Overwegingen
Op de zaak betrekking hebbende stukken
1.Eiser voert aan dat verweerder in de bezwaarfase in strijd met artikel 7:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft nagelaten de op de zaak betrekking hebbende stukken ter inzage te leggen. Naar zijn oordeel moet de zaak worden terugverwezen naar de heffingsambtenaar om opnieuw uitspraak op bezwaar te doen.
2.Verweerder heeft bij mail van 16 november 2020 eiser uitgenodigd voor een hoorzitting, waarbij aan eiser verschillende data zijn voorgelegd. In die mail heeft verweerder tevens vermeld: “U heeft de mogelijkheid tot inzage van relevante stukken: Deze stukken kunnen (enkel op afspraak) ter inzage worden gelegd in het gemeentehuis van [gemeente] .”. Eiser heeft wel een afspraak gemaakt voor een telefonische hoorzitting, maar heeft niet gereageerd op de passage over inzage van stukken. Hij heeft niet verzocht om toezending van deze stukken. Ter zitting heeft eiser nog aangevoerd dat niet vaststaat welke stukken het betrof en of die ook daadwerkelijk ter inzage hebben gelegen. De rechtbank volgt eiser niet in zijn letterlijke interpretatie van artikel 7:4, tweede lid, Awb. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met de in de mail vermelde passage voldaan aan de in artikel 7:4 Awb opgenomen verplichting. Nu eiser geen afspraak heeft gemaakt voor de inzage van de stukken, kon verweerder uit praktische overwegingen volstaan met het door hem gedane aanbod. De beroepsgrond slaagt niet.
3.De woning is een in 1962 gebouwde twee-onder-een-kap woning met garage, berging en aanbouw woonruimte. De woning heeft een oppervlakte van ongeveer 119 m2 en ligt op een kavel van 380 m2.
4.De WOZ-waarde van de woning is de waarde in het economisch verkeer. Dat is de prijs die bij verkoop op de voor die woning meest geschikte wijze en na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor die woning zou zijn betaald.
5.Eiser bepleit een lagere waarde, namelijk € 400.000,-. Verweerder handhaaft de vastgestelde waarde en heeft om die te onderbouwen een taxatiematrix overgelegd.
6.Verweerder heeft de bewijslast om aannemelijk te maken dat de waarde niet te hoog is vastgesteld. Bij de beoordeling of dit het geval is, zal de rechtbank wat eiser ter betwisting van de vastgestelde waarde heeft aangevoerd meewegen.
7.De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de taxatiematrix, en de toelichting die daarop ter zitting is gegeven, aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. Uit de taxatiematrix blijkt dat de waarde van de woning is bepaald met behulp van een methode van vergelijking met referentiewoningen van hetzelfde type, waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. Met de taxatiematrix maakt verweerder aannemelijk dat bij de waardebepaling in voldoende mate rekening is gehouden met de verschillen tussen de referentiewoningen en de woning wat betreft onder meer gebruiks- en perceeloppervlakte en verschillen in bouwkundige staat en kwaliteit. Met de taxatiematrix heeft verweerder de waardeverhouding tussen de woning en de referentiewoningen inzichtelijk gemaakt.
8.Wat eiser in beroep aanvoert, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
9.Eiser voert aan dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de door hem aangevoerde waardeverminderende factoren, te weten verouderde en gedateerde voorzieningen, achterstallig onderhoud en scheurvorming. Verweerder heeft in de door hem overgelegde taxatiematrix de bouwkundige staat en de kwaliteit gewaardeerd op een 2
(beneden gemiddeld). Voor de staat van onderhoud is hij uitgegaan van een 3 (gemiddeld). Verweerder heeft daarbij aangesloten bij het door eiser in 2019 ingevulde “inlichtingenformulier onderhoud woningen”. Daarin heeft eiser niet vermeld dat het onderhoud beneden gemiddeld zou zijn. Eiser, op wie op dit punt de bewijslast rust, heeft verder niets aangevoerd waaruit zou moeten blijken dat het onderhoud beneden gemiddeld is.
