ECLI:NL:RBMNE:2022:2467

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
5 juli 2022
Publicatiedatum
24 juni 2022
Zaaknummer
16/659122-19; 16/659034-20 (gev. ttz) (P)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Materieel strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Megazaak Eris: Liquidaties en criminele organisatie in Nederland

In de megazaak Eris heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 5 juli 2022 uitspraak gedaan in een complexe strafzaak die draait om liquidaties en deelname aan een criminele organisatie. De verdachte, geboren in 1987, werd beschuldigd van het medeplegen van moord op [slachtoffer 7] en het voorbereiden van liquidaties op andere slachtoffers. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan deelname aan een criminele organisatie die zich bezighield met het plegen van liquidaties, het voorbereiden daarvan en het bezit van vuurwapens. De rechtbank achtte bewezen dat de verdachte betrokken was bij de liquidatie van [slachtoffer 7] op 26 juli 2017 en dat hij samen met anderen voorbereidingen had getroffen voor de moord op [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3]. De rechtbank legde een gevangenisstraf van 30 jaar op, waarbij de ernst van de feiten en de impact op de slachtoffers zwaar wogen. De zaak is een voorbeeld van de georganiseerde misdaad in Nederland, waarbij de rechtbank de noodzaak van een stevige reactie op dergelijke ernstige misdrijven benadrukte.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Strafrecht
Locatie Utrecht
Parketnummers: 16/659122-19; 16/659034-20 (gev. ttz) (P)
Vonnis van de meervoudige kamer van 5 juli 2022
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [1987] te [geboorteplaats] ,
thans gedetineerd in het [verblijfplaats] .

1.INLEIDING

1.1
De loop van het onderzoek
Op 7 juli 2017 is [slachtoffer 1] van het leven beroofd bij het station van [plaats] (deelonderzoek Breuk). De politie kwam al snel op het spoor van twee verdachten, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 11] . [medeverdachte 1] werd in oktober 2017 aangehouden in Spanje, [medeverdachte 11] in Nederland. [medeverdachte 1] heeft als verdachte vrijwel direct een bekennende verklaring afgelegd. Vervolgens werd duidelijk dat hij in staat en bereid was om meer te verklaren over mededaders en opdrachtgevers in het onderzoek Breuk, maar ook over andere ernstige strafbare feiten. Hij heeft diverse kluisverklaringen afgelegd en uiteindelijk is met hem in november 2018 een zogenoemde kroongetuige-overeenkomst gesloten. Zijn verklaringen hebben nieuwe aanknopingspunten gegeven voor liquidatie-onderzoeken die waren vastgelopen en er is zicht gekregen op een groep personen die zich bezig leek te houden met het plegen van liquidaties en feiten die daarmee verband houden. Op 21 november 2018 is een landelijke klapdag gehouden, waarop vele aanhoudingen zijn verricht en een zeer groot aantal gegevensdragers in beslag is genomen. Het onderzoek naar deze criminele organisatie en de feiten die in dat kader zijn gepleegd heeft de naam Eris gekregen. In dat onderzoek doet de rechtbank vandaag uitspraak.
1.2
Het onderzoek ter terechtzitting
Dit vonnis wordt op tegenspraak gewezen. Na diverse voorbereidende zittingen is op 30 augustus 2021 de inhoudelijke behandeling begonnen en zijn in totaal 51 zittingsdagen gevolgd, zoals in bijlage 1 opgenomen. Gedurende die dagen is de kroongetuige op zitting gehoord en zijn de deelonderzoeken en vorderingen van de benadeelde partijen behandeld. De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering en standpunten van de officieren van justitie in het onderzoek Eris en van hetgeen [verdachte] en zijn raadslieden, mrs. D.J. Troost en S.T. van Berge Henegouwen, advocaten te respectievelijk Rotterdam en Maastricht, naar voren hebben gebracht. Tevens heeft de rechtbank kennisgenomen van hetgeen de benadeelde partijen naar voren hebben gebracht. Dit betrof de volgende personen:
  • [benadeelde 1] , bijgestaan door mr. N. Kose-Albayrak;
  • [benadeelde 2] , bijgestaan door mr. N. Kose-Albayrak;
  • [benadeelde 3] , bijgestaan door mr. N. Kose-Albayrak;
  • [benadeelde 4] , bijgestaan door mr. N. Kose-Albayrak;
  • [benadeelde 5] , bijgestaan door mr. N. Kose-Albayrak;
  • [benadeelde 6] , bijgestaan door mr. N. Kose-Albayrak.
1.3
Het onderzoek Eris
Het onderzoek Eris heeft betrekking op 21 verdachten, die ervan worden beschuldigd al dan niet in wisselende samenstelling betrokken te zijn geweest bij één of meer liquidaties, pogingen daartoe of voorbereiding daarvan. De zaken van twee van deze verdachten, [medeverdachte 13] en [medeverdachte 14] , die alleen verdachte zijn in het deelonderzoek Charon, zijn afgesplitst en worden door een andere meervoudige kamer van deze rechtbank behandeld (Charon 2).
Zeventien verdachten worden beschuldigd van het vormen van een criminele organisatie gericht op liquidaties, voorbereidingen daartoe en wapendelicten. Daarnaast worden enkele verdachten beschuldigd van andere strafbare feiten. In dit vonnis zijn de overwegingen en beslissingen van de rechtbank opgenomen die in de strafzaak tegen de hierboven genoemde verdachte zijn gegeven. De rechtbank wijst vandaag ook vonnis in de zaken van de andere achttien medeverdachten die gelijktijdig terecht hebben gestaan.
Het procesdossier Eris bestaat uit een groot aantal deelonderzoeken, die ook onderling met elkaar verweven zijn, al is het maar door de daarop gebaseerde verdenking van deelname aan de criminele organisatie. Deze verwevenheid maakt dat de rechtbank niet alleen op de verweren van de betreffende verdachte in zal gaan, maar ook, waar nodig, hetgeen is aangevoerd in andere zaken in haar oordeel zal betrekken.
Voor de leesbaarheid van het vonnis zal de rechtbank in plaats van de termen verdachte en getuige de namen gebruiken: [medeverdachte 20] , [medeverdachte 15] , [medeverdachte 16] , [medeverdachte 17] , [medeverdachte 18] , [medeverdachte 19] , [medeverdachte 2] , [verdachte] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 11] , [medeverdachte 5] , [medeverdachte 6] , [medeverdachte 7] , [medeverdachte 8] , [medeverdachte 9] , [medeverdachte 10] en [medeverdachte 12] . De rechtbank gebruikt een voorletter in die gevallen waarin meerdere personen in het dossier dezelfde achternaam hebben. Waar de rechtbank de naam ‘ [medeverdachte 1] ’ noemt gaat het in alle gevallen om [medeverdachte 1] , zijn vader wordt steeds aangeduid als [B] .
Er zijn sterke aanwijzingen voor de betrokkenheid van [C] (verder: [C] ) in een groot aantal deelonderzoeken in Eris. De officier van justitie heeft toegelicht dat [C] ook daadwerkelijk als verdachte wordt beschouwd: hij zou kort gezegd de persoon zijn die aan de organisatie van [medeverdachte 20] opdrachten tot liquidaties gaf. Meer in het bijzonder zou zijn gebleken dat [medeverdachte 20] communiceerde met een persoon dan wel personen met onder andere de volgende gebruikersnamen:
  • ‘ [PGP gebruikersnaam C 1] ’;
  • ‘ [PGP gebruikersnaam C 2] ’;
  • ‘ [PGP gebruikersnaam C 3] ’;
  • ‘ [PGP gebruikersnaam C 4] ’.
In het dossier van het onderzoek Eris wordt daartoe verwezen naar conclusies waarop de politie baseert dat achter deze PGP-namen de persoon van [C] schuil gaat. De onderliggende onderzoeksbevindingen zijn blijkbaar deels afkomstig uit het onderzoek in de strafzaak Marengo, maar die zijn grotendeels niet gevoegd in het dossier Eris. Ook in Eris zijn sterke aanwijzingen dat [C] als opdrachtgever van [medeverdachte 20] betrokken is. [medeverdachte 1] heeft dit immers met zoveel woorden verklaard, terwijl ook ‘ [PGP gebruikersnaam medeverdachte 15] ’ aan ‘ [PGP gebruikersnaam medeverdachte 20 2] ’ laat weten dat de berichten die hij af en toe doorstuurt (van ‘ [PGP gebruikersnaam C 3] ’) van [C] zijn. Omdat [C] in het megaproces Marengo wordt vervolgd, heeft het Openbaar Ministerie ervoor gekozen om hem niet ook in het Eris-proces te dagvaarden. Dit heeft tot gevolg dat [C] zich in dit proces niet heeft kunnen verweren en de rechtbank hem ook niet kan confronteren met aanwijzingen die doen vermoeden dat [C] schuilgaat achter genoemde PGP-namen. De rechtbank zal daarom in haar overwegingen telkens spreken van
vermoedelijk [C], daar waar zij deze sterke aanwijzingen ziet.
