4.3.2Lis
De rechtbank leidt uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen de volgende gang van zaken af.
4.3.2.1
Liquidatie van [slachtoffer 17]
Op 26 juli 2017 omstreeks 21.20 uur is [slachtoffer 17] in zijn personenauto tegenover [bedrijf] aan de [locatie 2] te [plaats 3] neergeschoten en als gevolg daarvan diezelfde dag overleden.
4.3.2.2
Forensisch onderzoek
Op de plaats delict zijn veertien hulzen aangetroffen. Om 22.35 uur is in [plaats 10] een uitgebrande auto aangetroffen met in de kofferbak een kalasjnikov (AK-47). Door het NFI is onderzoek gedaan naar de vraag of de aangetroffen hulzen met deze kalasjnikov zijn verschoten. De uitkomsten van dit vergelijkend hulsonderzoek zijn extreem veel waarschijnlijker wanneer alle hulzen uit de aangetroffen kalasjnikov afkomstig zijn, dan wanneer de hulzen met een ander vuurwapen van hetzelfde kaliber en met dezelfde systeemkenmerken zijn verschoten.
Ook zijn op de plaats delict en in het lichaam van [slachtoffer 17] diverse kogels en kogelmanteldelen aangetroffen en nader onderzocht. De bevindingen van dit onderzoek zijn minimaal veel waarschijnlijker tot minimaal zeer veel waarschijnlijker wanneer ze uit één en dezelfde loop zijn afgevuurd dan wanneer de kogels en kogelmanteldelen afkomstig zijn uit twee lopen van hetzelfde kaliber en met dezelfde systeemkenmerken.
Op de hoek van het tegenover de uitgebrande auto gelegen parkeervak, nabij een afvalbak, heeft de politie verbrande kledingresten aangetroffen. Deze verbrande kleding is veiliggesteld voor nader onderzoek. Op één van deze kledingresten, een vest, is een bemonstering uitgevoerd dat nader is onderzocht. Op dit deel van het vest werd een DNA-mengprofiel aangetroffen van minimaal twee personen. De uitkomsten van het onderzoek zijn een miljard keer waarschijnlijker wanneer dit DNA-mengprofiel het DNA-materiaal bevat van [medeverdachte 17] en een willekeurig onbekend persoon dan wanneer het DNA-materiaal bevat van twee willekeurige onbekende personen. Op een ander kledingstuk, een onderdeel van een vest dan wel trui, is eveneens een bemonstering uitgevoerd. Op dit kledingstuk werd eveneens een DNA-mengprofiel aangetroffen, waarbij de uitkomsten van het onderzoek een miljard keer waarschijnlijker zijn als dit DNA-mengprofiel DNA-materiaal bevat van [medeverdachte 18] en een willekeurig onbekend persoon dan wanneer het DNA-materiaal bevat van twee willekeurige onbekende personen.
De twee bemonsteringen zijn nog onderworpen aan een vergelijkend DNA-onderzoek ten aanzien van [medeverdachte 12] , [C] , [D] , [slachtoffer 8] [E] [medeverdachte 13] , [medeverdachte 14] , [F] , [verdachte] , [G] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 10] en [medeverdachte 11] . Hieruit zijn geen aanwijzingen gevonden voor de aanwezigheid van celmateriaal van één van deze personen.
4.3.2.3
Getuigen
Getuige [getuige 1] is na het horen van enkele harde knallen naar zijn raam gelopen. Op het moment dat hij ging kijken zag hij dat er twee personen volledig in het donker gekleed en met hoodies op wegrenden op de plek waar de schoten vandaan kwamen. De getuige zag dat de tweede persoon bij het wegrennen een groot/lang voorwerp bij zich droeg. Getuige [getuige 2] hoorde vrijwel direct na de schoten het geluid van een automotor en zag kort daarna een BMW 5-serie type E61 met een enorme snelheid rijden. Later zag de getuige op Twitter dat er een uitgebrande auto was aangetroffen in [plaats 10] . Aan de velg zag de getuige dat dit een BMW 5-serie type E61 betrof.
De rechtbank overweegt dat de verdediging de betrouwbaarheid van de verklaringen van getuige [getuige 3] en de getuige [getuige 4] gemotiveerd heeft betwist. De rechtbank gebruikt deze verklaringen niet voor het bewijs, zodat deze verweren onbesproken kunnen blijven.
