor (enige) discussie vatbaar, maar niet zo onbegrijpelijk dat geoordeeld zou kunnen worden dat het niet anders kan dan dat in afwijking van het geldende opsporings- en vervolgingsbeleid aan de getuige is toegezegd af te zien van vervolging voor bepaalde feiten en dat het achterwege laten van vervolging voor dit feit achteraf moet worden opgevat als een verkapte verboden toezegging voor het afleggen van verklaringen. De rechtbank acht de beslissing van het Openbaar Ministerie om alleen te vervolgen in bewijstechnisch stevig ogende zaken dan ook rechtmatig.
Voor een toezegging aan [medeverdachte 1] dat zijn vader [A] niet zal worden vervolgd voor strafbare feiten in Eris is geen enkele aanwijzing gevonden in het dossier.
Netto strafeis disproportioneel?
Het Openbaar Ministerie heeft gesteld dat geen sprake is van een disproportionele eis. Zoals hiervoor besproken heeft het Openbaar Ministerie in de overeenkomst de basisstrafeis bepaald op 24 jaren en, bij nakoming van de verplichtingen door [medeverdachte 1] , toegezegd om 50% hiervan als straf te zullen eisen, namelijk twaalf jaren gevangenisstraf.
De rechtbank hanteert het volgende juridisch kader. Ook voor de tegen een kroongetuige te formuleren basisstrafeis geldt dat het Openbaar Ministerie een ruime beoordelingsvrijheid heeft die de rechter heeft te eerbiedigen. Op voorhand kan echter niet worden uitgesloten dat een toegezegde basisstrafeis zo onbegrijpelijk laag is dat het verschil met een reguliere strafeis niet anders kan worden opgevat dan als tegenprestatie voor af te leggen verklaringen. De rechter dient in verband daarmee te toetsen of het Openbaar Ministerie, gelet op alle omstandigheden van het geval en met inachtneming van zijn ruime beoordelingsvrijheid, in redelijkheid tot de toegezegde basisstrafeis heeft kunnen komen.
De rechtbank kan de rechtmatigheid van die basisstrafeis slechts afmeten aan de feiten die daadwerkelijk aan [medeverdachte 1] ten laste zijn gelegd. Zoals gezegd gaat het om het medeplegen van een moord, het voorhanden hebben van wapens, de heling van auto’s en het voorhanden hebben van een valse kentekenplaat en zijn daarbij tevens de feiten betrokken in het deelonderzoek Gezicht en deelname aan een criminele organisatie. Al deze feiten overziende acht de rechtbank de basisstrafeis van 24 jaren niet zo onverklaarbaar laag dat deze niet anders kan worden verklaard dan als een verkapte tegenprestatie voor het afleggen van verklaringen, terwijl de maximale strafkorting van 50% niet wordt overschreden. Daarom acht de rechtbank de overeenkomst met [medeverdachte 1] ook op dit punt niet onrechtmatig.
Bij aanvang van de inhoudelijke behandeling heeft het Openbaar Ministerie evenwel aangekondigd bij requisitoir een lagere straf te zullen eisen dan in de overeenkomst is toegezegd. Dit naar aanleiding van de inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen op 1 juli 2021. In deze nieuwe wet is de termijn van de voorwaardelijke invrijheidstelling gemaximeerd tot twee jaar bij gevangenisstraffen vanaf zes jaar. Ten tijde van het sluiten van de overeenkomst zou een gevangenisstraf van twaalf jaar een netto straf van acht jaar betekenen. Daar mocht [medeverdachte 1] bij het sluiten van de overeenkomst van uitgaan. In het geval van de nieuwe wet betekent een gevangenisstraf van twaalf jaar een netto straf van tien jaar. De inhoud van de overeenkomst biedt volgens het Openbaar Ministerie ruimte om een zodanige gevangenisstraf te eisen die erop neerkomt dat de kroongetuige netto acht jaar moet zitten. Bij requisitoir is daarom niet 24 jaar gevangenisstraf als uitgangspunt genomen, maar twintig jaar gevangenisstraf, die met 50% is verminderd tot de uiteindelijke eis van tien jaar in plaats van twaalf jaar.
De rechtbank overweegt dat bij het aangaan van de overeenkomst in 2018 de oude regelgeving gold dat een veroordeelde in beginsel na afloop van twee derde van zijn gevangenisstraf in aanmerking kwam voor voorwaardelijke invrijheidstelling. Het Openbaar Ministerie en [medeverdachte 1] hebben bij het aangaan van de overeenkomst geen rekening gehouden met de gevolgen die de Wet straffen en beschermen zou hebben voor de uitvoering van de aan [medeverdachte 1] op te leggen straf. Na de inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen zou [medeverdachte 1] bij een gelijkblijvende basiseis immers in een nadeliger positie komen te verkeren dan waar hij op grond van de overeenkomst van uit mocht gaan. Zijn netto straf zou namelijk twee jaar langer zijn.
Hoewel in de overeenkomst alleen gesproken wordt over de basiseis en niet over de netto uit te zitten gevangenisstraf, acht de rechtbank aannemelijk dat juist de te verwachten netto straf voor [medeverdachte 1] van belang is geweest bij de vraag of hij de overeenkomst wilde aangaan, zoals ter terechtzitting bij requisitoir respectievelijk pleidooi ook expliciet door beide partijen is betoogd. In die zin is er dan ook sprake van een wijziging van omstandigheden die tot gevolg heeft dat de overeenkomst voor [medeverdachte 1] nu anders uitpakt dan hij bij het aangaan van de overeenkomst mocht verwachten. De rechtbank betrekt verder bij haar oordeel dat ook een basisstrafeis van twintig jaar op zichzelf nog past binnen de ruime beoordelingsvrijheid die het Openbaar Ministerie toekomt en dus ook op zichzelf beschouwd niet zo onbegrijpelijk laag is dat deze moet worden gezien als een ontoelaatbare, verkapte tegenprestatie voor het afleggen van zijn verklaringen. Gelet op het belang dat opgewekt vertrouwen in beginsel gehonoreerd dient te worden is de rechtbank dan ook van oordeel dat het Openbaar Ministerie in afwijking van de overeenkomst zijn eis ter zitting mocht baseren op een basisstrafeis van twintig jaar. De rechtmatigheid van de overeenkomst wordt daardoor ook achteraf niet aangetast.
Dat betekent dat er gelet op het voorgaande geen sprake is van disproportionele eis. Ook op dit punt is de overeenkomst daarom rechtmatig.
Ontoelaatbare toezegging inzake ontneming?
De rechtbank hanteert het volgende juridisch kader. Voor zover het Openbaar Ministerie los van een eventuele overeenkomst ook al niet tot vordering van het wederrechtelijk verkregen voordeel zou zijn overgegaan, hoeft het dat bij een getuige met wie een overeenkomst is gesloten ook niet te doen. Het Openbaar Ministerie kan dan eenzijdig beslissen van ontneming af te zien, zonder dat van een toezegging in de zin van de Aanwijzing sprake is. Ook op dit punt komt aan het Openbaar Ministerie een zekere beoordelingsvrijheid toe. Wel zal uit de motivering van het besluit om volledig van een ontnemingsvordering af te zien, moeten blijken dat geen sprake is van een verkapte financiële beloning voor het afleggen van verklaringen.
Het Openbaar Ministerie heeft aangevoerd dat er geen sprake is geweest van een toezegging aan [medeverdachte 1] dat er geen ontnemingsvordering zal worden ingediend. Uit de stukken die zijn opgenomen in het dossier blijkt niet dat hierover is gesproken tussen de officier van justitie van het team Bijzondere Getuigen en [medeverdachte 1] en zijn advocaat. Hoewel dit had gekund, is daarover geen afspraak gemaakt. Het Openbaar Ministerie heeft verder aangevoerd dat [medeverdachte 1] na afloop van zijn detentie elders, vermoedelijk in een ver land, een veilig nieuw bestaan zal moeten opbouwen. Financieel gezien begint hij bij nul en zal hij in het begin een redelijke tegemoetkoming van het team Getuigenbescherming ontvangen. Bij de bepaling van de hoogte van die tegemoetkoming is het uitgangspunt dat iemand gezien de nieuwe leefomstandigheden een redelijk bestaan kan opbouwen. Een eventuele ontneming zou dus ook door het team Getuigenbescherming betaald moeten worden. Dat is volgens het Openbaar Ministerie geen werkelijke ontneming en uit oogpunt van de Staat een vestzak-broekzak-aangelegenheid. Om die reden zal het Openbaar Ministerie geen vordering ontneming indienen voor [medeverdachte 1] .
De rechtbank is van oordeel dat het Openbaar Ministerie in het licht van het geschetste kader in het ontbreken van
eigenverhaalsmogelijkheden bij [medeverdachte 1] op enigszins afzienbare termijn voldoende reden heeft kunnen zien om een ontnemingsvordering niet opportuun te achten. Van een zo onbegrijpelijke beslissing dat er in feite slechts sprake kan zijn van een verkapte financiële beloning is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
De verdediging heeft nog aangevoerd dat [medeverdachte 1] in het criminele circuit een miljoenenschuld heeft aan derden, en dat deze schuld hem feitelijk is kwijtgescholden omdat [medeverdachte 1] door het aangaan van de overeenkomst onvindbaar is geworden voor zijn schuldeisers.
Voor zover de verdediging heeft betoogd dat op dit punt sprake is van een (verkapte) beloning, verwerpt de rechtbank dit verweer. Allereerst is niet gebleken dat de kroongetuige een juridisch afdwingbare (miljoenen)schuld heeft bij derden. Reeds daarom slaagt dit verweer niet. Los daarvan is geen sprake van enige toezegging door het Openbaar Ministerie dat deze schulden niet meer betaald zouden hoeven worden en slaagt het verweer ook daarom niet.
Samenvatting en conclusie