1.4
Het dossier waar de rechtbank bij haar beoordeling van is uitgegaan
De verschillende deelonderzoeken in chronologische volgorde:
1 . Charon, de moord op [slachtoffer 11] op 31 januari 2017;
2 Eend, het beramen van de moord op [A] in de periode van 2 februari 2017 tot en met 10 januari 2018;
3 Kraai, het beramen van de moord op [slachtoffer 14] en [slachtoffer 15] op 18 februari 2017;
4 Spreeuw, het beramen van de moord op [slachtoffer 16] op 18 februari 2017;
5 Mus, het beramen van de moord op [slachtoffer 17] op 18 februari 2017;
6 Duif, het beramen van de moord op [slachtoffer 18] en [slachtoffer 19] op 18 februari 2017;
7 Barbera, de poging tot moord op [slachtoffer 20] op 9 maart 2017;
8 Arford, de poging tot moord op [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] , [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] op 17 maart 2017;
9 Charlie17, de moord op [slachtoffer 6] op 17 april 2017;
10 Gezicht, de poging afschieten raketwerper op een woning in [plaats] op 28 juni 2017 en het schieten met een automatisch vuurwapen op een woning in [plaats] op 29 juni 2017;
11 Breuk, de voorbereiding voor de moord op [slachtoffer 1] op 5 juli 2017 en de moord op [slachtoffer 1] op 7 juli 2017;
12 Langenhorst, de moord op [slachtoffer 7] op 26 juli 2017;
13 Lis, de moord op [slachtoffer 8] op 21 september 2017;
14 Goudvink, de voorbereiding van de moord op [slachtoffer 9] in de periode van juli 2018 tot en met 24 september 2018;
15 de criminele organisatie in de periode van januari 2017 tot en met 21 november 2018.
En daarnaast nog de volgende deelonderzoeken:
16 Waterspin, de afpersing en poging tot afpersing van [slachtoffer 10] en [slachtoffer 12] in de periode van 2017-2018 (verdachten [medeverdachte 5] en [medeverdachte 12] );
17 Amarone, het bezit van en de handel in vuurwapens van 15 augustus 2017 tot en met 16 april 2019 (verdachte [medeverdachte 4] );
18 Brunello, de mishandeling van [slachtoffer 13] op 7 februari 2019 en het bezit van een vuurwapen op 25 oktober 2016 (verdachte [medeverdachte 3] ).
In de strafdossiers van iedere verdachte zijn, behalve het gehele zogeheten Eris-dossier (bovengenoemde achttien deelonderzoeken), tevens gevoegd:
  • alle processen-verbaal van de terechtzittingen van de rechtbank tegen ieder van de Eris-verdachten, met uitzondering van de processen-verbaal over de persoonlijke omstandigheden van de verdachten;
  • alle processen-verbaal van (getuigen)verhoor door de rechter-commissaris die in de zaken van één of meer van de verdachten zijn opgemaakt, met uitzondering van enkele getuigenverklaringen in de zaak Waterspin die alleen in de zaken van verdachten [medeverdachte 5] en [medeverdachte 12] zijn opgenomen;
  • documenten en bescheiden die, op initiatief van de verdediging of anderszins, gedurende de procedure zijn toegevoegd aan het dossier in de zaak tegen één of meer verdachten.
Hoewel de meeste verdachten al dan niet op verzoek van een medeverdachte op zitting als getuige zijn gehoord, zijn daarnaast alle processen-verbaal van de zittingen in alle dossiers gevoegd vóórdat het requisitoir en de pleidooien zijn gehouden. Ten gevolge hiervan maken alle verklaringen van alle verdachten zoals afgelegd op de zittingen in bijzijn van hun advocaat deel uit van het procesdossier, dus niet alleen de verklaringen die zij daar als getuige hebben afgelegd, maar ook de verklaringen die zij in hun eigen zaak hebben afgelegd. Dit maakt dat het dossier voor elke verdachte gelijkluidend is.
De vonnissen zijn in beginsel als volgt opgebouwd:
Hoofdstuk 1 : de inleiding
Hoofdstuk 2: de verkorte weergave van de tenlastelegging
Hoofdstuk 3: de voorvragen, overwegingen en algemene conclusies met betrekking tot de kroongetuige
Hoofdstuk 4: de waardering van het bewijs en de conclusies van de veredelingen
Hoofdstuk 5: de bewezenverklaring
Hoofdstuk 6: de strafbaarheid van de feiten
Hoofdstuk 7: de strafbaarheid van de verdachte
Hoofdstuk 8: de strafmaat
Hoofdstuk 9: het beslag
Hoofdstuk 10: de benadeelde partijen
Hoofdstuk 11: de toepasselijke wettelijke voorschriften
Hoofdstuk 12: de beslissing
Bijlage 1 : de zittingsdagen
Bijlage 2: de tenlastelegging per verdachte
Bijlage 3: de door de rechtbank vastgestelde veredelingen en identificaties
Bijlage 4: de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen
In bijlage 3 bij dit vonnis heeft de rechtbank de gebruikers van diverse PGP-accounts, telefoons, en andere gegevensdragers veredeld en geïdentificeerd. Waar de rechtbank in het vonnis benoemt dat een gebruiker is veredeld/geïdentificeerd, verwijst de rechtbank daarvoor naar de bewijsmiddelen en conclusies in deze bijlage 3.
In bijlage 4 heeft de rechtbank per deelonderzoek de bewijsmiddelen opgenomen die zij gebruikt voor het bewijs in dat deelonderzoek. In een aantal deelonderzoeken verwijst de rechtbank op grond van de onderlinge verwevenheid naar bewijsmiddelen opgenomen onder andere deelonderzoeken, voor zover deze mede ten grondslag liggen aan de bewijsbeslissing.
Gelet op de onderlinge verwevenheid van de deelonderzoeken en de criminele organisatie waarbinnen het merendeel van deze deelonderzoeken is uitgevoerd, zijn de bijlagen 1 , 3 en 4 voor alle verdachten grotendeels gelijkluidend, voor zover een veroordeling volgt. Dit geldt niet voor de deelonderzoeken Waterspin, Amarone en Brunello. Deze deelonderzoeken zijn niet in het verband van de criminele organisatie gepleegd en de bewijsmiddelen in die deelonderzoeken worden daarom alleen in de bijlage bij het vonnis van de betreffende verdachten opgenomen.

2.TENLASTELEGGING

De tenlastelegging is op de zitting gewijzigd. De gewijzigde tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht. De verdenking komt er, kort, feitelijk en chronologisch weergegeven, op neer dat [verdachte] :
Ten aanzien van 16/659122-19 (Mus, Barbera, Arford en Langenhorst)
Feit 3, primairin de periode van 17 februari tot en met 19 februari 2017 in Nederland met een ander of anderen heeft geprobeerd [slachtoffer 17] te vermoorden;
Feit 3, subsidiairin de periode van 17 februari tot en met 19 februari 2017 in Nederland medeplichtig is geweest aan de poging om [slachtoffer 17] te vermoorden;
Feit 3, meer subsidiairin de periode van 17 februari tot en met 19 februari 2017 in Nederland met een ander of anderen voorbereidingshandelingen voor de moord op [slachtoffer 17] heeft verricht;
Feit 1 , primairop 9 maart 2017 te [plaats] met een ander of anderen heeft geprobeerd [slachtoffer 20] te vermoorden;
Feit 1 , subsidiairin de periode van januari tot en met 9 maart 2017 te [plaats] met een ander of anderen voorbereidingshandelingen voor de moord op [slachtoffer 20] heeft verricht;
Feit 2, primairop 17 maart 2017 te [plaats] met een ander of anderen heeft geprobeerd [slachtoffer 2] , [slachtoffer 4] , [slachtoffer 5] en/of [slachtoffer 3] te vermoorden;
Feit 2, subsidiairin de periode van januari tot en met 17 maart 2017 te [plaats] met een ander of anderen voorbereidingshandelingen voor de moorden op [slachtoffer 2] , [slachtoffer 4] , [slachtoffer 5] en/of [slachtoffer 3] heeft verricht;
Feit 4, primairop 26 juli 2017 te [plaats] met een ander of anderen [slachtoffer 7] heeft vermoord;
Feit 4, subsidiairin de periode van 1 april tot en met 26 juli 2017 te [plaats] , [plaats] , [plaats] , [plaats] en/of [plaats] met een ander of anderen medeplichtig is geweest aan de moord op [slachtoffer 7] ;
Ten aanzien van 16/659033-20 (Deelname criminele organisatie)
in de periode van 1 januari 2017 tot en met 21 november 2018 te [plaats] , [plaats] , [plaats] , [plaats] , [plaats] , [plaats] , [plaats] , [plaats] en/of [plaats] heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die als oogmerk het plegen van levensdelicten, de voorbereiding daarvan en het voorhanden hebben van wapens en munitie had.