De objectkenmerken van de referentiewoningen heeft verweerder in de taxatiematrix alle op 3 gesteld. De gemiddelde prijs per m2 die verweerder uit de verkoopprijzen heeft afgeleid bedraagt € 1.968,-. Voor de woning heeft verweerder € 1.648,- gehanteerd. Dat is € 320,- lager en vertegenwoordigt bij een oppervlakte van 119 m2 een waarde van € 38.000,-. Daarmee heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank voldoende rekening gehouden met het verschil in objectkenmerken tussen de woning en de referentiewoningen. De beroepsgrond slaagt niet.
10.Daarnaast voert eiser aan dat verweerder in de vergelijking ten onrechte de verkoopprijzen van de referentiewoningen niet heeft geïndexeerd. De referentiewoning [adres 2] is verkocht op 2 januari 2019 en de referentiewoning [adres 3] op 27 december 2018. Beide verkopen zijn zo dicht bij de waardepeildatum gerealiseerd dat de rechtbank met verweerder van oordeel is dat indexering van de verkoopprijs niet nodig is. De derde referentiewoning is verkocht op 4 januari 2018 voor € 350.000,-. Verweerder is in de analyse uitgegaan van € 365.514,-. Dat is een indexering met 4,4%. Dat is gezien de marktontwikkelingen in de betreffende periode naar het oordeel van de rechtbank eerder aan de lage dan aan de hoge kant. Een hogere indexering zou in de vergelijking leiden tot een hogere waarde voor deze woning. De beroepsgrond slaagt niet.
11.Eiser voert verder aan dat verweerder geen inzicht heeft gegeven in de waardering van de bijgebouwen. Verweerder heeft in de taxatiematrix zowel voor de woning als voor de referentiewoningen voor de garage een vaste prijs per m2 gehanteerd van € 600,-. Voor de berging van de woning heeft hij een prijs van € 450,- per m2 gehanteerd. Daarnaast heeft hij in de vergelijking voor de bij de referentiewoningen aanwezige dakkapel een vast bedrag van
€ 3000,- gerekend. Aldus heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank voldoende inzicht gegeven hoe hij in de vergelijking rekening heeft gehouden met de verschillen tussen de woning en de referentiewoningen. Eiser heeft niets aangevoerd waaruit zou moeten blijken dat de door verweerder gehanteerde werkwijze en bedragen tot een te hoge WOZ-waarde voor de woning heeft geleid. De beroepsgrond slaagt niet.
12.Tot slot voert eiser aan dat verweerder de waarde van de grond onvoldoende onderbouwt met de door hem overgelegde grondstaffel. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat de overgelegde grondstaffel is gebaseerd op een analyse van verkoopcijfers. Eiser heeft niet aangevoerd dat er sprake is van een verschil in ligging tussen de woning en de referentiewoningen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder door de overgelegde grondstaffel toe te passen op de bij de woning behorende grond en tevens op de bij de referentiewoningen behorende grond, aannemelijk gemaakt dat hij ook op dit punt voldoende rekening heeft gehouden met de verschillen tussen de woning en de referentiewoningen. De beroepsgrond slaagt niet.
13.Gelet op wat hiervoor is overwogen, heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat de door hem vastgestelde WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld.