4.3.2.4
Beschouwing naar aanleiding van het forensisch onderzoek en de plaats delict-getuigen
De rechtbank gaat er op grond van de bovenstaande onderzoeksbevindingen van uit dat er bij de uitvoering van de moord op [slachtoffer 17] met één vuurwapen is geschoten, namelijk de aangetroffen kalasjnikov, dat er tenminste twee personen zijn betrokken bij de uitvoering van de moord en dat de uitgebrande auto door de daders van de moord op [slachtoffer 17] als vluchtauto is gebruikt. Gelet op de locatie waar de verbrande kledingresten zijn aangetroffen, acht de rechtbank voldoende aannemelijk dat deze kledingstukken zijn gedragen door de daders van de moord op [slachtoffer 17] .
De rechtbank overweegt vervolgens dat de op de kleding aangetroffen DNA-sporen die matchen met het DNA-materiaal van [medeverdachte 18] en [medeverdachte 17] dadersporen kunnen zijn: deze sporen kunnen daar immers op terecht zijn gekomen door het dragen van de kleding bij de uitvoering van de liquidatie. Dit hoeft echter niet het geval te zijn. De DNA-sporen kunnen daar ook op andere wijze terechtgekomen zijn. Verder zijn er ook biologische sporen aangetroffen van andere personen (DNA-mengprofiel en haren), welke personen op basis van deze bevindingen dus ook potentiële verdachten zijn.
[medeverdachte 18] en [medeverdachte 17] hebben verklaard dat zij niet weten hoe hun DNA-materiaal op de kleding terecht zou kunnen zijn gekomen. [medeverdachte 18] heeft wel verklaard dat hij een kraampje heeft waar hij tweedehands kleding verkoopt, en dat de verklaring voor het aangetroffen DNA-materiaal in die omstandigheid gevonden kan worden.
4.3.2.5
Het scenario waarbij [medeverdachte 5] , [medeverdachte 17] en [medeverdachte 18] betrokkenheid hebben bij de liquidatie van [slachtoffer 17]
De rechtbank overweegt allereerst dat [medeverdachte 1] heeft verklaard dat hij van [medeverdachte 5] had gehoord dat ‘ [bijnaam slachtoffer 17] ’ moest worden geliquideerd. [medeverdachte 5] was bezig met het zoeken van ‘ [bijnaam slachtoffer 17] ’ en om hem te lokken.
De rechtbank heeft geen redenen om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van dit onderdeel van de verklaring van [medeverdachte 1] . Weliswaar heeft hij in zijn verklaringen de feiten en omstandigheden uit de onderzoeken Lis en Barbera door elkaar gehaald, maar de kern van zijn verklaring, dat [medeverdachte 1] van [medeverdachte 5] had gehoord dat er een [bijnaam slachtoffer 17] moest worden geliquideerd, is daarbij steeds hetzelfde gebleven.
[medeverdachte 5] is de leider van een criminele organisatie die tot doel heeft het liquideren van mensen, zoals de rechtbank zal overwegen bij de beoordeling van de verdenkingen in het deelonderzoek over de criminele organisatie en zoals ook volgt uit de deelonderzoeken waarbij [medeverdachte 5] betrokken is. [medeverdachte 17] was gelet op zijn betrokkenheid in de deelonderzoeken Gezicht en Goudvink ook lid van die criminele organisatie. De rechtbank verwijst kortheidshalve naar de bewijsmiddelen in bovengenoemde onderzoeken. Voor [medeverdachte 18] geldt dat hij, zoals uit de verklaring van [medeverdachte 1] blijkt, net als [medeverdachte 17] onderdeel uitmaakte van het chapter [plaats 4] onder leiding van [verdachte] . Verder blijkt uit de verklaring van [medeverdachte 1] dat [verdachte] in het onderzoek Gezicht wilde dat [medeverdachte 18] samen met [medeverdachte 17] mee zou gaan naar [plaats 2] om met een kalasjnikov een woning te beschieten, maar dat uiteindelijk [medeverdachte 2] en [medeverdachte 17] zijn meegegaan omdat [medeverdachte 5] dat zo had bepaald.