3.
VOORVRAGEN,
OVERWEGINGEN EN ALGEMENE CONCLUSIES MET BETREKKING TOT DE KROONGETUIGE
De dagvaarding is geldig, de rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het tenlastegelegde, de officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging van [verdachte] en er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging. Het debat dat is gevoerd over de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging heeft zich toegespitst op de vervolging in Arford, het opnemen van geheimhoudersgesprekken en het inzetten van de kroongetuige in het Eris-proces.
3.1
Geen dubbele vervolging in Arford
De verdediging van [verdachte] stelt zich op het standpunt dat er wat betreft het deelonderzoek Arford sprake is van een dubbele vervolging. De verdediging voert daartoe aan dat [verdachte] in de zaak 13Armonk al is vervolgd voor de voorbereiding van een levensdelict, en dat hij hiervoor destijds een sepotbeslissing heeft ontvangen. Daarnaast is [verdachte] in die zaak onherroepelijk vrijgesproken voor het bezit van wapens, terwijl het bezitten van wapens nu ook weer onderdeel is van de tenlastelegging als bestanddeel van de voorbereidingshandelingen.
Het Openbaar Ministerie betwist dat [verdachte] een sepotbeslissing heeft ontvangen. Nu in ieder geval uit het uittreksel uit de justitiële documentatie van [verdachte] van 15 november 2021 blijkt dat er een sepotbeslissing is genomen ten aanzien van de verdenking van voorbereidingshandelingen in de zaak 13Armonk, gaat de rechtbank ervan uit dat het Openbaar Ministerie de in het onderzoek 13Armonk aan [verdachte] tenlastegelegde voorbereidingshandelingen in 2017 onvoorwaardelijk heeft geseponeerd en dat het Openbaar Ministerie [verdachte] daarvan ook op de hoogte heeft gesteld.
De rechtbank overweegt dat een onvoorwaardelijk sepot in de weg kan staan aan een latere vervolging. Dat is bijvoorbeeld het geval als verdachte de sepotmededeling mocht opvatten als een onvoorwaardelijke en uitdrukkelijke toezegging aan hem, die bij hem de objectief gerechtvaardigde verwachting heeft gewekt dat hij verder niet meer zou worden vervolgd. Een nadere vervolging zou dan in strijd zijn met de beginselen van een behoorlijke procesorde (vertrouwensbeginsel). Indien er echter zwaarwichtiger belangen in het geding zijn dan het belang om opgewekt vertrouwen niet te beschamen, mag het Openbaar Ministerie ondanks een eerder onvoorwaardelijk sepot alsnog tot vervolging overgaan. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn indien er sprake is van nieuw belastend bewijsmateriaal. Dat deze mogelijkheid bestaat wordt ook in een sepotbeslissing vermeld.
De rechtbank overweegt dat in 2018 bij de aanhouding van [medeverdachte 20] nieuw belastend bewijsmateriaal is aangetroffen (de gefotografeerde en gefilmde chatgesprekken), op grond waarvan de verdenking ontstond dat dat [verdachte] samen met [medeverdachte 19] en [medeverdachte 2] bezig was met het uitvoeren van een liquidatie toen hij in 2017 werd aangehouden. Het maatschappelijk belang om [verdachte] naar aanleiding van dit nieuwe bewijsmateriaal alsnog te vervolgen, weegt in deze omstandigheden (mede gelet op de ernst van het strafbare feit waar het hier om gaat) zwaarder dat het belang om opgewekt vertrouwen niet te beschamen. Dat betekent dat het Openbaar Ministerie [verdachte] alsnog mocht gaan vervolgen voor de tenlastegelegde voorbereidingshandelingen voor moord.
3.2
Opnemen geheimhoudersgesprekken
In het kader van het onderzoek naar de betrokkenheid van de [verdachte] bij strafbare feiten, is heimelijk afluisterapparatuur geplaatst in de magnetron op de cel die hij deelde met [medeverdachte 12] . In hun cel bevond zich ook een telefoon waarmee naar buiten kon worden gebeld. [verdachte] onderhield via deze telefoon contact met zijn advocaat. De verdediging van de [verdachte] stelt dat de afluisterapparatuur welbewust zo is geplaatst dat daarmee ook de telefoongesprekken tussen [verdachte] en zijn advocaat konden worden afgeluisterd, zonder de rechter-commissaris daarover te informeren. Naar de mening van de verdediging dient dit te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
De rechtbank overweegt dat het dossier geen enkel aanknopingspunt biedt voor de aanname dat het Openbaar Ministerie afluisterapparatuur heeft geplaatst in de cel van [verdachte] met het vooropgezette doel om daarmee geheimhoudersgesprekken op te nemen. Uit een door de politie opgesteld proces-verbaal van bevindingen (Map 4 ambtshandelingen pag. 1552 tot en met 1555) blijkt weliswaar dat de inhoud van telefoongesprekken in beginsel via de OVC-apparatuur was te horen, maar ook dat gedeeltes waarin geheimhoudersgesprekken werden gevoerd door de opsporingsambtenaren die de vertrouwelijke communicatie uitwerkten niet werden beluisterd. In het proces-verbaal wordt gerelateerd dat in het geval van [medeverdachte 12] de periode van het opnemen van vertrouwelijke communicatie volledig samenviel met de tap op twee [.] -nummers die [medeverdachte 12] gebruikte. Hierdoor konden alle geheimhoudersgesprekken in de OVC-gesprekken worden gefilterd en zijn deze niet beluisterd. In het geval van [verdachte] geldt datzelfde voor de periode van 24 september tot en met 11 oktober 2019. In de periode van 20 tot en met 24 september 2019 liep evenwel nog geen tap op het [.] -nummer van [verdachte] . Hierover wordt in het proces-verbaal gerelateerd dat uit de OVC bleek dat [verdachte] op 20 en 21 september 2019 gesprekken voerde met een geheimhouder en op welke wijze is gezorgd dat deze niet werden beluisterd.
Uit het proces-verbaal van bevindingen blijkt voorts dat bij de officier van justitie melding is gemaakt van geheimhoudersgesprekken die tijdens het uitluisteren van de OVC naar voren waren gekomen, dat vervolgens door de officier van justitie een bevel is afgegeven tot vernietiging van de geheimhoudersgesprekken en dat deze geheimhoudersgesprekken ook daadwerkelijk zijn vernietigd op de originele gegevensdragers. Dat de politie en/of het Openbaar Ministerie welbewust van plan waren om via de OVC-apparatuur vertrouwelijke geheimhoudersgesprekken af te luisteren, is daarmee onaannemelijk. Dit betekent dat hetgeen de verdediging feitelijk aanvoert ter onderbouwing van haar standpunt onjuist is. Het beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie wordt daarom verworpen.
3.3
Nadere onderzoekswensen geheimhoudersgesprekken
Subsidiair, voor het geval de rechtbank niet aanstonds de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie zou uitspreken, heeft de verdediging verzocht alsnog de zaaksofficieren van justitie, de teamleiders, de teamcoördinatoren, de medewerkers van de politie die zich feitelijk bezighielden met het uitluisteren en bewaren van de OVC-gesprekken en een aantal nader gespecificeerde opsporingsambtenaren als getuige te horen.