De overeenkomst met [medeverdachte 1] heeft betrekking op feiten als bedoeld in artikel 226g Sv. Het Openbaar Ministerie heeft het sluiten van de overeenkomst op goede gronden dringend noodzakelijk geacht en heeft de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit niet overschreden. Noch uit de omvang van de vervolging, noch uit de strafeis, noch uit het achterwege laten van een ontnemingsvordering kan worden afgeleid dat aan [medeverdachte 1] verboden toezeggingen zijn gedaan in ruil voor het afleggen van verklaringen. Ook in onderling verband en samenhang bezien is geen sprake van een overschrijding van de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit, zodat de verweren strekkende tot niet-ontvankelijkheid of het uitsluiten van bewijs van de verklaringen van [medeverdachte 1] op die grond niet slagen.
3.1.4
Betrouwbaarheid verklaringen kroongetuige
Door diverse raadslieden is aandacht gevraagd voor de onbetrouwbaarheid van de getuige. Aangevoerd is dat [medeverdachte 1] al sinds jonge leeftijd op meerdere terreinen strafbare feiten pleegt, zoals handel in drugs en oplichtingen. Omdat hij al zijn hele leven liegt en bedriegt, is het zeer riskant om zijn verklaringen te gebruiken voor het bewijs, zeker nu [medeverdachte 1] een duidelijk eigen belang heeft bij het afleggen van zijn verklaringen, aldus de raadslieden.
Alle raadslieden hebben daarnaast op inhoudelijke gronden de bruikbaarheid en de betrouwbaarheid van de verklaringen van [medeverdachte 1] betwist. Zoals in de zaak van [medeverdachte 15] is verwoord: “De kroongetuige heeft veel vermoedens, invullingen, veronderstellingen en gevoelens en verkeerde ten tijde van de feiten waarover hij verklaart niet zelden onder invloed van verdovende middelen. Hij is na talloze verhoren door de politie, bij de rechter-commissaris en op de zitting nauwelijks meer in staat om onderscheid te maken tussen wat hij daadwerkelijk heeft meegemaakt, wat hij van derden heeft gehoord en wat hij later heeft opgepikt uit de media. De primaire bron is uiteindelijk vaak [medeverdachte 5] , die ooit iets tegen hem gezegd zou hebben, al weet hij niet meer waar, wanneer, in welke bewoordingen en in welke context.”. Andere raadslieden hebben daaraan nog toegevoegd dat de verklaringen bewust of onbewust onbetrouwbaar zijn te achten: door de wijze van verhoren, namelijk het toepassen van Neuro Linguïstisch Programmeren (NLP), het bestaan van valse herinneringen en het voeden met informatie door politie en justitie. De verklaringen kunnen daarom niet worden gebezigd voor het bewijs. In ieder geval is het volgens de raadslieden noodzakelijk om deze verklaringen met grote voorzichtigheid te benaderen. Voorwaardelijk is verzocht om nader deskundigenonderzoek te gelasten over geheugentraining, dan wel hierover een deskundige ter zitting te bevragen.
Het Openbaar Ministerie heeft hiertegen het volgende aangevoerd. [medeverdachte 1] heeft in zijn kluisverklaringen slechts uit zijn eigen geheugen geput. In de vele tactische verklaringen die [medeverdachte 1] bij de verhoorders uit het onderzoek Eris heeft afgelegd, heeft [medeverdachte 1] globaal telkens hetzelfde verhaal verteld, maar vooral méér dan in zijn kluisverklaringen. Nergens is hij teruggekomen op zijn eerder afgelegde kluisverklaringen in de zin dat deze bewust onjuist zouden zijn geweest. De tactische verklaringen bevatten vooral meer details dan de kluisverklaringen, dit naar aanleiding van verhelderende vragen. Uiteindelijk is [medeverdachte 1] geconfronteerd met de onderzoeksresultaten. Soms om uit te leggen hoe zijn verklaringen passen in het beeld dat met harde onderzoeksbevindingen tot stand is gekomen, maar ook om zaken, die hij zich kennelijk niet goed herinnerde, helder te krijgen. Dat ging vaak om tijd en plaats. Zo heeft hij zich vergist of één bepaalde ontmoeting van zijn vele ontmoetingen met [medeverdachte 5] in [plaats 5] of [plaats 9] heeft plaatsgevonden en heeft hij grote moeite gehad om bepaalde gebeurtenissen in tijd goed te plaatsen. Het Openbaar Ministerie heeft tot slot opgemerkt dat als gevolg van de zeer getrapte wijze van verhoren van [medeverdachte 1] en de letterlijke uitwerking van zijn verhoren, het in elk geval helder is hoe zijn verklaringen tot stand zijn gekomen en controle ten behoeve van de bruikbaarheid van zijn verklaringen goed uitvoerbaar is.
De rechtbank overweegt als volgt. Vooropgesteld wordt dat de rechtbank niet de betrouwbaarheid van de persoon van [medeverdachte 1] maar die van zijn verklaringen dient te toetsen.
Een kritische benadering van de verklaringen van [medeverdachte 1] ligt voor de hand, nu hij deze heeft afgelegd als kroongetuige. Immers, het feit dat een kroongetuige van het Openbaar Ministerie een tegenprestatie krijgt in ruil voor zijn verklaringen, verschaft hem een bijzondere positie, die maakt dat zijn verklaringen met extra behoedzaamheid dienen te worden benaderd, zoals voorgeschreven in artikel 360, tweede lid Sv in verband met artikel 342, tweede lid Sv. De eis van behoedzaamheid geldt in het bijzonder waar het gaat om die verklaringen die zien op informatie die [medeverdachte 1] stelt van [medeverdachte 5] te hebben verkregen. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 12] hebben over [medeverdachte 5] immers verklaard dat hij informatie wel eens aandikte of dat hij met desinformatie strooide. Uitgangspunt is dat ‘de auditu-verklaringen’ in beginsel bruikbaar zijn voor bewijs, maar dat de verdediging wel de gelegenheid moet hebben gehad om de getuige, het liefst ter terechtzitting, te horen. Vastgesteld kan worden dat de verdediging [medeverdachte 1] ook ter zitting aan vele indringende verhoren heeft onderworpen, waarbij het aspect ‘van horen zeggen van [medeverdachte 5] ’ uitvoerig aan de orde is geweest. Het zou dan ook te ver gaan om aan de verklaringen van [medeverdachte 1] om die reden op voorhand slechts de waarde van steunbewijs toe te kennen, zeker omdat de beweerde bron van de ‘de auditu-verklaringen’, [medeverdachte 5] , zich hoofdzakelijk heeft beperkt tot het enkel ontkennen van de beweringen van [medeverdachte 1] .
Op de rechtbank komt [medeverdachte 1] in zijn wijze van verklaren bij de politie en de rechter-commissaris, maar ook ter terechtzitting, zelfverzekerd, helder en in grote lijnen consistent over. Bij deze algemene positieve indruk staat voorop dat [medeverdachte 1] zichzelf heeft belast in zaken waarin hij tot op dat moment bij het Openbaar Ministerie in het geheel niet in beeld was gekomen en het gegeven dat zijn, op punten gedetailleerde, verklaringen voor een belangrijk deel ook bevestiging vinden in objectieve onderzoeksbevindingen. De rechtbank wijst hier onder meer op de bevindingen in het uitgebreide verificatie/falsificatiedossier. Wel is duidelijk gebleken dat [medeverdachte 1] grote moeite heeft met het plaatsen van gebeurtenissen in de tijd en dat hij bepaalde zaken heeft ingevuld en met elkaar verward, zoals bijvoorbeeld in de deelonderzoeken Lis en Barbera. Ook heeft [medeverdachte 1] zijn verklaringen gedurende het proces op punten moeten nuanceren, daar waar hij eerder, al dan niet ingegeven door zijn eigen overtuigingen, in al te concluderende zin had verklaard. Sommige ongerijmdheden in de verklaringen van [medeverdachte 1] zijn niet geheel opgehelderd of op andere wijze verklaarbaar gebleken. Hiervan is bijvoorbeeld sprake in de deelonderzoeken Charlie17 en Langenhorst, daar waar het de gang van zaken in aanloop naar de moord, dan wel de rol van [medeverdachte 1] zelf betreft. Ook in deze beide zaken, die in de vonnissen van de verdachten die het betreft en voor zover relevant bij de beantwoording van de vragen van 348 en 350 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) nader aan de orde komen, komt de rechtbank evenwel niet op voorhand tot de conclusie dat [medeverdachte 1] bewust niet volledig naar waarheid heeft verklaard.
Ondanks de kanttekeningen die op punten bij de verklaringen van [medeverdachte 1] kunnen worden geplaatst, blijft, tegen de achtergrond van het totaal van zijn vele verklaringen in het licht van de overige onderzoeksbevindingen, het beeld van [medeverdachte 1] als een overwegend betrouwbaar verklarende getuige in stand. Uit de verbatim uitgewerkte verhoren van [medeverdachte 1] is van het toepassen van NLP, van het opwekken van valse herinneringen en het voeden van informatie in de verhoren door de politie niet gebleken, noch zijn hiervoor aanwijzingen te vinden. De rechtbank ziet dan ook geen noodzaak om hieromtrent nader deskundigenonderzoek te laten doen of een deskundige te bevragen, zodat het (voorwaardelijke) verzoek daartoe wordt afgewezen.
De genoemde kanttekeningen maken wel dat de rechtbank de verklaringen van [medeverdachte 1] met de vereiste extra behoedzaamheid zal benaderen. De rechtbank geeft hieraan op de volgende wijze concreet uiting. Een verklaring van [medeverdachte 1] over het daderschap van een medeverdachte bij een tenlastegelegd feit kan in beginsel in aanzienlijke mate bijdragen aan het bewijs maar slechts dan leiden tot een veroordeling van deze medeverdachte indien er naast deze verklaring sprake is van ander zelfstandig bewijs, dus uit andere bron, dat deze verklaring in voldoende mate ondersteunt. Voor de feitelijke invulling hiervan verwijst de rechtbank naar de bespreking van de diverse deelonderzoeken.