De liquidatie van [slachtoffer 17] vond plaats voor [bedrijf] in [plaats 3] . Dit was niet alleen de plaats waar tot januari 2017 de clubavonden van [naam 1] plaatsvonden, maar ook de plaats waar [medeverdachte 5] eerder had geprobeerd [slachtoffer 10] naartoe te lokken om deze te laten te liquideren. Zie hiervoor hetgeen de rechtbank heeft overwogen bij de beoordeling van de verdenking in het deelonderzoek Barbera.
Uit de omstandigheden dat [medeverdachte 5] bezig was met de liquidatie van ‘ [bijnaam slachtoffer 17] ’, de [bijnaam slachtoffer 17] [slachtoffer 17] geliquideerd is voor [bedrijf] en het feit dat op de verbrande kledingresten DNA-profielen zijn aangetroffen van twee personen die in de groep van personen rondom [medeverdachte 5] verkeerden, leidt de rechtbank af dat [medeverdachte 5] opdracht heeft gegeven om [slachtoffer 17] te laten liquideren. Het is immers moeilijk voorstelbaar dat DNA-materiaal van twee personen uit de omgeving van [medeverdachte 5] op deze kledingstukken terecht zou zijn gekomen, als zijn organisatie niets van doen zou hebben gehad met deze liquidatie. Vervolgens dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat [medeverdachte 18] en/of [medeverdachte 17] de liquidatie hebben gepleegd. In theorie is het immers nog denkbaar dat andere personen uit de omgeving van [medeverdachte 5] de moord hebben gepleegd en dat het DNA-materiaal van [medeverdachte 18] en [medeverdachte 17] op de kledingstukken terecht is gekomen doordat zij met deze personen contact hebben gehad. De rechtbank overweegt in dat verband het volgende.
[medeverdachte 1] heeft verklaard dat [verdachte] in contact staat met [medeverdachte 5] , dat [verdachte] opdrachten van [medeverdachte 5] aanneemt en dat [verdachte] ook mensen heeft om die opdrachten uit te voeren. Verder heeft [medeverdachte 1] verklaard dat hij weet dat [medeverdachte 17] bereid is liquidaties uit te voeren, hetgeen ook wordt bevestigd door de rol van [medeverdachte 17] in onderzoek Goudvink.
Op 14 december 2017 voeren ‘ [PGP gebruikersnaam medeverdachte 5] ’, veredeld als [medeverdachte 5] , en ‘ [PGP gebruikersnaam medeverdachte 7] ’, veredeld als [medeverdachte 7] een PGP-chatgesprek met elkaar. Hierbij geeft [medeverdachte 5] aan dat morgen een paar ‘heads’ terugkomen uit Engeland en dat hij deze gaat proberen direct op ‘die twee’ en ‘sport’ te zetten. Op 18 december 2017 stuurt [verdachte] een video en twee foto’s naar [medeverdachte 5] . [medeverdachte 5] vraagt daarbij aan [verdachte] welke stad dit is. [verdachte] reageert: “ [plaats 12] ”. Op deze foto’s met daarop kennelijk leden van het chapter [plaats 11] zijn zowel [verdachte] als [medeverdachte 18] te zien. [medeverdachte 1] heeft verklaard dat met ‘heads’ schutters worden bedoeld die liquidaties uitvoerden.
Uit het in de bewijsmiddelen aangehaalde tapgesprek blijkt dat [medeverdachte 18] en [medeverdachte 17] in de woorden van [verdachte] matties waren en goed samenwerkten. Zoals hiervoor overwogen, wilde [verdachte] aanvankelijk ook dat [medeverdachte 18] samen met [medeverdachte 17] een woning in [plaats 2] zou gaan beschieten (deelonderzoek Gezicht). Van hen beiden is DNA-materiaal aangetroffen op de kleding die door de uitvoerders van de moord is gebruikt.
De DNA-sporen zijn ook vergeleken met het DNA-materiaal van andere personen uit de omgeving van [medeverdachte 5] die in verband worden gebracht met het uitvoeren van liquidaties. Van geen van hen zijn DNA-sporen aangetroffen. Er bestaan ook overigens geen aanwijzingen dat er andere personen zijn in de omgeving van [medeverdachte 5] die de moord hebben uitgevoerd en evenmin zijn er andere personen van wie met enige mate van waarschijnlijkheid zou kunnen worden aangenomen dat zij bij de uitvoering van de moord op [slachtoffer 17] zijn betrokken.