De rechtbank overweegt dat het hier gaat om een meermaals herhaald verzoek, dat eerder op de terechtzittingen van 6 mei 2020 en 24 december 2020 door de rechtbank is afgewezen. Destijds is het verzoek beoordeeld op basis van het criterium van het verdedigingsbelang. Omdat het verzoek bij pleidooi is herhaald, is nu het noodzakelijkheidscriterium van toepassing.
De rechtbank begrijpt het verzoek zo dat de verdediging door het horen van de verzochte getuigen alsnog wil aantonen dat het Openbaar Ministerie welbewust geheimhoudersgesprekken heeft willen afluisteren. Door de verdediging is echter niet concreet en gemotiveerd aangevoerd waarom de gevolgde werkwijze in het bovengenoemde proces-verbaal van bevindingen niet juist is, of waarom deze niet toereikend is toegelicht. Het verzoek is daarmee door de verdediging onvoldoende concreet onderbouwd. Omdat er ook overigens geen noodzaak is om de verzochte getuigen te horen, wijst de rechtbank de verzoeken af.
3.4
De kroongetuige
3.4.1
Algemeen
De kerntaak van de zittingsrechter met betrekking tot een kroongetuige is tweeledig. Zij beoordeelt de betrouwbaarheid van diens verklaringen en de rechtmatigheid van de overeenkomst die met de kroongetuige is gesloten, voor zover de rechtmatigheid is betwist.
Als eerste zal de rechtbank de totstandkoming van de overeenkomst met [medeverdachte 1] schetsen. Daarna zal zij de verweren bespreken die de rechtmatigheid van de overeenkomst betreffen en de daaraan te verbinden gevolgen. Vervolgens komen de verweren die de betrouwbaarheid van de verklaringen van de kroongetuige betwisten aan bod. Hoewel niet alle raadslieden zich concreet bij alle verweren hebben aangesloten, zal de rechtbank deze verweren ambtshalve bespreken in alle vonnissen waarin de verklaringen van [medeverdachte 1] van belang zijn.
Bij de beoordeling heeft de rechtbank rekening gehouden met de bepalingen in de artikelen 226g van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) e.v., die zien op de kroongetuigeregeling, op artikel 359a Sv en op artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM).
3.4.2
Totstandkoming van de overeenkomst
Op 13 oktober 2017 is [medeverdachte 1] aangehouden op verdenking van de moord op [slachtoffer 1] gepleegd op 7 juli 2017 te [plaats] . Hij heeft als verdachte in die zaak een bekennende verklaring afgelegd. In november 2017 heeft [medeverdachte 1] kenbaar gemaakt dat hij bereid en in staat was om over meer dan alleen zijn eigen rol in deze zaak verklaringen af te leggen in ruil voor bescherming, omdat hij vreesde voor zijn leven. Tussen januari 2018 tot en met mei 2018 heeft [medeverdachte 1] in totaal 25 zogenaamde kluisverklaringen afgelegd tegenover het team Bijzondere Getuigen. Op 12 november 2018 heeft de rechter-commissaris in strafzaken de voorgenomen overeenkomst tussen de Staat en [medeverdachte 1] getoetst en rechtmatig bevonden. Op 13 november 2018 heeft de Staat een overeenkomst gesloten met [medeverdachte 1] . Daarbij heeft [medeverdachte 1] zich verbonden om als getuige zonder voorbehoud, volledig en naar waarheid verklaringen af te leggen met betrekking tot een aantal in de overeenkomst genoemde misdrijven (de zogenoemde ‘dealfeiten’) en afstand gedaan van zijn verschoningsrecht als verdachte (de rechtbank begrijpt: in zijn hoedanigheid van getuige). De officier van justitie verbond zich om bij volledige nakoming door [medeverdachte 1] de strafeis voor zijn aandeel in de dealfeiten te zullen stellen op twaalf jaar gevangenisstraf. Daarbij werd opgemerkt dat de strafeis tegen een verdachte die geen kroongetuige was, bij gelijke omstandigheden een gevangenisstraf van 24 jaren zou bedragen (“de basisstrafeis”). De strafvervolging van [medeverdachte 1] zou zich, behoudens gewijzigde omstandigheden, uitstrekken tot het medeplegen van de moord op [slachtoffer 1] , medeplegen van het voorhanden hebben van twee vuurwapens, medeplegen van opzetheling van twee personenauto’s, medeplegen van opzettelijk gebruikmaken van een valse kentekenplaat, alsmede – bij voldoende bewijs – medeplegen van poging doodslag dan wel bedreiging en vernieling op 28 en 29 juni 2017 aan de [straat] te [plaats] en tot deelname aan een criminele organisatie.
3.4.3
Rechtmatigheid van de overeenkomst
Er zijn diverse verweren gevoerd die strekken tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie dan wel tot bewijsuitsluiting van de verklaringen van [medeverdachte 1] , omdat de overeenkomst met [medeverdachte 1] niet rechtmatig gesloten zou zijn.
Hiertoe is door de verdediging onder meer aangevoerd dat het onmogelijk is te toetsen of de inhoud van de verklaringen van [medeverdachte 1] is beïnvloed door eventuele verboden toezeggingen in het kader van de met [medeverdachte 1] gesloten beschermingsovereenkomst, omdat deze laatste niet toetsbaar of controleerbaar is. Voorts is volgens de verdediging de uiteindelijke netto strafeis van acht jaar in de overeenkomst disproportioneel laag en is door het Openbaar Ministerie op ongerechtvaardigde en onbegrijpelijke gronden afgezien van vervolging van [medeverdachte 1] in het deelonderzoek Langenhorst. Ook is aangevoerd dat in de overeenkomst verboden beloningen zijn ingebouwd. Dit omdat het Openbaar Ministerie geen ontnemingsvordering indient voor onder meer het wederrechtelijk door [medeverdachte 1] verkregen voordeel van € 10.000,- voor de moord op [slachtoffer 1] , omdat [medeverdachte 1] een miljoenenschuld die hij aan derden heeft niet meer zal hoeven te betalen omdat hij straks in de anonimiteit verdwijnt en omdat de vader van [medeverdachte 1] niet zal worden vervolgd. Deze beloningen zouden niet openlijk zijn gedeeld met de rechtbank en de verdediging.
De rechtbank moet aan de hand van de feiten en omstandigheden die ten tijde van het tot stand komen van de overeenkomst met [medeverdachte 1] aan de orde waren, de vraag beantwoorden of deze overeenkomst binnen de grenzen van het recht is gebleven. De rechtbank zal dit bespreken bij de hieronder genoemde onderwerpen.
Overeenkomst ex artikel 226g Sv in dit geval mogelijk?
De rechtbank dient allereerst te beoordelen of de overeenkomst met [medeverdachte 1] dringend noodzakelijk was om de opsporing, voorkoming of beëindiging van feiten mogelijk te maken die anders niet of niet tijdig zou plaatsvinden, of er een redelijke verhouding was tussen het belang van de te verkrijgen informatie en de te leveren tegenprestatie en of de overeenkomst ook overigens binnen de grenzen van het recht is gebleven.
De rechtbank stelt vast dat de verklaringen van [medeverdachte 1] betrekking hebben op misdrijven als bedoeld in artikel 226g, eerste lid Sv. De rechtbank is verder van oordeel dat het Openbaar Ministerie het op goede gronden dringend noodzakelijk heeft geacht om tot een overeenkomst met [medeverdachte 1] te komen. [medeverdachte 1] kon immers verklaren over een aantal voltooide levensdelicten waarvan de opsporing op een dood spoor was beland en zonder zijn verklaringen niet binnen afzienbare tijd tot resultaat had geleid. Zijn verklaringen betroffen niet alleen vermeende uitvoerders, maar ook vermeende opdrachtgevers. Door de verklaringen van [medeverdachte 1] is zicht gekregen op een criminele organisatie die als oogmerk had het plegen van liquidaties in opdracht van anderen voor geld en die tot dan toe onder de radar was gebleven. Ook boden zijn verklaringen veel aanknopingspunten voor nader onderzoek in lopende onderzoeken en zaken die op dat moment nog niet bekend waren bij de politie.
Beïnvloeding door beschermingsovereenkomst?