4.WAARDERING VAN HET BEWIJS EN DE CONCLUSIES VAN DE VEREDELINGEN

4.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie acht het onder 16/659020-20 en 16/659045-20 tenlastegelegde wettig en overtuigend te bewijzen en verwijst daartoe naar de zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging van [verdachte] heeft verzocht hem vrij te spreken van alle feiten. De daartoe gevoerde verweren komen, voor zover van belang voor de bewijswaardering, aan de orde in de overwegingen van de rechtbank.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
Conclusies veredelingen en identificaties
De rechtbank heeft op basis van de bewijsmiddelen en conclusies die zijn opgenomen in bijlage 3 onder meer de volgende veredelingen van PGP-namen en bijnamen vastgesteld.
  • [medeverdachte 5] is de gebruiker van de PGP-accounts ‘ [PGP gebruikersnaam medeverdachte 5] ’ (tussen 18 en 20 februari 2017), ‘ [PGP gebruikersnaam medeverdachte 5] ’, ‘ [PGP gebruikersnaam medeverdachte 5] ’, ‘ [PGP gebruikersnaam medeverdachte 5] ’ en [PGP gebruikersnaam medeverdachte 5] (deelonderzoek Goudvink);
  • [medeverdachte 6] is de gebruiker van het PGP-account ‘ [PGP gebruikersnaam medeverdachte 6] ’;
  • [medeverdachte 7] is de gebruiker van de PGP-accounts ‘ [PGP gebruikersnaam medeverdachte 7] ’, ‘ [PGP gebruikersnaam medeverdachte 7] ’ en ‘ [PGP gebruikersnaam medeverdachte 7] ’;
  • [medeverdachte 18] heeft de bijnaam ‘ [PGP gebruikersnaam medeverdachte 18] ’.
4.3.2
Lis
De rechtbank leidt uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen de volgende gang van zaken af.
4.3.2.1
Liquidatie van [slachtoffer 17]
Op 26 juli 2017 omstreeks 21.20 uur is [slachtoffer 17] in zijn personenauto tegenover [bedrijf] aan de [locatie 2] te [plaats 3] neergeschoten en als gevolg daarvan diezelfde dag overleden.
4.3.2.2
Forensisch onderzoek
Op de plaats delict zijn veertien hulzen aangetroffen. Om 22.35 uur is in [plaats 10] een uitgebrande auto aangetroffen met in de kofferbak een kalasjnikov (AK-47). Door het NFI is onderzoek gedaan naar de vraag of de aangetroffen hulzen met deze kalasjnikov zijn verschoten. De uitkomsten van dit vergelijkend hulsonderzoek zijn extreem veel waarschijnlijker wanneer alle hulzen uit de aangetroffen kalasjnikov afkomstig zijn, dan wanneer de hulzen met een ander vuurwapen van hetzelfde kaliber en met dezelfde systeemkenmerken zijn verschoten.
Ook zijn op de plaats delict en in het lichaam van [slachtoffer 17] diverse kogels en kogelmanteldelen aangetroffen en nader onderzocht. De bevindingen van dit onderzoek zijn minimaal veel waarschijnlijker tot minimaal zeer veel waarschijnlijker wanneer ze uit één en dezelfde loop zijn afgevuurd dan wanneer de kogels en kogelmanteldelen afkomstig zijn uit twee lopen van hetzelfde kaliber en met dezelfde systeemkenmerken.
Op de hoek van het tegenover de uitgebrande auto gelegen parkeervak, nabij een afvalbak, heeft de politie verbrande kledingresten aangetroffen. Deze verbrande kleding is veiliggesteld voor nader onderzoek. Op één van deze kledingresten, een vest, is een bemonstering uitgevoerd dat nader is onderzocht. Op dit deel van het vest werd een DNA-mengprofiel aangetroffen van minimaal twee personen. De uitkomsten van het onderzoek zijn een miljard keer waarschijnlijker wanneer dit DNA-mengprofiel het DNA-materiaal bevat van [medeverdachte 17] en een willekeurig onbekend persoon dan wanneer het DNA-materiaal bevat van twee willekeurige onbekende personen. Op een ander kledingstuk, een onderdeel van een vest dan wel trui, is eveneens een bemonstering uitgevoerd. Op dit kledingstuk werd eveneens een DNA-mengprofiel aangetroffen, waarbij de uitkomsten van het onderzoek een miljard keer waarschijnlijker zijn als dit DNA-mengprofiel DNA-materiaal bevat van [medeverdachte 18] en een willekeurig onbekend persoon dan wanneer het DNA-materiaal bevat van twee willekeurige onbekende personen.
De twee bemonsteringen zijn nog onderworpen aan een vergelijkend DNA-onderzoek ten aanzien van [medeverdachte 12] , [C] , [D] , [slachtoffer 8] [E] [medeverdachte 13] , [medeverdachte 14] , [F] , [verdachte] , [G] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 10] en [medeverdachte 11] . Hieruit zijn geen aanwijzingen gevonden voor de aanwezigheid van celmateriaal van één van deze personen.
4.3.2.3
Getuigen
Getuige [getuige 1] is na het horen van enkele harde knallen naar zijn raam gelopen. Op het moment dat hij ging kijken zag hij dat er twee personen volledig in het donker gekleed en met hoodies op wegrenden op de plek waar de schoten vandaan kwamen. De getuige zag dat de tweede persoon bij het wegrennen een groot/lang voorwerp bij zich droeg. Getuige [getuige 2] hoorde vrijwel direct na de schoten het geluid van een automotor en zag kort daarna een BMW 5-serie type E61 met een enorme snelheid rijden. Later zag de getuige op Twitter dat er een uitgebrande auto was aangetroffen in [plaats 10] . Aan de velg zag de getuige dat dit een BMW 5-serie type E61 betrof.
De rechtbank overweegt dat de verdediging de betrouwbaarheid van de verklaringen van getuige [getuige 3] en de getuige [getuige 4] gemotiveerd heeft betwist. De rechtbank gebruikt deze verklaringen niet voor het bewijs, zodat deze verweren onbesproken kunnen blijven.
4.3.2.4
Beschouwing naar aanleiding van het forensisch onderzoek en de plaats delict-getuigen
De rechtbank gaat er op grond van de bovenstaande onderzoeksbevindingen van uit dat er bij de uitvoering van de moord op [slachtoffer 17] met één vuurwapen is geschoten, namelijk de aangetroffen kalasjnikov, dat er tenminste twee personen zijn betrokken bij de uitvoering van de moord en dat de uitgebrande auto door de daders van de moord op [slachtoffer 17] als vluchtauto is gebruikt. Gelet op de locatie waar de verbrande kledingresten zijn aangetroffen, acht de rechtbank voldoende aannemelijk dat deze kledingstukken zijn gedragen door de daders van de moord op [slachtoffer 17] .
De rechtbank overweegt vervolgens dat de op de kleding aangetroffen DNA-sporen die matchen met het DNA-materiaal van [medeverdachte 18] en [medeverdachte 17] dadersporen kunnen zijn: deze sporen kunnen daar immers op terecht zijn gekomen door het dragen van de kleding bij de uitvoering van de liquidatie. Dit hoeft echter niet het geval te zijn. De DNA-sporen kunnen daar ook op andere wijze terechtgekomen zijn. Verder zijn er ook biologische sporen aangetroffen van andere personen (DNA-mengprofiel en haren), welke personen op basis van deze bevindingen dus ook potentiële verdachten zijn.
[medeverdachte 18] en [medeverdachte 17] hebben verklaard dat zij niet weten hoe hun DNA-materiaal op de kleding terecht zou kunnen zijn gekomen. [medeverdachte 18] heeft wel verklaard dat hij een kraampje heeft waar hij tweedehands kleding verkoopt, en dat de verklaring voor het aangetroffen DNA-materiaal in die omstandigheid gevonden kan worden.
4.3.2.5
Het scenario waarbij [medeverdachte 5] , [medeverdachte 17] en [medeverdachte 18] betrokkenheid hebben bij de liquidatie van [slachtoffer 17]