De aanslagen afvalstoffenheffing en rioolheffing
14.Eiser stelt zich op het standpunt dat de legesverordeningen onverbindend zijn wegens overschrijding van de opbrengstlimiet van artikel 229b, lid 1, van de Gemeente wet (de opbrengstlimiet). Bij de beoordeling van deze grond zijn de regels rond stelplicht en bewijslast van belang zoals deze door de Hoge Raad zijn vastgesteld in (onder andere) zijn arresten van 24 april 2009, nr. 07/12961, ECLI:NL:HR:2009:BI1968, 4 april 2014, nr. 12/02475, ECLI:NL:HR:2014:777 en 18 april 2014, nr. 13/00469, ECLI:NL:HR:2014:938. Die regels kunnen als volgt kort worden samengevat. Uitgangspunt is dat de bewijslast ten aanzien van de feitelijke onderbouwing van het beroep op limietoverschrijding op eiser rust. Indien eiser overschrijding van de opbrengstlimiet aan de orde stelt, ligt het op de weg van de heffingsambtenaar inzicht te geven in de raming van baten en lasten welke in de begroting zijn opgenomen. Hierbij behoeft niet ten aanzien van alle in de begroting opgenomen posten zekerheid of een volledig inzicht te bestaan. Van de gemeente mag niet worden verlangd dat zij van alle in de verordening en de bijbehorende tarieventabel genoemde diensten afzonderlijk en op controleerbare wijze vastlegt hoe de kosten ter zake daarvan zijn geraamd. Omdat de bewijslast van de feiten die overschrijding van de opbrengstlimiet onderbouwen op eiser rust, dient hij, nadat de gemeente aldus inzicht heeft verschaft, voldoende gemotiveerd te stellen waarom naar zijn mening ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een ‘last ter zake’. 15.Eiser voert allereerst aan dat verweerder in de bezwaarfase niet het vereiste inzicht in de raming van baten en lasten heeft gegeven. Voor zover eiser daarbij een beroep doet op artikel 7:4 Awb verwijst de rechtbank naar bovenstaande rechtsoverweging 2. Voorts heeft verweerder aangevoerd dat eiser bij de aanvang van de hoorzitting heeft aangegeven dat hij geen vragen had over de overschrijding van de opbrengstlimiet. Hij heeft er mee ingestemd dat de twee ambtenaren die vragen over dit onderwerp konden beantwoorden de bijeenkomst verlieten. Eiser heeft deze gang van zaken niet weersproken. Naar het oordeel van de rechtbank kon verweerder in de geschetste situatie in redelijkheid aannemen dat verweerder, een professionele gemachtigde, over voldoende inzicht in de raming van baten en lasten beschikte. En dat hij dus aan de in eerste instantie op hem rustende bewijslast had voldaan. De beroepsgrond slaagt niet.
16.Nu eiser in beroep zijn grond over de overschrijding van de opbrengstlimiet handhaaft, moet de rechtbank beoordelen of verweerder in beroep aan de op hem rustende bewijslast voldoet. Naar aanleiding van de door verweerder in de uitspraak op bezwaar opgenomen tabellen heeft eiser zijn gronden in het door hem overgelegde nadere stuk gespecificeerd. Hij voert ten aanzien van de rioolheffing aan dat de als lasten opgevoerde posten “verkeer en vervoer”, “economische havens en waterwegen” en “overhead” geen lasten ter zake vormen. Voor de afvalstoffenheffing betreft dit de posten “verkeer en vervoer”, “openbaar groen” en “overhead”.
Verweerder heeft in beroep het “Gemeentelijk Waterbeleidsplan 2018-2022” en de paragraaf “Lokale heffingen” uit de “Programmabegroting 2020-2023” overgelegd. Uit die stukken valt echter niet af te leiden in hoeverre de door eiser bestreden posten betrekking hebben op het beheer van riool en afvalstoffen. Evenmin blijkt hieruit welke kostensoorten in die posten zijn begrepen. Eerst ter zitting heeft verweerder nog verwezen naar kennelijk op de site van de gemeente beschikbare stukken, zoals de begroting en een notitie berekening bepaalde beheerskosten, lokale heffingen 2021. Hij heeft volstaan met een algemene verwijzing en heeft de stukken niet overgelegd. Eiser en de rechtbank hebben hier niet tijdig kennis van kunnen nemen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met het overleggen van twee gecomprimeerde tabellen niet voldaan aan de op hem rustende bewijslast om inzicht te geven in de raming van baten en lasten welke in de begroting zijn opgenomen. De beroepsgrond slaagt.
17.Het beroep is gegrond en de aanslagen rioolheffing en afvalstoffenheffing moeten worden vernietigd.
18.Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
19.Omdat het beroep gegrond is krijgt eiser een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. De rechtbank stelt die kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand als volgt vast. De rechtbank kent geen vergoeding toe voor de kosten in de bezwaarfase. Naar het oordeel van de rechtbank is de vernietiging van de uitspraak op bezwaar voor zover het de aanslagen rioolheffing en afvalstoffenheffing betreft, gezien de onder rechtsoverweging 15 geschetste overwegingen niet het gevolg van aan verweerder te wijten onrechtmatigheid. De kosten in de beroepsfase bedragen € 1.082,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 541,-, met wegingsfactor 1).