Het Openbaar Ministerie heeft aangevoerd dat vóór het sluiten van de overeenkomst niet over de details van een getuigenbeschermingsovereenkomst met de kroongetuige wordt gesproken. Er wordt alleen toegezegd dat kroongetuigen hulp en steun zullen krijgen om na afloop van de detentie elders een veilig bestaan op te bouwen. De details en de financiële aspecten komen pas aan de orde als de fictieve datum van invrijheidstelling van de kroongetuige in zicht komt. Nu de verklaringen reeds lang daarvoor zijn afgelegd kunnen die niet beïnvloed zijn door de beschermingsovereenkomst.
De rechtbank bespreekt het verweer omtrent de beschermingsovereenkomst in het licht van de zorgplicht die wordt ontleend aan de positieve verplichtingen van het EVRM, het burgerlijk recht en aan de in artikel 226l Sv neergelegde bepaling. Aan deze zorgplicht wordt in voorkomende gevallen uitvoering gegeven door het maken van afspraken over getuigenbescherming met kroongetuigen. Door de medewerking te vragen van deze getuigen aan de opsporing, neemt de Staat ook een gedeelte van de ‘veiligheidsverantwoordelijkheid’ van deze persoon op zich.
Uit het samenstel van de wettelijke regeling en de toepasselijke beleidsregels volgt dat met betrekking tot de rechtmatigheid en de doelmatigheid van maatregelen van getuigenbescherming in de strafvorderlijke context aan de strafrechter in het geheel geen toetsende rol is toebedeeld. De kroongetuigenregeling en de getuigenbescherming betreffen juist juridisch twee verschillende trajecten. Hoewel in de afgelopen jaren soms duidelijk werd dat er in de praktijk wel degelijk verstrengeling kan bestaan tussen de strafvorderlijke overeenkomst en de beschermingsovereenkomst, in die zin dat de mate van ervaren geboden veiligheid en de bereidheid om te verklaren elkaar kunnen beïnvloeden, en er in de literatuur regelmatig wordt gepleit voor een vorm van externe, rechterlijke toetsing van de beschermingsovereenkomst, biedt de wet hiervoor ook thans nog geen grond. De Hoge Raad heeft in dit kader overwogen: “Zo een verplichting zou – temeer omdat de huidige wet geen specifieke regeling kent met betrekking tot de afscherming van processtukken in het belang van de veiligheid van de kroongetuige – onverenigbaar zijn met het doel van bescherming van de getuige en de aard van de daartoe strekkende maatregelen.”
. [1] De rechtbank wijst er overigens in dit verband op dat de kluisverklaringen door [medeverdachte 1] reeds zijn afgelegd vóórdat de strafvorderlijke overeenkomst met hem is gesloten, dus zonder dat hij wist óf de overeenkomst gesloten zou worden en zo ja, onder welke voorwaarden, terwijl de details van de beschermingsovereenkomst nóg later, namelijk pas kort voor het aflopen van de gevangenisstraf zullen worden bepaald. Dit levert dus geen aanwijzing op dat er sprake is van verboden toezeggingen in het kader van de beschermingsovereenkomst.
Overeenkomst proportioneel?
De rechtbank zal achtereenvolgens ingaan op de omvang van de vervolging van [medeverdachte 1] en het afzien van vervolging van de vader van [medeverdachte 1] , de basisstrafeis, de eis en het achterwege laten van een ontnemingsvordering en het feit dat [medeverdachte 1] een schuld aan derden niet meer zou hoeven te betalen.
Bij requisitoir heeft het Openbaar Ministerie uitgebreid toegelicht dat de beslissing om [medeverdachte 1] niet te vervolgen in Langenhorst ruim ná het sluiten van de overeenkomst is genomen door de zaaksofficieren naar aanleiding van de resultaten van het opsporingsonderzoek en dat daarbij geen gebruik is gemaakt van het opportuniteitsbeginsel, maar dat is beslist dat een vervolging in de ogen van het Openbaar Ministerie geen kans van slagen had. Deze beslissing was volgens het Openbaar Ministerie gelegen in het gegeven dat [medeverdachte 1] – in tegenstelling tot de andere verdachten – uitgebreide verklaringen heeft afgelegd en duidelijk heeft gemaakt dat hij de moord helemaal niet wilde plegen en ook tijdig is gestopt. Deze verklaringen acht het Openbaar Ministerie betrouwbaar en in lijn met andere onderzoeksbevindingen.
De rechtbank hanteert het volgende juridisch kader. In de Aanwijzing toezeggingen aan getuigen in strafzaken (hierna te noemen: de Aanwijzing) zijn beleidsregels geformuleerd over de toepassing van de artikelen 226g tot en met 226l Sv. In de Aanwijzing is geregeld welke toezeggingen aan getuigen toelaatbaar zijn en welke toezeggingen niet. Punt 5. 1 van deze Aanwijzing bevat een verbod om toezeggingen te doen met betrekking tot de inhoud van de tenlastelegging (bijvoorbeeld het aantal feiten op de tenlastelegging en de zwaarte daarvan). Punt 5.2 bevat een verbod om in afwijking van het geldende opsporings- en vervolgingsbeleid af te zien van actieve opsporing of vervolging van strafbare feiten.
Bij de beoordeling door het Openbaar Ministerie of vervolging van een verdachte voor een bepaald strafbaar feit opportuun is spelen in ieder geval de aard van het feit, de bewijsbaarheid van het feit en het algemeen belang een rol. Ook in geval van een potentiële kroongetuige is de afweging daarvan bij uitstek een taak van het Openbaar Ministerie. De rechter die de overeenkomst met een kroongetuige toetst, dient deze afweging in beginsel te eerbiedigen. Het is niet de taak van die rechter om zelf te bepalen voor welke feiten de kroongetuige zou moeten worden vervolgd en welke strafeis bij die vervolging zou passen. Wel dient de rechter, gelet op de geldende wet- en regelgeving, te toetsen of er geen sprake is geweest van onderhandelingen met de getuige over het aantal ten laste te leggen feiten en de kwalificatie daarvan en of niet in afwijking van het geldende opsporings- en vervolgingsbeleid aan de getuige is toegezegd af te zien van vervolging voor bepaalde feiten. In dat geval zou er immers sprake kunnen zijn van een niet toegestane toezegging in de zin van de Aanwijzing.
De rechtbank stelt vast dat is gesteld noch gebleken dat [medeverdachte 1] en het Openbaar Ministerie hebben onderhandeld over de ten laste te leggen feiten. Het Openbaar Ministerie heeft zoals hiervoor besproken verklaard dat de vervolgingsbeslissing in het deelonderzoek Langenhorst het resultaat was van intern overleg tussen de zaaksofficieren ruim ná het sluiten van de overeenkomst en dat het resultaat daarvan aan [medeverdachte 1] is medegedeeld. Evenmin is gebleken dat het achterwege laten van vervolging van [medeverdachte 1] voor zijn handelingen in dit deelonderzoek is te duiden als een verboden toezegging. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt. Artikel 226g, tweede lid Sv schrijft voor dat in de overeenkomst met een kroongetuige wordt vastgelegd voor welke feiten de getuige zelf zal worden vervolgd. Dat betekent dat het Openbaar Ministerie de strafbaarheid van het feit, de kans op een veroordeling en aspecten van algemeen belang naar de stand van zaken van dat moment moet inschatten. Vanuit een oogpunt van algemeen belang is niet onbegrijpelijk dat het Openbaar Ministerie de vervolging van de potentiële kroongetuige beperkt tot feiten waarvoor reeds op dat moment voldoende bewijs voorhanden lijkt te zijn of die mogelijkheid in ieder geval reëel te achten is na verder opsporingsonderzoek. Wanneer het Openbaar Ministerie een kroongetuige ook zou moeten vervolgen voor feiten waarin de bewijspositie dubieus is of zeer weinig kans van slagen heeft, zouden de te verwachten veroordeling en de straf(eis) uiterst onzeker worden. Het nuttig effect van de kroongetuigenregeling zou in die interpretatie ernstig worden aangetast.
Het Openbaar Ministerie heeft na de totstandkoming van de overeenkomst geoordeeld dat de slagingskans van een vervolging van [medeverdachte 1] in de zaak Langenhorst te klein was, omdat – kort gezegd – bewijs voor het vereiste opzet op de moord bij [medeverdachte 1] ontbrak. De rechtbank acht deze beoordeling in de zaak van [medeverdachte 1] weliswaar voor (enige) discussie vatbaar, maar niet zo onbegrijpelijk dat geoordeeld zou kunnen worden dat het niet anders kan dan dat in afwijking van het geldende opsporings- en vervolgingsbeleid aan de getuige is toegezegd af te zien van vervolging voor bepaalde feiten en dat het achterwege laten van vervolging voor dit feit achteraf moet worden opgevat als een verkapte verboden toezegging voor het afleggen van verklaringen. De rechtbank acht de beslissing van het Openbaar Ministerie om alleen te vervolgen in bewijstechnisch stevig ogende zaken dan ook rechtmatig.