De rechtbank overweegt allereerst dat [medeverdachte 1] heeft verklaard dat hij van [medeverdachte 5] had gehoord dat ‘ [bijnaam slachtoffer 17] ’ moest worden geliquideerd. [medeverdachte 5] was bezig met het zoeken van ‘ [bijnaam slachtoffer 17] ’ en om hem te lokken.
De rechtbank heeft geen redenen om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van dit onderdeel van de verklaring van [medeverdachte 1] . Weliswaar heeft hij in zijn verklaringen de feiten en omstandigheden uit de onderzoeken Lis en Barbera door elkaar gehaald, maar de kern van zijn verklaring, dat [medeverdachte 1] van [medeverdachte 5] had gehoord dat er een [bijnaam slachtoffer 17] moest worden geliquideerd, is daarbij steeds hetzelfde gebleven.
[medeverdachte 5] is de leider van een criminele organisatie die tot doel heeft het liquideren van mensen, zoals de rechtbank zal overwegen bij de beoordeling van de verdenkingen in het deelonderzoek over de criminele organisatie en zoals ook volgt uit de deelonderzoeken waarbij [medeverdachte 5] betrokken is. [medeverdachte 17] was gelet op zijn betrokkenheid in de deelonderzoeken Gezicht en Goudvink ook lid van die criminele organisatie. De rechtbank verwijst kortheidshalve naar de bewijsmiddelen in bovengenoemde onderzoeken. Voor [medeverdachte 18] geldt dat hij, zoals uit de verklaring van [medeverdachte 1] blijkt, net als [medeverdachte 17] onderdeel uitmaakte van het chapter [plaats 4] onder leiding van [verdachte] . Verder blijkt uit de verklaring van [medeverdachte 1] dat [verdachte] in het onderzoek Gezicht wilde dat [medeverdachte 18] samen met [medeverdachte 17] mee zou gaan naar [plaats 2] om met een kalasjnikov een woning te beschieten, maar dat uiteindelijk [medeverdachte 2] en [medeverdachte 17] zijn meegegaan omdat [medeverdachte 5] dat zo had bepaald.
De liquidatie van [slachtoffer 17] vond plaats voor [bedrijf] in [plaats 3] . Dit was niet alleen de plaats waar tot januari 2017 de clubavonden van [naam 1] plaatsvonden, maar ook de plaats waar [medeverdachte 5] eerder had geprobeerd [slachtoffer 10] naartoe te lokken om deze te laten te liquideren. Zie hiervoor hetgeen de rechtbank heeft overwogen bij de beoordeling van de verdenking in het deelonderzoek Barbera.
Uit de omstandigheden dat [medeverdachte 5] bezig was met de liquidatie van ‘ [bijnaam slachtoffer 17] ’, de [bijnaam slachtoffer 17] [slachtoffer 17] geliquideerd is voor [bedrijf] en het feit dat op de verbrande kledingresten DNA-profielen zijn aangetroffen van twee personen die in de groep van personen rondom [medeverdachte 5] verkeerden, leidt de rechtbank af dat [medeverdachte 5] opdracht heeft gegeven om [slachtoffer 17] te laten liquideren. Het is immers moeilijk voorstelbaar dat DNA-materiaal van twee personen uit de omgeving van [medeverdachte 5] op deze kledingstukken terecht zou zijn gekomen, als zijn organisatie niets van doen zou hebben gehad met deze liquidatie. Vervolgens dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat [medeverdachte 18] en/of [medeverdachte 17] de liquidatie hebben gepleegd. In theorie is het immers nog denkbaar dat andere personen uit de omgeving van [medeverdachte 5] de moord hebben gepleegd en dat het DNA-materiaal van [medeverdachte 18] en [medeverdachte 17] op de kledingstukken terecht is gekomen doordat zij met deze personen contact hebben gehad. De rechtbank overweegt in dat verband het volgende.
[medeverdachte 1] heeft verklaard dat [verdachte] in contact staat met [medeverdachte 5] , dat [verdachte] opdrachten van [medeverdachte 5] aanneemt en dat [verdachte] ook mensen heeft om die opdrachten uit te voeren. Verder heeft [medeverdachte 1] verklaard dat hij weet dat [medeverdachte 17] bereid is liquidaties uit te voeren, hetgeen ook wordt bevestigd door de rol van [medeverdachte 17] in onderzoek Goudvink.
Op 14 december 2017 voeren ‘ [PGP gebruikersnaam medeverdachte 5] ’, veredeld als [medeverdachte 5] , en ‘ [PGP gebruikersnaam medeverdachte 7] ’, veredeld als [medeverdachte 7] een PGP-chatgesprek met elkaar. Hierbij geeft [medeverdachte 5] aan dat morgen een paar ‘heads’ terugkomen uit Engeland en dat hij deze gaat proberen direct op ‘die twee’ en ‘sport’ te zetten. Op 18 december 2017 stuurt [verdachte] een video en twee foto’s naar [medeverdachte 5] . [medeverdachte 5] vraagt daarbij aan [verdachte] welke stad dit is. [verdachte] reageert: “ [plaats 12] ”. Op deze foto’s met daarop kennelijk leden van het chapter [plaats 11] zijn zowel [verdachte] als [medeverdachte 18] te zien. [medeverdachte 1] heeft verklaard dat met ‘heads’ schutters worden bedoeld die liquidaties uitvoerden.
Uit het in de bewijsmiddelen aangehaalde tapgesprek blijkt dat [medeverdachte 18] en [medeverdachte 17] in de woorden van [verdachte] matties waren en goed samenwerkten. Zoals hiervoor overwogen, wilde [verdachte] aanvankelijk ook dat [medeverdachte 18] samen met [medeverdachte 17] een woning in [plaats 2] zou gaan beschieten (deelonderzoek Gezicht). Van hen beiden is DNA-materiaal aangetroffen op de kleding die door de uitvoerders van de moord is gebruikt.
De DNA-sporen zijn ook vergeleken met het DNA-materiaal van andere personen uit de omgeving van [medeverdachte 5] die in verband worden gebracht met het uitvoeren van liquidaties. Van geen van hen zijn DNA-sporen aangetroffen. Er bestaan ook overigens geen aanwijzingen dat er andere personen zijn in de omgeving van [medeverdachte 5] die de moord hebben uitgevoerd en evenmin zijn er andere personen van wie met enige mate van waarschijnlijkheid zou kunnen worden aangenomen dat zij bij de uitvoering van de moord op [slachtoffer 17] zijn betrokken.
4.3.2.6
De rol van [verdachte]
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] samen met [medeverdachte 18] en [medeverdachte 17] opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 17] van het leven heeft beroofd. De officier van justitie gaat er daarbij vanuit dat [medeverdachte 18] en [medeverdachte 17] de feitelijke schutters zijn geweest, terwijl [verdachte] hen aanstuurde en in de vluchtauto aanwezig was. Hierbij handelden zij in opdracht van [medeverdachte 5] , aldus de officier van justitie. De officier van justitie baseert zijn standpunt op het feit dat getuige [getuige 3] en getuige [getuige 4] [medeverdachte 18] , [medeverdachte 17] en [verdachte] aanwijzen als uitvoerders van de moord op [slachtoffer 17] . Daarnaast omschrijft [medeverdachte 1] als de aanstuurder van [medeverdachte 17] en [medeverdachte 18] , van wie ook DNA-materiaal is aangetroffen op de plaats delict.
De raadsman heeft vrijspraak van het tenlastegelegde bepleit. Kern van het verweer van de verdediging is dat de verklaring van getuige [getuige 3] niet voor het bewijs kan worden gebruikt, omdat deze getuige zijn of haar wetenschap van horen zeggen heeft en bovendien zelf dingen is gaan combineren. De verklaring van getuige [getuige 4] acht de verdediging onbetrouwbaar en getuige [medeverdachte 1] heeft niet belastend verklaard over [verdachte] , aldus de verdediging.