4.3.2.6
De rol van [verdachte]
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] samen met [medeverdachte 18] en [medeverdachte 17] opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 17] van het leven heeft beroofd. De officier van justitie gaat er daarbij vanuit dat [medeverdachte 18] en [medeverdachte 17] de feitelijke schutters zijn geweest, terwijl [verdachte] hen aanstuurde en in de vluchtauto aanwezig was. Hierbij handelden zij in opdracht van [medeverdachte 5] , aldus de officier van justitie. De officier van justitie baseert zijn standpunt op het feit dat getuige [getuige 3] en getuige [getuige 4] [medeverdachte 18] , [medeverdachte 17] en [verdachte] aanwijzen als uitvoerders van de moord op [slachtoffer 17] . Daarnaast omschrijft [medeverdachte 1] als de aanstuurder van [medeverdachte 17] en [medeverdachte 18] , van wie ook DNA-materiaal is aangetroffen op de plaats delict.
De raadsman heeft vrijspraak van het tenlastegelegde bepleit. Kern van het verweer van de verdediging is dat de verklaring van getuige [getuige 3] niet voor het bewijs kan worden gebruikt, omdat deze getuige zijn of haar wetenschap van horen zeggen heeft en bovendien zelf dingen is gaan combineren. De verklaring van getuige [getuige 4] acht de verdediging onbetrouwbaar en getuige [medeverdachte 1] heeft niet belastend verklaard over [verdachte] , aldus de verdediging.
Aan [verdachte] is tenlastegelegd dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de moord op [slachtoffer 17] . De rechtbank acht op basis van de inhoud van het dossier aannemelijk dat [verdachte] heeft geweten van de voorgenomen moord op [slachtoffer 17] en mogelijk ook op verzoek van [medeverdachte 5] twee leden van zijn chapter heeft aangewezen om de moord uit te voeren. Voor een veroordeling voor medeplegen is echter vereist dat er sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking, waarbij de bijdrage van de verdachte van voldoende gewicht moet zijn geweest. Dat kan op basis van de inhoud van dit dossier niet worden vastgesteld. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Getuige [getuige 3] heeft verklaard dat hij of zij van meerdere mensen heeft gehoord dat een persoon die ‘ [bijnaam slachtoffer 17] ’ wordt genoemd in [plaats 3] door [medeverdachte 17] , [medeverdachte 18] en [verdachte] werd opgewacht, waarbij [medeverdachte 17] en [medeverdachte 18] ieder met een vuurwapen op ‘ [bijnaam slachtoffer 17] ’ hebben geschoten en [verdachte] toezicht heeft gehouden. De getuige heeft dit naar eigen zeggen van meerdere mensen gehoord en heeft toen een en ander met elkaar gecombineerd.
Bij de beoordeling van de verklaring van getuige [getuige 3] is van belang dat [medeverdachte 17] en [medeverdachte 18] vrij kort na de moord op [slachtoffer 17] zijn opgepakt door de politie op verdenking van betrokkenheid bij de moord op [slachtoffer 17] . Vervolgens zijn zij na enige tijd weer in vrijheid gesteld, omdat de aangetroffen DNA-sporen op zichzelf bezien onvoldoende waren om hen vast te houden. Niet alleen uit de verklaring van getuige [getuige 3] zelf, maar ook uit de verklaring van getuige [getuige 4] blijkt dat de aanhouding van [medeverdachte 18] en [medeverdachte 17] tot geruchten en verhalen heeft geleid binnen het criminele milieu.
Uit de verklaring van getuige [getuige 3] blijkt niet van wie hij of zij een en ander heeft gehoord. Evenmin blijkt uit de verklaring hoe degenen van wie hij of zij een en ander heeft gehoord aan hun wetenschap zijn gekomen. Dit is met name ook van belang omdat uit het dossier blijkt dat getuige [getuige 4] het politiedossier heeft gelezen en de inhoud hiervan dus mogelijk gedeeld heeft met anderen. Tot slot blijkt uit de verklaring van getuige [getuige 3] niet wat hij of zij van anderen heeft gehoord en tot welke conclusies hij of zij zelf is gekomen. Dit betekent dat deze verklaring met de nodige behoedzaamheid moet worden gewaardeerd en dat er naast deze verklaring voldoende sterk ander bewijs nodig is om tot een bewezenverklaring te kunnen komen.