Voor een toezegging aan [medeverdachte 1] dat zijn vader [B] niet zal worden vervolgd voor strafbare feiten in Eris is geen enkele aanwijzing gevonden in het dossier.
Netto strafeis disproportioneel?
Het Openbaar Ministerie heeft gesteld dat geen sprake is van een disproportionele eis. Zoals hiervoor besproken heeft het Openbaar Ministerie in de overeenkomst de basisstrafeis bepaald op 24 jaren en, bij nakoming van de verplichtingen door [medeverdachte 1] , toegezegd om 50% hiervan als straf te zullen eisen, namelijk twaalf jaren gevangenisstraf.
De rechtbank hanteert het volgende juridisch kader. Ook voor de tegen een kroongetuige te formuleren basisstrafeis geldt dat het Openbaar Ministerie een ruime beoordelingsvrijheid heeft die de rechter heeft te eerbiedigen. Op voorhand kan echter niet worden uitgesloten dat een toegezegde basisstrafeis zo onbegrijpelijk laag is dat het verschil met een reguliere strafeis niet anders kan worden opgevat dan als tegenprestatie voor af te leggen verklaringen. De rechter dient in verband daarmee te toetsen of het Openbaar Ministerie, gelet op alle omstandigheden van het geval en met inachtneming van zijn ruime beoordelingsvrijheid, in redelijkheid tot de toegezegde basisstrafeis heeft kunnen komen.
De rechtbank kan de rechtmatigheid van die basisstrafeis slechts afmeten aan de feiten die daadwerkelijk aan [medeverdachte 1] ten laste zijn gelegd. Zoals gezegd gaat het om het medeplegen van een moord, het voorhanden hebben van wapens, de heling van auto’s en het voorhanden hebben van een valse kentekenplaat en zijn daarbij tevens de feiten betrokken in het deelonderzoek Gezicht en deelname aan een criminele organisatie. Al deze feiten overziende acht de rechtbank de basisstrafeis van 24 jaren niet zo onverklaarbaar laag dat deze niet anders kan worden verklaard dan als een verkapte tegenprestatie voor het afleggen van verklaringen, terwijl de maximale strafkorting van 50% niet wordt overschreden. Daarom acht de rechtbank de overeenkomst met [medeverdachte 1] ook op dit punt niet onrechtmatig.
Bij aanvang van de inhoudelijke behandeling heeft het Openbaar Ministerie evenwel aangekondigd bij requisitoir een lagere straf te zullen eisen dan in de overeenkomst is toegezegd. Dit naar aanleiding van de inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen op 1 juli 2021. In deze nieuwe wet is de termijn van de voorwaardelijke invrijheidstelling gemaximeerd tot twee jaar bij gevangenisstraffen vanaf zes jaar. Ten tijde van het sluiten van de overeenkomst zou een gevangenisstraf van twaalf jaar een netto straf van acht jaar betekenen. Daar mocht [medeverdachte 1] bij het sluiten van de overeenkomst van uitgaan. In het geval van de nieuwe wet betekent een gevangenisstraf van twaalf jaar een netto straf van tien jaar. De inhoud van de overeenkomst biedt volgens het Openbaar Ministerie ruimte om een zodanige gevangenisstraf te eisen die erop neerkomt dat de kroongetuige netto acht jaar moet zitten. Bij requisitoir is daarom niet 24 jaar gevangenisstraf als uitgangspunt genomen, maar twintig jaar gevangenisstraf, die met 50% is verminderd tot de uiteindelijke eis van tien jaar in plaats van twaalf jaar.
De rechtbank overweegt dat bij het aangaan van de overeenkomst in 2018 de oude regelgeving gold dat een veroordeelde in beginsel na afloop van twee derde van zijn gevangenisstraf in aanmerking kwam voor voorwaardelijke invrijheidstelling. Het Openbaar Ministerie en [medeverdachte 1] hebben bij het aangaan van de overeenkomst geen rekening gehouden met de gevolgen die de Wet straffen en beschermen zou hebben voor de uitvoering van de aan [medeverdachte 1] op te leggen straf. Na de inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen zou [medeverdachte 1] bij een gelijkblijvende basiseis immers in een nadeliger positie komen te verkeren dan waar hij op grond van de overeenkomst van uit mocht gaan. Zijn netto straf zou namelijk twee jaar langer zijn.
Hoewel in de overeenkomst alleen gesproken wordt over de basiseis en niet over de netto uit te zitten gevangenisstraf, acht de rechtbank aannemelijk dat juist de te verwachten netto straf voor [medeverdachte 1] van belang is geweest bij de vraag of hij de overeenkomst wilde aangaan, zoals ter terechtzitting bij requisitoir respectievelijk pleidooi ook expliciet door beide partijen is betoogd. In die zin is er dan ook sprake van een wijziging van omstandigheden die tot gevolg heeft dat de overeenkomst voor [medeverdachte 1] nu anders uitpakt dan hij bij het aangaan van de overeenkomst mocht verwachten. De rechtbank betrekt verder bij haar oordeel dat ook een basisstrafeis van twintig jaar op zichzelf nog past binnen de ruime beoordelingsvrijheid die het Openbaar Ministerie toekomt en dus ook op zichzelf beschouwd niet zo onbegrijpelijk laag is dat deze moet worden gezien als een ontoelaatbare, verkapte tegenprestatie voor het afleggen van zijn verklaringen. Gelet op het belang dat opgewekt vertrouwen in beginsel gehonoreerd dient te worden is de rechtbank dan ook van oordeel dat het Openbaar Ministerie in afwijking van de overeenkomst zijn eis ter zitting mocht baseren op een basisstrafeis van twintig jaar. De rechtmatigheid van de overeenkomst wordt daardoor ook achteraf niet aangetast.
Dat betekent dat er gelet op het voorgaande geen sprake is van disproportionele eis. Ook op dit punt is de overeenkomst daarom rechtmatig.
Ontoelaatbare toezegging inzake ontneming?
De rechtbank hanteert het volgende juridisch kader. Voor zover het Openbaar Ministerie los van een eventuele overeenkomst ook al niet tot vordering van het wederrechtelijk verkregen voordeel zou zijn overgegaan, hoeft het dat bij een getuige met wie een overeenkomst is gesloten ook niet te doen. Het Openbaar Ministerie kan dan eenzijdig beslissen van ontneming af te zien, zonder dat van een toezegging in de zin van de Aanwijzing sprake is. Ook op dit punt komt aan het Openbaar Ministerie een zekere beoordelingsvrijheid toe. Wel zal uit de motivering van het besluit om volledig van een ontnemingsvordering af te zien, moeten blijken dat geen sprake is van een verkapte financiële beloning voor het afleggen van verklaringen.
Het Openbaar Ministerie heeft aangevoerd dat er geen sprake is geweest van een toezegging aan [medeverdachte 1] dat er geen ontnemingsvordering zal worden ingediend. Uit de stukken die zijn opgenomen in het dossier blijkt niet dat hierover is gesproken tussen de officier van justitie van het team Bijzondere Getuigen en [medeverdachte 1] en zijn advocaat. Hoewel dit had gekund, is daarover geen afspraak gemaakt. Het Openbaar Ministerie heeft verder aangevoerd dat [medeverdachte 1] na afloop van zijn detentie elders, vermoedelijk in een ver land, een veilig nieuw bestaan zal moeten opbouwen. Financieel gezien begint hij bij nul en zal hij in het begin een redelijke tegemoetkoming van het team Getuigenbescherming ontvangen. Bij de bepaling van de hoogte van die tegemoetkoming is het uitgangspunt dat iemand gezien de nieuwe leefomstandigheden een redelijk bestaan kan opbouwen. Een eventuele ontneming zou dus ook door het team Getuigenbescherming betaald moeten worden. Dat is volgens het Openbaar Ministerie geen werkelijke ontneming en uit oogpunt van de Staat een vestzak-broekzak-aangelegenheid. Om die reden zal het Openbaar Ministerie geen vordering ontneming indienen voor [medeverdachte 1] .