Aan [verdachte] is tenlastegelegd dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de moord op [slachtoffer 17] . De rechtbank acht op basis van de inhoud van het dossier aannemelijk dat [verdachte] heeft geweten van de voorgenomen moord op [slachtoffer 17] en mogelijk ook op verzoek van [medeverdachte 5] twee leden van zijn chapter heeft aangewezen om de moord uit te voeren. Voor een veroordeling voor medeplegen is echter vereist dat er sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking, waarbij de bijdrage van de verdachte van voldoende gewicht moet zijn geweest. Dat kan op basis van de inhoud van dit dossier niet worden vastgesteld. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Getuige [getuige 3] heeft verklaard dat hij of zij van meerdere mensen heeft gehoord dat een persoon die ‘ [bijnaam slachtoffer 17] ’ wordt genoemd in [plaats 3] door [medeverdachte 17] , [medeverdachte 18] en [verdachte] werd opgewacht, waarbij [medeverdachte 17] en [medeverdachte 18] ieder met een vuurwapen op ‘ [bijnaam slachtoffer 17] ’ hebben geschoten en [verdachte] toezicht heeft gehouden. De getuige heeft dit naar eigen zeggen van meerdere mensen gehoord en heeft toen een en ander met elkaar gecombineerd.
Bij de beoordeling van de verklaring van getuige [getuige 3] is van belang dat [medeverdachte 17] en [medeverdachte 18] vrij kort na de moord op [slachtoffer 17] zijn opgepakt door de politie op verdenking van betrokkenheid bij de moord op [slachtoffer 17] . Vervolgens zijn zij na enige tijd weer in vrijheid gesteld, omdat de aangetroffen DNA-sporen op zichzelf bezien onvoldoende waren om hen vast te houden. Niet alleen uit de verklaring van getuige [getuige 3] zelf, maar ook uit de verklaring van getuige [getuige 4] blijkt dat de aanhouding van [medeverdachte 18] en [medeverdachte 17] tot geruchten en verhalen heeft geleid binnen het criminele milieu.
Uit de verklaring van getuige [getuige 3] blijkt niet van wie hij of zij een en ander heeft gehoord. Evenmin blijkt uit de verklaring hoe degenen van wie hij of zij een en ander heeft gehoord aan hun wetenschap zijn gekomen. Dit is met name ook van belang omdat uit het dossier blijkt dat getuige [getuige 4] het politiedossier heeft gelezen en de inhoud hiervan dus mogelijk gedeeld heeft met anderen. Tot slot blijkt uit de verklaring van getuige [getuige 3] niet wat hij of zij van anderen heeft gehoord en tot welke conclusies hij of zij zelf is gekomen. Dit betekent dat deze verklaring met de nodige behoedzaamheid moet worden gewaardeerd en dat er naast deze verklaring voldoende sterk ander bewijs nodig is om tot een bewezenverklaring te kunnen komen.
Naast getuige [getuige 3] heeft ook getuige [getuige 4] verklaard dat [verdachte] bij de moord op [slachtoffer 17] betrokken is geweest. [verdachte] zou volgens [getuige 4] met [slachtoffer 17] in gesprek zijn geweest vlak voor het moment dat hij werd doodgeschoten. Dit deel van zijn verklaring is echter in strijd met de verklaringen van andere getuigen die slechts twee mannen hebben zien wegrennen. Verder heeft getuige [getuige 4] verklaard dat er mogelijk vier personen bij de moord zouden zijn betrokken, hetgeen in strijd is met de verklaring van getuige [getuige 3] . Ook heeft [getuige 4] verklaard dat [medeverdachte 18] , [medeverdachte 17] en [verdachte] (samen de met de vierde man) in [plaats 3] op een clubavond zouden zijn geweest in een café in de nabijheid van de plaats van [slachtoffer 17] is vermoord, vandaar naar de plaats delict zouden zijn gegaan en na het plegen van de moord weer terug naar de clubavond zouden zijn gegaan. Ook dit deel van zijn verklaring is in strijd met de gang van zaken die avond zoals die uit het dossier blijkt. Tot slot is de verklaring van [getuige 4] ook op een aantal andere punten aantoonbaar onjuist. Dit betekent dat de rechtbank er niet zonder meer van uit kan gaan dat hetgeen [getuige 4] heeft verklaard over de rol van [verdachte] ook juist is. Tenslotte is ook niet vast te stellen of en in hoeverre de verklaring van [getuige 4] al dan niet ten dele de bron is van de verklaring van getuige [getuige 3] . De verklaring van [getuige 4] biedt daarmee onvoldoende ondersteuning aan de verklaring van getuige [getuige 3] om tot een bewezenverklaring te kunnen komen.
[medeverdachte 1] heeft in zijn algemeenheid over [verdachte] verklaard dat hij bereid is om liquidaties uit te voeren, maar ook dat hij zelf niets doet bij de feitelijke uitvoering en alleen dingen aanstuurt. [verdachte] staat volgens [medeverdachte 1] in contact met [medeverdachte 5] en krijgt klusjes van hem door. Over een mogelijk rol van [verdachte] bij de moord op [slachtoffer 17] is [medeverdachte 1] niets bekend. De verklaring van [medeverdachte 1] biedt daarmee ook onvoldoende ondersteuning aan de verklaringen van getuige [getuige 3] en [getuige 4] dat [verdachte] bij de feitelijke uitvoering van de moord betrokken zou zijn geweest
De rechtbank overweegt tot slot dat in de buurt van de aangetroffen vluchtauto een stapeltje verbrande kleding is gevonden. Daarbij lijkt het echter te gaan om twee sets kleding en niet om drie sets. Er zijn evenmin andere (biologische) sporen gevonden die wijzen op aanwezigheid van [verdachte] bij de uitvoering van de moord. De omstandigheid dat [verdachte] door [medeverdachte 5] wordt aangeduid als ‘head’, zegt zonder bijkomende feiten en omstandigheden niets over zijn feitelijke betrokkenheid bij de uitvoering van de moord op [slachtoffer 17] .
De rechtbank concludeert op basis van het bovenstaande dat voldoende aannemelijk is dat [verdachte] een rol heeft gespeeld bij de moord op [slachtoffer 17] (namelijk het aanwijzen van [medeverdachte 17] en [medeverdachte 18] als uitvoerders), maar dat voor het overige niets kan worden vastgesteld over de mate van betrokkenheid van [verdachte] bij de liquidatie van [slachtoffer 17] . Dat er sprake is geweest van een bijdrage van voldoende gewicht kan op basis van de inhoud van het dossier dan ook niet worden vastgesteld. Dit betekent dat de rechtbank [verdachte] zal vrijspreken van het medeplegen van de moord op [slachtoffer 17] .
4.3.3
Criminele organisatie
4.3.3.1
De criminele organisatie
De tenlastelegging houdt in dat sprake was van een criminele organisatie die, kort gezegd, tot oogmerk had het plegen van moord, het voorbereiden van moord en het bezit van vuurwapens en munitie.
De rechtbank hanteert het volgende juridisch kader. Onder een organisatie moet worden verstaan een samenwerkingsverband tussen tenminste twee personen met een zekere duurzaamheid en structuur. Niet vereist is dat daarbij komt vast te staan dat elke deelnemer aan deze organisatie moet hebben samengewerkt met, althans bekend moet zijn geweest met alle andere deelnemers, of dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is (zie Hoge Raad 22 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB7134). Het oogmerk van de organisatie moet gericht zijn op het plegen van meer misdrijven (zie Hoge Raad 15 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK6148). Oogmerk op het plegen van één misdrijf is dus onvoldoende. Voor het bewijs van dat oogmerk – waartoe ook het naaste doel dat de organisatie nastreeft moet worden gerekend – zal onder meer betekenis kunnen toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie reeds zijn gepleegd, aan het meer duurzaam of gestructureerde karakter van de samenwerking, zoals daarvan kan blijken uit de onderlinge verdeling van werkzaamheden of onderlinge afstemming van activiteiten van deelnemers binnen de organisatie met het oog op het bereiken van het gemeenschappelijke doel van de organisatie, en, meer algemeen, aan de planmatigheid of stelselmatigheid van de met het oog op dit doel verrichte activiteiten van deelnemers binnen de organisatie (zie Hoge Raad 15 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0502).
Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen in de diverse deelonderzoeken en hetgeen daarover in het kader van de verschillende deelonderzoeken is overwogen, alsmede op grond van de aanvullende bewijsmiddelen voor de criminele organisatie en bijlage 3 bij dit vonnis (veredelingen en identificaties) komt de rechtbank tot de conclusie dat er sprake was van een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband dat zich gedurende meer dan een jaar, in wisselende samenstelling, maar met een vaste kern, heeft beziggehouden met het plegen van liquidaties, dan wel voorbereidingen daartoe, alsmede het bezit van vuurwapens en munitie.
Aan deze criminele organisatie namen twee organisaties deel. Een organisatie van vermoedelijk [B] , waarvan [medeverdachte 7] en [medeverdachte 6] deel uitmaakten en de organisatie waarin [medeverdachte 5] de spilfunctie had. De eerste organisatie hanteerde een dodenlijst en besteedde de uitvoering van deze liquidaties uit aan de organisatie van [medeverdachte 5] . Bij de uitvoering van deze liquidaties was sprake van een nauwe samenwerking tussen beide organisaties. De organisatie van vermoedelijk [B] bepaalde de beoogde slachtoffers, zorgde voor de wapens (ijzers), de auto’s (fietsen) en de lokkers. [medeverdachte 5] zorgde voor de schutters (heads) uit zijn eigen omgeving, ofwel vanuit de [naam 2] ofwel vanuit de nieuw opgerichte motorclub [naam 1] . De moord op [slachtoffer 16] (deelonderzoek Langenhorst) betreft een liquidatie waarbij de organisatie van [medeverdachte 5] niet in opdracht van vermoedelijk [B] heeft gewerkt, maar in opdracht van een andere, niet nader bekend geworden criminele groepering. Ook in die zaak is in ieder geval de criminele organisatie van [medeverdachte 5] als zodanig betrokken bij de uitvoering van de moord. Ook de moord op [slachtoffer 17] (deelonderzoek Lis) betreft een liquidatie waarvan de opdrachtgever onbekend is gebleven, maar daarvoor geldt in ieder geval dat ook deze liquidatie is uitgevoerd door de organisatie van [medeverdachte 5] . In deze twee onderzoeken is de criminele organisatie dus anders samengesteld.
De rechtbank benadrukt daarbij dat de organisatie van [medeverdachte 5] weliswaar deels bestond uit mensen die ook lid waren van [naam 1] , maar daarmee niet gelijkgesteld kan worden. De vraag of [naam 1] al dan niet een criminele organisatie is, is in het Eris-proces niet aan de orde.
Veelzeggend over het professionele karakter van de criminele organisatie zijn de eigen woorden van [medeverdachte 5] tegen [medeverdachte 6] in februari 2017 over de overname van de liquidatiewerkzaamheden van medeverdachte [medeverdachte 3] : “Ik zei geef die BV over”. In december 2017 spraken [medeverdachte 5] en [medeverdachte 7] over het verder professionaliseren van hun organisatie, de taakverdeling en de vergroting van de efficiëntie van hun bedrijfsplan in 2018.
De leden van de organisatie maakten gebruik van PGP-toestellen om heimelijk met elkaar te kunnen communiceren. Ook maakten zij gebruik van (automatische) vuurwapens, (gestolen) voertuigen, valse kentekenplaten en lokkers, zoals in de afzonderlijke deelonderzoeken bewezen is verklaard. Zij werden voor hun werkzaamheden door de organisatie betaald.
Dat het oogmerk van de organisatie niet alleen zag op moord en de voorbereiding daarvan, maar ook op het bezit van vuurwapens en munitie, volgt reeds uit het feit dat voor liquidaties wapens en munitie noodzakelijk zijn. Hierbij roept de rechtbank in herinnering dat volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad tot het oogmerk van de organisatie ook moet worden gerekend het naaste doel dat de organisatie nastreeft. Het plegen van liquidaties heeft als noodzakelijk, en daarmee door de organisatie gewild gevolg, dat tevens overtredingen van de Wet wapens en munitie worden begaan.
4.3.3.2
De deelnemers aan de criminele organisatie
De rechtbank hanteert hierbij het volgende juridisch kader. Van deelneming aan een organisatie als bedoeld in artikel 140 Sr kan slechts dan sprake zijn indien de verdachte:
behoort tot het samenwerkingsverband en
een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie (zie Hoge Raad 10 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:264).
In het bestanddeel
deelneming aaneen organisatie als bedoeld in artikel 140 Sr ligt tevens een opzetvereiste van de verdachte besloten. Redelijke wetsuitleg brengt volgens de Hoge Raad mee dat voor ‘deelneming’ voldoende is dat de verdachte in zijn algemeenheid weet (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Niet vereist is dat de verdachte wetenschap heeft van één of meer concrete misdrijven die door de organisatie worden beoogd (zie Hoge Raad 18 november 1997, NJ 1998/225). Ook hoeft de verdachte geen opzet op die concrete misdrijven te hebben (zie Hoge Raad 8 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE5651).
De verdediging heeft tot vrijspraak van dit feit geconcludeerd, gelet op de verzochte vrijspraak in het deelonderzoek Lis.
De rechtbank volgt de verdediging hierin niet. Dat [verdachte] heeft behoord tot de criminele organisatie en dat hij wist dat de organisatie het plegen van liquidaties en aanverwante misdrijven tot oogmerk had, volgt naar het oordeel van de rechtbank uit hetgeen hiervoor is overwogen in deelonderzoek Gezicht. Hoewel [verdachte] niet in het deelonderzoek Gezicht is gedagvaard heeft de rechtbank uit de bewijsmiddelen in dat deelonderzoek, onder meer uit het telecomonderzoek op de bewuste dag, wel vastgesteld dat [verdachte] op 29 juni 2017 in opdracht van [medeverdachte 5] twee mannen uit zijn chapter heeft aangewezen die met [medeverdachte 1] mee naar [plaats 2] moesten om de woning te beschieten, namelijk [medeverdachte 17] en [medeverdachte 2] . Hij had daarvoor ook de hiërarchische positie als president van het chapter [plaats 4] . [verdachte] is daarvoor ook betaald door [medeverdachte 5] . Hij heeft een ondersteunende dienst verleend door mannen ter beschikking te stellen om in te zetten bij het plegen van strafbare feiten die vallen onder het doel van de organisatie. Tevens heeft de rechtbank de aanvullende bewijsmiddelen ten aanzien van de criminele organisatie in haar oordeel betrokken.
De rechtbank acht bewezen dat [verdachte] in de periode van 29 juni 2017 (deelonderzoek Gezicht) tot en met 21 november 2018 (landelijke klapdag in Eris) heeft deelgenomen aan de criminele organisatie. [verdachte] heeft gelet op het hiervoor overwogene een ondersteunende maar belangrijke bijdrage geleverd aan de doelstelling van de criminele organisatie. Er zijn geen aanwijzingen in het dossier dat hij zich in die periode heeft onttrokken aan de organisatie.