Naast getuige [getuige 3] heeft ook getuige [getuige 4] verklaard dat [verdachte] bij de moord op [slachtoffer 17] betrokken is geweest. [verdachte] zou volgens [getuige 4] met [slachtoffer 17] in gesprek zijn geweest vlak voor het moment dat hij werd doodgeschoten. Dit deel van zijn verklaring is echter in strijd met de verklaringen van andere getuigen die slechts twee mannen hebben zien wegrennen. Verder heeft getuige [getuige 4] verklaard dat er mogelijk vier personen bij de moord zouden zijn betrokken, hetgeen in strijd is met de verklaring van getuige [getuige 3] . Ook heeft [getuige 4] verklaard dat [medeverdachte 18] , [medeverdachte 17] en [verdachte] (samen de met de vierde man) in [plaats 3] op een clubavond zouden zijn geweest in een café in de nabijheid van de plaats van [slachtoffer 17] is vermoord, vandaar naar de plaats delict zouden zijn gegaan en na het plegen van de moord weer terug naar de clubavond zouden zijn gegaan. Ook dit deel van zijn verklaring is in strijd met de gang van zaken die avond zoals die uit het dossier blijkt. Tot slot is de verklaring van [getuige 4] ook op een aantal andere punten aantoonbaar onjuist. Dit betekent dat de rechtbank er niet zonder meer van uit kan gaan dat hetgeen [getuige 4] heeft verklaard over de rol van [verdachte] ook juist is. Tenslotte is ook niet vast te stellen of en in hoeverre de verklaring van [getuige 4] al dan niet ten dele de bron is van de verklaring van getuige [getuige 3] . De verklaring van [getuige 4] biedt daarmee onvoldoende ondersteuning aan de verklaring van getuige [getuige 3] om tot een bewezenverklaring te kunnen komen.
[medeverdachte 1] heeft in zijn algemeenheid over [verdachte] verklaard dat hij bereid is om liquidaties uit te voeren, maar ook dat hij zelf niets doet bij de feitelijke uitvoering en alleen dingen aanstuurt. [verdachte] staat volgens [medeverdachte 1] in contact met [medeverdachte 5] en krijgt klusjes van hem door. Over een mogelijk rol van [verdachte] bij de moord op [slachtoffer 17] is [medeverdachte 1] niets bekend. De verklaring van [medeverdachte 1] biedt daarmee ook onvoldoende ondersteuning aan de verklaringen van getuige [getuige 3] en [getuige 4] dat [verdachte] bij de feitelijke uitvoering van de moord betrokken zou zijn geweest
De rechtbank overweegt tot slot dat in de buurt van de aangetroffen vluchtauto een stapeltje verbrande kleding is gevonden. Daarbij lijkt het echter te gaan om twee sets kleding en niet om drie sets. Er zijn evenmin andere (biologische) sporen gevonden die wijzen op aanwezigheid van [verdachte] bij de uitvoering van de moord. De omstandigheid dat [verdachte] door [medeverdachte 5] wordt aangeduid als ‘head’, zegt zonder bijkomende feiten en omstandigheden niets over zijn feitelijke betrokkenheid bij de uitvoering van de moord op [slachtoffer 17] .
De rechtbank concludeert op basis van het bovenstaande dat voldoende aannemelijk is dat [verdachte] een rol heeft gespeeld bij de moord op [slachtoffer 17] (namelijk het aanwijzen van [medeverdachte 17] en [medeverdachte 18] als uitvoerders), maar dat voor het overige niets kan worden vastgesteld over de mate van betrokkenheid van [verdachte] bij de liquidatie van [slachtoffer 17] . Dat er sprake is geweest van een bijdrage van voldoende gewicht kan op basis van de inhoud van het dossier dan ook niet worden vastgesteld. Dit betekent dat de rechtbank [verdachte] zal vrijspreken van het medeplegen van de moord op [slachtoffer 17] .
4.3.3Criminele organisatie
4.3.3.1
De criminele organisatie
De tenlastelegging houdt in dat sprake was van een criminele organisatie die, kort gezegd, tot oogmerk had het plegen van moord, het voorbereiden van moord en het bezit van vuurwapens en munitie.