De rechtbank is van oordeel dat het Openbaar Ministerie in het licht van het geschetste kader in het ontbreken van
eigenverhaalsmogelijkheden bij [medeverdachte 1] op enigszins afzienbare termijn voldoende reden heeft kunnen zien om een ontnemingsvordering niet opportuun te achten. Van een zo onbegrijpelijke beslissing dat er in feite slechts sprake kan zijn van een verkapte financiële beloning is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
De verdediging heeft nog aangevoerd dat [medeverdachte 1] in het criminele circuit een miljoenenschuld heeft aan derden, en dat deze schuld hem feitelijk is kwijtgescholden omdat [medeverdachte 1] door het aangaan van de overeenkomst onvindbaar is geworden voor zijn schuldeisers.
Voor zover de verdediging heeft betoogd dat op dit punt sprake is van een (verkapte) beloning, verwerpt de rechtbank dit verweer. Allereerst is niet gebleken dat de kroongetuige een juridisch afdwingbare (miljoenen)schuld heeft bij derden. Reeds daarom slaagt dit verweer niet. Los daarvan is geen sprake van enige toezegging door het Openbaar Ministerie dat deze schulden niet meer betaald zouden hoeven worden en slaagt het verweer ook daarom niet.
Samenvatting en conclusie
De overeenkomst met [medeverdachte 1] heeft betrekking op feiten als bedoeld in artikel 226g Sv. Het Openbaar Ministerie heeft het sluiten van de overeenkomst op goede gronden dringend noodzakelijk geacht en heeft de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit niet overschreden. Noch uit de omvang van de vervolging, noch uit de strafeis, noch uit het achterwege laten van een ontnemingsvordering kan worden afgeleid dat aan [medeverdachte 1] verboden toezeggingen zijn gedaan in ruil voor het afleggen van verklaringen. Ook in onderling verband en samenhang bezien is geen sprake van een overschrijding van de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit, zodat de verweren strekkende tot niet-ontvankelijkheid of het uitsluiten van bewijs van de verklaringen van [medeverdachte 1] op die grond niet slagen.
3.4.4
Betrouwbaarheid verklaringen kroongetuige
Door diverse raadslieden is aandacht gevraagd voor de onbetrouwbaarheid van de getuige. Aangevoerd is dat [medeverdachte 1] al sinds jonge leeftijd op meerdere terreinen strafbare feiten pleegt, zoals handel in drugs en oplichtingen. Omdat hij al zijn hele leven liegt en bedriegt, is het zeer riskant om zijn verklaringen te gebruiken voor het bewijs, zeker nu [medeverdachte 1] een duidelijk eigen belang heeft bij het afleggen van zijn verklaringen, aldus de raadslieden.
Alle raadslieden hebben daarnaast op inhoudelijke gronden de bruikbaarheid en de betrouwbaarheid van de verklaringen van [medeverdachte 1] betwist. Zoals in de zaak van [medeverdachte 5] is verwoord: “De kroongetuige heeft veel vermoedens, invullingen, veronderstellingen en gevoelens en verkeerde ten tijde van de feiten waarover hij verklaart niet zelden onder invloed van verdovende middelen. Hij is na talloze verhoren door de politie, bij de rechter-commissaris en op de zitting nauwelijks meer in staat om onderscheid te maken tussen wat hij daadwerkelijk heeft meegemaakt, wat hij van derden heeft gehoord en wat hij later heeft opgepikt uit de media. De primaire bron is uiteindelijk vaak [medeverdachte 20] , die ooit iets tegen hem gezegd zou hebben, al weet hij niet meer waar, wanneer, in welke bewoordingen en in welke context.”. Andere raadslieden hebben daaraan nog toegevoegd dat de verklaringen bewust of onbewust onbetrouwbaar zijn te achten: door de wijze van verhoren, namelijk het toepassen van Neuro Linguïstisch Programmeren (NLP), het bestaan van valse herinneringen en het voeden met informatie door politie en justitie. De verklaringen kunnen daarom niet worden gebezigd voor het bewijs. In ieder geval is het volgens de raadslieden noodzakelijk om deze verklaringen met grote voorzichtigheid te benaderen. Voorwaardelijk is verzocht om nader deskundigenonderzoek te gelasten over geheugentraining, dan wel hierover een deskundige ter zitting te bevragen.
Het Openbaar Ministerie heeft hiertegen het volgende aangevoerd. [medeverdachte 1] heeft in zijn kluisverklaringen slechts uit zijn eigen geheugen geput. In de vele tactische verklaringen die [medeverdachte 1] bij de verhoorders uit het onderzoek Eris heeft afgelegd, heeft [medeverdachte 1] globaal telkens hetzelfde verhaal verteld, maar vooral méér dan in zijn kluisverklaringen. Nergens is hij teruggekomen op zijn eerder afgelegde kluisverklaringen in de zin dat deze bewust onjuist zouden zijn geweest. De tactische verklaringen bevatten vooral meer details dan de kluisverklaringen, dit naar aanleiding van verhelderende vragen. Uiteindelijk is [medeverdachte 1] geconfronteerd met de onderzoeksresultaten. Soms om uit te leggen hoe zijn verklaringen passen in het beeld dat met harde onderzoeksbevindingen tot stand is gekomen, maar ook om zaken, die hij zich kennelijk niet goed herinnerde, helder te krijgen. Dat ging vaak om tijd en plaats. Zo heeft hij zich vergist of één bepaalde ontmoeting van zijn vele ontmoetingen met [medeverdachte 20] in [plaats] of [plaats] heeft plaatsgevonden en heeft hij grote moeite gehad om bepaalde gebeurtenissen in tijd goed te plaatsen. Het Openbaar Ministerie heeft tot slot opgemerkt dat als gevolg van de zeer getrapte wijze van verhoren van [medeverdachte 1] en de letterlijke uitwerking van zijn verhoren, het in elk geval helder is hoe zijn verklaringen tot stand zijn gekomen en controle ten behoeve van de bruikbaarheid van zijn verklaringen goed uitvoerbaar is.
De rechtbank overweegt als volgt. Vooropgesteld wordt dat de rechtbank niet de betrouwbaarheid van de persoon van [medeverdachte 1] maar die van zijn verklaringen dient te toetsen.
Een kritische benadering van de verklaringen van [medeverdachte 1] ligt voor de hand, nu hij deze heeft afgelegd als kroongetuige. Immers, het feit dat een kroongetuige van het Openbaar Ministerie een tegenprestatie krijgt in ruil voor zijn verklaringen, verschaft hem een bijzondere positie, die maakt dat zijn verklaringen met extra behoedzaamheid dienen te worden benaderd, zoals voorgeschreven in artikel 360, tweede lid Sv in verband met artikel 342, tweede lid Sv. De eis van behoedzaamheid geldt in het bijzonder waar het gaat om die verklaringen die zien op informatie die [medeverdachte 1] stelt van [medeverdachte 20] te hebben verkregen. [medeverdachte 1] en [verdachte] hebben over [medeverdachte 20] immers verklaard dat hij informatie wel eens aandikte of dat hij met desinformatie strooide. Uitgangspunt is dat ‘de auditu-verklaringen’ in beginsel bruikbaar zijn voor bewijs, maar dat de verdediging wel de gelegenheid moet hebben gehad om de getuige, het liefst ter terechtzitting, te horen. Vastgesteld kan worden dat de verdediging [medeverdachte 1] ook ter zitting aan vele indringende verhoren heeft onderworpen, waarbij het aspect ‘van horen zeggen van [medeverdachte 20] ’ uitvoerig aan de orde is geweest. Het zou dan ook te ver gaan om aan de verklaringen van [medeverdachte 1] om die reden op voorhand slechts de waarde van steunbewijs toe te kennen, zeker omdat de beweerde bron van de ‘de auditu-verklaringen’, [medeverdachte 20] , zich hoofdzakelijk heeft beperkt tot het enkel ontkennen van de beweringen van [medeverdachte 1] .