5.BEWEZENVERKLARING

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] :
Ten aanzien van 16/659045-20 (Deelname criminele organisatie)
in de periode van 29 juni 2017 tot en met 21 november 2018 in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie bestaande uit hem, verdachte, en medeverdachten, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten:
  • het opzettelijk met voorbedachten rade een ander van het leven beroven zoals bedoeld in artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht en
  • voorbereiding daarvan zoals bedoeld en omschreven in artikel 46 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht en
  • het voorhanden hebben van wapens van de categorieën II en III en van munitie van categorieën II en III zoals bedoeld in de Wet Wapens en Munitie.
Voor zover in het bewezenverklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. [verdachte] is daardoor niet in de verdediging geschaad.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd is niet bewezen. [verdachte] wordt hiervan vrijgesproken.

6.STRAFBAARHEID VAN DE FEITEN

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert volgens de wet de volgende strafbare feiten op:
Ten aanzien van 16/659045-20 (Deelname criminele organisatie)
deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.

7.STRAFBAARHEID VAN VERDACHTE

Er is geen omstandigheid gebleken of aannemelijk geworden die de strafbaarheid van [verdachte] uitsluit. [verdachte] is dan ook strafbaar.

8.OPLEGGING VAN STRAF

8.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd [verdachte] ter zake van het door de officier van justitie bewezen geachte te veroordelen tot:
- een gevangenisstraf van 25 jaren met aftrek van de tijd die [verdachte] in voorarrest heeft gezeten.
De officier van justitie heeft tevens de gevangenneming van [verdachte] bij vonnis gevorderd.
8.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft geen strafmaatverweer gevoerd.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
8.3.1
Ernst van de feiten
Het draait in de zaak Eris om een criminele organisatie, gericht op het plegen van moorden, het voorbereiden van moorden en het bezit van vuurwapens en munitie. De strafwaardigheid van deelneming aan een criminele organisatie wordt bepaald door het ontwrichtende karakter daarvan voor de openbare orde én de (daarmee samenhangende) aard van de misdrijven die worden beoogd. Binnen de hier aan de orde zijnde criminele organisatie zijn meerdere buitengewoon ernstige en schokkende feiten begaan. Door (leden van) de organisatie zijn vijf afzonderlijke liquidaties gepleegd. Daarnaast zijn er voorbereidingen getroffen om elf andere personen te liquideren.
De wijze waarop de organisatie opereerde is zonder meer professioneel te noemen. Binnen de organisatie ging een dodenlijst rond met namen van de verschillende doelwitten. Door [medeverdachte 7] en [medeverdachte 6] werden namens vermoedelijk [B] opdrachten verstrekt aan [medeverdachte 5] om deze liquidaties te plegen. [medeverdachte 5] liet deze opdrachten vervolgens uitvoeren door leden van zijn organisatie. Hoewel [medeverdachte 7] en [medeverdachte 6] in beginsel eerder aan een organisatie van vermoedelijk [B] te linken zijn, werd er ten behoeve van het afwerken van de dodenlijst nauw samengewerkt met [medeverdachte 5] en zijn mannen, zodanig dat zij ook deel uitmaakten van de criminele organisatie waarvan [medeverdachte 5] de spil was. [medeverdachte 6] en [medeverdachte 7] regelden namens vermoedelijk [B] de zogenaamde ‘spotters’ (observeerders), de lokkers, de wapens en de gestolen auto’s en [medeverdachte 5] regelde de ‘heads’ (schutters) en de daadwerkelijke voorbereiding en uitvoering van de liquidaties. [medeverdachte 6] en [medeverdachte 7] betaalden [medeverdachte 5] voor zijn werkzaamheden, [medeverdachte 5] betaalde daarvan weer zijn mannen. [medeverdachte 5] had verschillende teams/mannen tot zijn beschikking die, al dan niet in wisselende samenstellingen, de “klussen” voor hem oppakten.
Door de leden van de organisatie werd gebruik gemaakt van PGP-toestellen om heimelijk met elkaar te kunnen communiceren. Uit de aangetroffen communicatie doemt een schokkend beeld op van een organisatie die zich fulltime, zo nodig 24 uur per dag, met het plegen van liquidaties bezig hield. In huiveringwekkende berichten werd gesproken over hoe de beoogde doelwitten het beste geliquideerd konden worden (zoals “fiets in de fik met die hond erin”, waarmee bedoeld werd dat iemand in zijn auto verbrand zou worden) en over de hoogte van het te betalen bedrag (“Geef je 70 de hoofd sir”/”Als je hem dit weekend nog of maandag geef ik je 80 snel zonder gezeik!!!”/”Maar als u uw eigen fietsen yzers alles dan kan ik na 90 sir soms een ton!”). De leden van de organisatie, die zich onbespied waanden, spreken in de berichten gewetenloos over andere (mensen)levens, die in hun ogen kennelijk niets waard zijn.
De wijze waarop de liquidaties werden uitgevoerd is als zeer gewelddadig te kenschetsen. Zo werd, op de openbare weg, soms in het bijzijn van getuigen, gebruik gemaakt van (semi-) automatische wapens waarbij meerdere kogels van dichtbij – onder meer in het hoofd – werden afgevuurd.
Hierbij zijn vijf mensenlevens beëindigd. Vijf mannen, vaders, broers, zoons, partners, vrienden, die een blijvende leegte achterlaten in de levens van de nabestaanden. Hiervan hebben de benadeelden op indrukwekkende wijze getuigd in hun verklaringen: het gemis is er nog elke dag. Jonge kinderen die hun vader nooit zullen leren kennen en ouders die het grootst denkbare verdriet hebben moeten ervaren, namelijk het verlies van hun kind. De wijze waarop ze zijn vermoord maakt dat het verlies nog veel moeilijker te dragen is, bijvoorbeeld door de onbeantwoorde vragen over waarom hun geliefde zoon of broer dood moest en wie daarvoor verantwoordelijk is.
Daarnaast zijn binnen de organisatie de liquidaties van elf andere personen voorbereid, waarbij het soms heel dicht bij een uitvoering kwam, maar die toch door toeval of fouten niet zijn uitgevoerd. Elf personen die destijds aan de dood ontsnapten. Die nu, voor zover zij niet later alsnog zijn omgekomen, moeten leven met de gedachte dat ze op een dodenlijst stonden en misschien nog wel staan, en nog lang over hun schouder zullen blijven kijken.
Moord behoort tot de ernstigste feiten die in onze strafwetgeving strafbaar zijn gesteld. Een moord in de vorm van een liquidatie geeft aan die ernst een extra lading. De verdachten in Eris hebben allen een al dan niet voorbereidende rol gespeeld bij een of meer liquidaties in Nederland en daarmee bijgedragen aan de publieke onrust en verontwaardiging die bij dit soort ernstige geweldsdelicten ontstaat.
De rechtbank heeft bij het bepalen van de straffen gekeken naar straffen die in andere moordzaken en zaken over voorbereidingshandelingen zijn opgelegd. Hoewel strafzaken zich moeilijk laten vergelijken, kan hieruit wel een zekere lijn worden afgeleid. In dat kader tekent zich een ontwikkeling af naar steeds zwaardere straffen, waarbij twintig jaren gevangenisstraf voor één liquidatie geen uitzondering is, net zoals zes tot acht jaren voor voorbereidingshandelingen. Dit kan worden gezien in het kader van steeds gewelddadiger optreden in het criminele milieu, waarmee de maatschappij in toenemende mate wordt geconfronteerd en de roep om vergelding steeds luider wordt. Het opleggen van straffen dient bij te dragen aan de algemene preventie van strafbare feiten en daarom moet er een zekere afschrikkende werking vanuit gaan. Ook in deze zaak wordt duidelijk gemaakt dat op deze ernstige vormen van ontwrichtend geweld een zeer stevige reactie van de strafrechter volgt. De rechtbank realiseert zich daarbij dat alleen zwaarder straffen de golf van geweld niet tot stoppen kan brengen en dat ook de hoogste straf het leed van de nabestaanden niet kan vergelden.
[verdachte] heeft anderhalf jaar deelgenomen aan de criminele organisatie. Hij heeft hierbij als president van zijn chapter op verzoek van [medeverdachte 5] mannen aangewezen uit zijn chapter om de klussen van [medeverdachte 5] uit te voeren, zoals bij deelonderzoek Gezicht, waar [medeverdachte 2] en [medeverdachte 17] de opdracht kregen om met [medeverdachte 1] naar [plaats 2] te gaan en daar een woning te beschieten met een kalasjnikov. Hoewel [verdachte] daarbij zelf grotendeels onder de radar bleef, kreeg hij hiervoor ook een aandeel in de opbrengst. [verdachte] heeft een belangrijke bijdrage geleverd aan de organisatie die meende over leven en dood te kunnen beschikken. [verdachte] had geen conflict met de bewoners van de woning aan de [locatie 1] in [plaats 2] . Hij heeft zich tot zijn aanhouding in het deelonderzoek Lis niet onttrokken aan de organisatie. Gelet op de ernst van de feiten komt alleen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf als straf in aanmerking.
8.3.2
Persoon van verdachte
Dat [verdachte] niet onlangs is veroordeeld en niet voor soortgelijke feiten als de onderhavige weegt de rechtbank niet in straf verhogende of verlagende zin mee. [verdachte] heeft zich gedurende het gehele proces op zijn zwijgrecht beroepen. Hij heeft daarmee geen verantwoordelijkheid genomen voor het feit dat de rechtbank bewezen acht. De rechtbank heeft daardoor geen inzicht gekregen in zijn drijfveren. Dat [verdachte] mogelijk niet kan verklaren omdat hij zich heeft ingelaten met een criminele organisatie waar praten tot de dood kan leiden, is iets wat voor zijn eigen rekening en risico komt. [verdachte] heeft de afgelopen jaren moeite gehad om zijn leven op een positieve manier in te richten, maar heeft daarbij begeleiding gekregen. Na zijn voorlopige hechtenis heeft hij uiteindelijk een woning toegewezen gekregen van waaruit hij weer aan zijn toekomst kan werken. Gelet op de ernst van de feiten, is dit echter geen omstandigheid waarmee de rechtbank rekening houdt bij het bepalen van de hoogte van de straf.
8.3.3
Strafmaat
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat – ook rekening houdend met artikel 63 Sr – een gevangenisstraf van één jaar op zich passend en geboden is. Deze straf dient in de eerste plaats ter vergelding van het leed dat de leden van de organisatie waarvan [verdachte] deel heeft uitgemaakt de nabestaanden van het slachtoffer hebben aangedaan. Daarnaast hoopt de rechtbank er met deze straf aan bij te dragen dat anderen ervan worden weerhouden om soortgelijke misdrijven te begaan.
8.3.4
Redelijke termijn
Als uitgangspunt heeft te gelden dat een behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen zestien maanden, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Deze bijzondere omstandigheden kunnen zijn gelegen in de ingewikkeldheid en omvang van de zaak, de invloed van de verdachte en zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. De rechtbank is van oordeel dat in deze zaak sprake is van dergelijke bijzondere omstandigheden, die met name zijn gelegen in de ingewikkeldheid en omvang van de zaak.
Naar aanleiding van de verklaringen van de kroongetuige is in november 2018 een landelijke klapdag gevolgd met als resultaat de aanhouding van een groot aantal verdachten en onder meer de ontdekking van een zeer groot aantal gegevensdragers en bestanden die moesten worden uitgelezen, geverbaliseerd en onderzocht. Dit alles heeft uiteindelijk een zeer omvangrijk dossier opgeleverd, waarvan het einddossier uiteindelijk in juni 2020 is verspreid, maar waarop nog vele aanvullingen zijn gevolgd. Elke pro formazitting en de regiezitting in december 2020 hebben geresulteerd in een groot aantal getuigenverhoren, niet in de laatste plaats de vele verhoren van de kroongetuige. Er heeft een inhoudelijke zitting van vele dagen plaatsgevonden tussen augustus 2021 en maart 2022. Daarbij heeft de rechtbank rekening moeten houden met de omstandigheid dat vanwege veiligheidsaspecten rondom deze zaak, de behandeling grotendeels heeft moeten plaatsvinden in een extra beveiligde zittingszaal, waarvan de beschikbaarheid beperkt is. De rechtbank acht vanwege deze bijzondere omstandigheden een redelijke termijn van drie jaren gerechtvaardigd.
De rechtbank is van oordeel dat in deze zaak de aanvangsdatum van de redelijke termijn moet worden gesteld op 6 mei 2020, de datum waarop [verdachte] is aangehouden en in verzekering is gesteld. Dit betekent dat de redelijke termijn in de zaak van [verdachte] niet is overschreden.
Alles afwegend zal de rechtbank [verdachte] – met aftrek van de tijd die hij in voorarrest heeft gezeten – veroordelen tot één jaar gevangenisstraf. Omdat [verdachte] al langer in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht dan de op te leggen straf zal [verdachte] niet meer terug zal hoeven naar de gevangenis. Dit betekent ook dat de vordering gevangenneming zal worden afgewezen.