De rechtbank hanteert het volgende juridisch kader. Onder een organisatie moet worden verstaan een samenwerkingsverband tussen tenminste twee personen met een zekere duurzaamheid en structuur. Niet vereist is dat daarbij komt vast te staan dat elke deelnemer aan deze organisatie moet hebben samengewerkt met, althans bekend moet zijn geweest met alle andere deelnemers, of dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is (zie Hoge Raad 22 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB7134). Het oogmerk van de organisatie moet gericht zijn op het plegen van meer misdrijven (zie Hoge Raad 15 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK6148). Oogmerk op het plegen van één misdrijf is dus onvoldoende. Voor het bewijs van dat oogmerk – waartoe ook het naaste doel dat de organisatie nastreeft moet worden gerekend – zal onder meer betekenis kunnen toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie reeds zijn gepleegd, aan het meer duurzaam of gestructureerde karakter van de samenwerking, zoals daarvan kan blijken uit de onderlinge verdeling van werkzaamheden of onderlinge afstemming van activiteiten van deelnemers binnen de organisatie met het oog op het bereiken van het gemeenschappelijke doel van de organisatie, en, meer algemeen, aan de planmatigheid of stelselmatigheid van de met het oog op dit doel verrichte activiteiten van deelnemers binnen de organisatie (zie Hoge Raad 15 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0502). Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen in de diverse deelonderzoeken en hetgeen daarover in het kader van de verschillende deelonderzoeken is overwogen, alsmede op grond van de aanvullende bewijsmiddelen voor de criminele organisatie en bijlage 3 bij dit vonnis (veredelingen en identificaties) komt de rechtbank tot de conclusie dat er sprake was van een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband dat zich gedurende meer dan een jaar, in wisselende samenstelling, maar met een vaste kern, heeft beziggehouden met het plegen van liquidaties, dan wel voorbereidingen daartoe, alsmede het bezit van vuurwapens en munitie.
Aan deze criminele organisatie namen twee organisaties deel. Een organisatie van vermoedelijk [B] , waarvan [medeverdachte 7] en [medeverdachte 6] deel uitmaakten en de organisatie waarin [medeverdachte 5] de spilfunctie had. De eerste organisatie hanteerde een dodenlijst en besteedde de uitvoering van deze liquidaties uit aan de organisatie van [medeverdachte 5] . Bij de uitvoering van deze liquidaties was sprake van een nauwe samenwerking tussen beide organisaties. De organisatie van vermoedelijk [B] bepaalde de beoogde slachtoffers, zorgde voor de wapens (ijzers), de auto’s (fietsen) en de lokkers. [medeverdachte 5] zorgde voor de schutters (heads) uit zijn eigen omgeving, ofwel vanuit de [naam 2] ofwel vanuit de nieuw opgerichte motorclub [naam 1] . De moord op [slachtoffer 16] (deelonderzoek Langenhorst) betreft een liquidatie waarbij de organisatie van [medeverdachte 5] niet in opdracht van vermoedelijk [B] heeft gewerkt, maar in opdracht van een andere, niet nader bekend geworden criminele groepering. Ook in die zaak is in ieder geval de criminele organisatie van [medeverdachte 5] als zodanig betrokken bij de uitvoering van de moord. Ook de moord op [slachtoffer 17] (deelonderzoek Lis) betreft een liquidatie waarvan de opdrachtgever onbekend is gebleven, maar daarvoor geldt in ieder geval dat ook deze liquidatie is uitgevoerd door de organisatie van [medeverdachte 5] . In deze twee onderzoeken is de criminele organisatie dus anders samengesteld.
De rechtbank benadrukt daarbij dat de organisatie van [medeverdachte 5] weliswaar deels bestond uit mensen die ook lid waren van [naam 1] , maar daarmee niet gelijkgesteld kan worden. De vraag of [naam 1] al dan niet een criminele organisatie is, is in het Eris-proces niet aan de orde.