9.BENADEELDE PARTIJ

9.1
Ten aanzien van 16/659020-20 (Lis)
9.1.1
[benadeelde 1]
heeft zich als benadeelde partij in het geding gevoegd en vordert een bedrag van € 125.880,11,-. Dit bedrag bestaat uit € 85.880,11,- materiële schade en € 40.000,- immateriële schade ten gevolge van het aan [verdachte] tenlastegelegde feit. Daarnaast verzoekt zij vergoeding van wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
9.1.2
[benadeelde 2]
heeft zich als benadeelde partij in het geding gevoegd en vordert primair een bedrag van € 44.930,-. Dit bedrag bestaat uit € 14.930,- materiële schade en € 30.000,- immateriële schade ten gevolge van het aan [verdachte] tenlastegelegde feit. Daarnaast verzoekt zij vergoeding van wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
9.1.3
[benadeelde 3]
heeft zich als benadeelde partij in het geding gevoegd en vordert een bedrag van € 2.449,37 materiële schade ten gevolge van het aan [verdachte] tenlastegelegde feit. Daarnaast verzoekt zij vergoeding van wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
9.1.4
[benadeelde 4]
heeft zich als benadeelde partij in het geding gevoegd en vordert primair een bedrag van € 54.514,72. Dit bedrag bestaat uit € 24.514,72 materiële schade en € 30.000,- immateriële schade ten gevolge van het aan [verdachte] tenlastegelegde feit. Daarnaast verzoekt hij vergoeding van wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
9.1.5
Het oordeel van de rechtbank
Nu [verdachte] van het tenlastegelegde wordt vrijgesproken, zullen de benadeelde partijen niet-ontvankelijk worden verklaard in hun vorderingen. Zij kunnen hun vorderingen tegen [verdachte] slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.

10.TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN

De beslissing berust op de artikelen 63 en 140 van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

11.BELISSING

De rechtbank:
Vrijspraak
- verklaart het onder 16/659020-20 tenlastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij;
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld;
- verklaart het meer of anders tenlastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij;
Strafbaarheid
- verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en kwalificeert dit zoals hiervoor in rubriek 6 is vermeld;
- verklaart verdachte strafbaar;
Oplegging straf
- veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 1 jaar;
- bepaalt dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht;
Benadeelde partij
Lis
[benadeelde 1]
  • verklaart [benadeelde 1] niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de vordering kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
  • veroordeelt de benadeelde partij in de kosten door verdachte gemaakt, tot op heden begroot op nihil;
[benadeelde 2]
  • verklaart [benadeelde 2] niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de vordering kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
  • veroordeelt de benadeelde partij in de kosten door verdachte gemaakt, tot op heden begroot op nihil;
[benadeelde 3]
  • verklaart [benadeelde 3] niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de vordering kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
  • veroordeelt de benadeelde partij in de kosten door verdachte gemaakt, tot op heden begroot op nihil;
[benadeelde 4]
  • verklaart [benadeelde 4] niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de vordering kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
  • veroordeelt de benadeelde partij in de kosten door verdachte gemaakt, tot op heden begroot op nihil;

Voorlopige hechtenis

- wijst af de vordering gevangenneming.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.E. Verschoor-Bergsma, voorzitter, mrs. L.M.G. de Weerd en O.P. van Tricht, rechters, in tegenwoordigheid van mrs. N. Kruijswijk en B. van Dam, griffiers, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 5 juli 2022.
Bijlage 1: de zittingsdagen
2021:
Augustus:
30 en 31.
September:
1, 7, 9, 17, 20, 28 en 30.
Oktober:
1, 5, 8, 12, 14, 15 en 26.
November:
2, 5, 9, 11, 12, 16, 18 en 30.
December:
2.
2022:
Januari:
11, 13, 18, 21, 27, 28 en 31.
Februari:
3, 4, 7, 8, 10, 11, 14, 15, 21, 22 en 24.
Maart:
8, 14, 16 en 28.
April:
6 en 19.
Mei:
12.
Juli:
5.
Bijlage 2: de tenlastelegging
Aan verdachte wordt tenlastegelegd dat:
Ten aanzien van 16/659020-20 (Lis)
hij op of omstreeks 21 september 2017 te [plaats 3] , gemeente [gemeente] , althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 17] van het leven heeft beroofd, door met (een) vuurwapen(s) (een) kogel(s) in het lichaam van [slachtoffer 17] te schieten;
(art 289 Wetboek van Strafrecht; art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht)
Ten aanzien van 16/659045-20 (Deelname criminele organisatie)
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2017 tot en met 21 november 2018 te [plaats 4] en/of [plaats 5] en/of [plaats 6] en/of [plaats 7] en/of [plaats 3] en/of [plaats 1] en/of [plaats 8] en/of [plaats 9] en/of [plaats 2] en/althans (elders) in Nederland, al dan niet als oprichter, leider en/of bestuurder, heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit hem, verdachte, en/of (al dan niet in wisselende samenstellingen) een of meer medeverdachten [zijnde overwegend leden van de zogenaamde MC (MotorClub) [naam 1] ], welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten (onder meer):
  • het opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade een ander van het leven beroven (zoals bedoeld in artikel 287 en/of artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht) en/of
  • voorbereiding daarvan (zoals bedoeld en omschreven in artikel 46 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht), en/of
  • het voorhanden hebben van en/of overdragen van één of meer wapens van de categorieën 1 en/of II en/of III en/of van munitie van categorieën II en/of III (zoals bedoeld in de artikelen 13 en/of 14 en/of 26 en/of 31 van de Wet Wapens en Munitie).