Veelzeggend over het professionele karakter van de criminele organisatie zijn de eigen woorden van [medeverdachte 5] tegen [medeverdachte 6] in februari 2017 over de overname van de liquidatiewerkzaamheden van medeverdachte [medeverdachte 3] : “Ik zei geef die BV over”. In december 2017 spraken [medeverdachte 5] en [medeverdachte 7] over het verder professionaliseren van hun organisatie, de taakverdeling en de vergroting van de efficiëntie van hun bedrijfsplan in 2018.
De leden van de organisatie maakten gebruik van PGP-toestellen om heimelijk met elkaar te kunnen communiceren. Ook maakten zij gebruik van (automatische) vuurwapens, (gestolen) voertuigen, valse kentekenplaten en lokkers, zoals in de afzonderlijke deelonderzoeken bewezen is verklaard. Zij werden voor hun werkzaamheden door de organisatie betaald.
Dat het oogmerk van de organisatie niet alleen zag op moord en de voorbereiding daarvan, maar ook op het bezit van vuurwapens en munitie, volgt reeds uit het feit dat voor liquidaties wapens en munitie noodzakelijk zijn. Hierbij roept de rechtbank in herinnering dat volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad tot het oogmerk van de organisatie ook moet worden gerekend het naaste doel dat de organisatie nastreeft. Het plegen van liquidaties heeft als noodzakelijk, en daarmee door de organisatie gewild gevolg, dat tevens overtredingen van de Wet wapens en munitie worden begaan.
4.3.3.2
De deelnemers aan de criminele organisatie
De rechtbank hanteert hierbij het volgende juridisch kader. Van deelneming aan een organisatie als bedoeld in artikel 140 Sr kan slechts dan sprake zijn indien de verdachte:
behoort tot het samenwerkingsverband en
een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie (zie Hoge Raad 10 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:264). In het bestanddeeldeelneming aaneen organisatie als bedoeld in artikel 140 Sr ligt tevens een opzetvereiste van de verdachte besloten. Redelijke wetsuitleg brengt volgens de Hoge Raad mee dat voor ‘deelneming’ voldoende is dat de verdachte in zijn algemeenheid weet (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Niet vereist is dat de verdachte wetenschap heeft van één of meer concrete misdrijven die door de organisatie worden beoogd (zie Hoge Raad 18 november 1997, NJ 1998/225). Ook hoeft de verdachte geen opzet op die concrete misdrijven te hebben (zie Hoge Raad 8 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE5651). De verdediging heeft tot vrijspraak van dit feit geconcludeerd, gelet op de verzochte vrijspraak in het deelonderzoek Lis.
De rechtbank volgt de verdediging hierin niet. Dat [verdachte] heeft behoord tot de criminele organisatie en dat hij wist dat de organisatie het plegen van liquidaties en aanverwante misdrijven tot oogmerk had, volgt naar het oordeel van de rechtbank uit hetgeen hiervoor is overwogen in deelonderzoek Gezicht. Hoewel [verdachte] niet in het deelonderzoek Gezicht is gedagvaard heeft de rechtbank uit de bewijsmiddelen in dat deelonderzoek, onder meer uit het telecomonderzoek op de bewuste dag, wel vastgesteld dat [verdachte] op 29 juni 2017 in opdracht van [medeverdachte 5] twee mannen uit zijn chapter heeft aangewezen die met [medeverdachte 1] mee naar [plaats 2] moesten om de woning te beschieten, namelijk [medeverdachte 17] en [medeverdachte 2] . Hij had daarvoor ook de hiërarchische positie als president van het chapter [plaats 4] . [verdachte] is daarvoor ook betaald door [medeverdachte 5] . Hij heeft een ondersteunende dienst verleend door mannen ter beschikking te stellen om in te zetten bij het plegen van strafbare feiten die vallen onder het doel van de organisatie. Tevens heeft de rechtbank de aanvullende bewijsmiddelen ten aanzien van de criminele organisatie in haar oordeel betrokken.
De rechtbank acht bewezen dat [verdachte] in de periode van 29 juni 2017 (deelonderzoek Gezicht) tot en met 21 november 2018 (landelijke klapdag in Eris) heeft deelgenomen aan de criminele organisatie. [verdachte] heeft gelet op het hiervoor overwogene een ondersteunende maar belangrijke bijdrage geleverd aan de doelstelling van de criminele organisatie. Er zijn geen aanwijzingen in het dossier dat hij zich in die periode heeft onttrokken aan de organisatie.