Op de rechtbank komt [medeverdachte 1] in zijn wijze van verklaren bij de politie en de rechter-commissaris, maar ook ter terechtzitting, zelfverzekerd, helder en in grote lijnen consistent over. Bij deze algemene positieve indruk staat voorop dat [medeverdachte 1] zichzelf heeft belast in zaken waarin hij tot op dat moment bij het Openbaar Ministerie in het geheel niet in beeld was gekomen en het gegeven dat zijn, op punten gedetailleerde, verklaringen voor een belangrijk deel ook bevestiging vinden in objectieve onderzoeksbevindingen. De rechtbank wijst hier onder meer op de bevindingen in het uitgebreide verificatie/falsificatiedossier. Wel is duidelijk gebleken dat [medeverdachte 1] grote moeite heeft met het plaatsen van gebeurtenissen in de tijd en dat hij bepaalde zaken heeft ingevuld en met elkaar verward, zoals bijvoorbeeld in de deelonderzoeken Lis en Barbera. Ook heeft [medeverdachte 1] zijn verklaringen gedurende het proces op punten moeten nuanceren, daar waar hij eerder, al dan niet ingegeven door zijn eigen overtuigingen, in al te concluderende zin had verklaard. Sommige ongerijmdheden in de verklaringen van [medeverdachte 1] zijn niet geheel opgehelderd of op andere wijze verklaarbaar gebleken. Hiervan is bijvoorbeeld sprake in de deelonderzoeken Charlie17 en Langenhorst, daar waar het de gang van zaken in aanloop naar de moord, dan wel de rol van [medeverdachte 1] zelf betreft. Ook in deze beide zaken, die in de vonnissen van de verdachten die het betreft en voor zover relevant bij de beantwoording van de vragen van 348 en 350 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) nader aan de orde komen, komt de rechtbank evenwel niet op voorhand tot de conclusie dat [medeverdachte 1] bewust niet volledig naar waarheid heeft verklaard.
Ondanks de kanttekeningen die op punten bij de verklaringen van [medeverdachte 1] kunnen worden geplaatst, blijft, tegen de achtergrond van het totaal van zijn vele verklaringen in het licht van de overige onderzoeksbevindingen, het beeld van [medeverdachte 1] als een overwegend betrouwbaar verklarende getuige in stand. Uit de verbatim uitgewerkte verhoren van [medeverdachte 1] is van het toepassen van NLP, van het opwekken van valse herinneringen en het voeden van informatie in de verhoren door de politie niet gebleken, noch zijn hiervoor aanwijzingen te vinden. De rechtbank ziet dan ook geen noodzaak om hieromtrent nader deskundigenonderzoek te laten doen of een deskundige te bevragen, zodat het (voorwaardelijke) verzoek daartoe wordt afgewezen.
De genoemde kanttekeningen maken wel dat de rechtbank de verklaringen van [medeverdachte 1] met de vereiste extra behoedzaamheid zal benaderen. De rechtbank geeft hieraan op de volgende wijze concreet uiting. Een verklaring van [medeverdachte 1] over het daderschap van een medeverdachte bij een tenlastegelegd feit kan in beginsel in aanzienlijke mate bijdragen aan het bewijs maar slechts dan leiden tot een veroordeling van deze medeverdachte indien er naast deze verklaring sprake is van ander zelfstandig bewijs, dus uit andere bron, dat deze verklaring in voldoende mate ondersteunt. Voor de feitelijke invulling hiervan verwijst de rechtbank naar de bespreking van de diverse deelonderzoeken.

4.WAARDERING VAN HET BEWIJS EN DE CONCLUSIES VAN DE VEREDELINGEN

4.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie acht het onder 16/659122-19 feit 1 : subsidiair, feit 2: subsidiair, feit 3: meer subsidiair, feit 4: primair, 16/659034-20 tenlastegelegde wettig en overtuigend te bewijzen en verwijst daartoe naar de zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen. De officier van justitie heeft vrijspraak gevorderd van het onder 16/659122-19 feit 1 : primair, feit 2: primair, feit 3: primair - subsidiair tenlastegelegde.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging van [verdachte] heeft verzocht hem vrij te spreken van alle feiten. De daartoe gevoerde verweren komen, voor zover van belang voor de bewijswaardering, aan de orde in de overwegingen van de rechtbank.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
Conclusies veredelingen en identificaties
De rechtbank heeft op basis van de bewijsmiddelen en conclusies die zijn opgenomen in bijlage 3 onder meer de volgende veredelingen van PGP-namen en bijnamen vastgesteld.
  • [medeverdachte 20] is de gebruiker van de PGP-accounts ‘ [PGP gebruikersnaam medeverdachte 20 1] ’ (tussen 18 en 20 februari 2017), ‘ [PGP gebruikersnaam medeverdachte 20 2] ’, ‘ [PGP gebruikersnaam medeverdachte 20 3] ’, ‘ [PGP gebruikersnaam medeverdachte 20 4] ’ en [PGP gebruikersnaam medeverdachte 20 5] (deelonderzoek Goudvink);
  • [medeverdachte 15] is de gebruiker van het PGP-account ‘ [PGP gebruikersnaam medeverdachte 15] ’;
  • [medeverdachte 16] is de gebruiker van de PGP-accounts ‘ [PGP gebruikersnaam medeverdachte 16 1] ’, ‘ [PGP gebruikersnaam medeverdachte 16 2] ’ en ‘ [PGP gebruikersnaam medeverdachte 16 3] ’;
  • [verdachte] is van 22 tot en met 24 februari 2017 de gebruiker van het PGP-account ‘ [PGP gebruikersnaam medeverdachte 20 1] ’ en [verdachte] heeft de bijnamen ‘ [bijnaam 1] ’/‘ [bijnaam 2] ’;
  • [medeverdachte 19] is van 14 maart 2017 tot en met 17 maart 2017 de gebruiker van het PGP-account ‘ [PGP gebruikersnaam medeverdachte 20 1] ’ en [medeverdachte 19] heeft de bijnaam ‘ [bijnaam 4] ’.
4.3.2
Mus
De rechtbank leidt uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen de volgende gang van zaken af.
4.3.2. 1
De aangetroffen chats
Op 18 februari 2017 vindt er een PGP-chatgesprek plaats tussen ‘ [PGP gebruikersnaam medeverdachte 20 1] ’, veredeld als [medeverdachte 20] , en ‘ [PGP gebruikersnaam medeverdachte 15] ’, veredeld als [medeverdachte 15] . [medeverdachte 20] vraagt aan [medeverdachte 15] : “wie zoek je” en “wat staat op (…) hoofd sir!!”. [medeverdachte 15] antwoordt dat hij “70 de hoofd geeft” met “onze yzers en fietsen”. De kroongetuige heeft verklaard dat met ‘70 de hoofd’ € 70.000,- per liquidatie wordt bedoeld en dat met ‘yzers’ en ‘fietsen’ vuurwapens en auto’s worden bedoeld. [medeverdachte 20] antwoordt aan [medeverdachte 15] dat hij de service van de organisatie goed vindt. Verder wordt nog besproken dat [medeverdachte 20] “niets aan vijanden verkoopt alleen de dood. Alleen de dood” en dat hij “wist dat er oorlogskast was”, waarop [medeverdachte 15] antwoordt dat “die kast leeg moet op hun allemaal” en dat de kas(t) “nog laaaaaaang niet leeg is”. [medeverdachte 15] noemt dat ze “ratten moeten bestrijden broer” en vraagt “we zijn 1 team toch sir?”. [medeverdachte 20] antwoordt hierop: “Jaaa” en “Meer dan 1 ”.
De rechtbank leidt hieruit af dat [medeverdachte 20] en [medeverdachte 15] via de chat verder aan het verkennen zijn wat zij voor elkaar kunnen betekenen en dat het daarbij om het liquideren van personen gaat. Ook leidt de rechtbank af dat [medeverdachte 15] daarbij zorgt dat er vuurwapens en auto’s beschikbaar zijn en dat hij geld in het vooruitzicht stelt. Uit het chatgesprek van 19 februari 2017 tussen [medeverdachte 20] en [medeverdachte 15] blijkt dat een ‘soldaat’ van [medeverdachte 20] ook daadwerkelijk een ‘yzer’ bij [medeverdachte 15] heeft opgehaald. [medeverdachte 20] geeft hiervan een ontvangstbevestiging aan [medeverdachte 15] .
In het vervolg van het chatgesprek van 18 februari 2017 worden door [medeverdachte 20] en [medeverdachte 15] personen besproken die worden gezocht. Eén van die personen wordt “ [bijnaam 3] ”, “ [bijnaam 3] ” of “ [bijnaam 3] ” genoemd. Deze persoon zou rijden in een witte Volkswagen Polo met het kenteken [kenteken] . Uit de politiesystemen blijkt dat [slachtoffer 17] in 2017 meermalen in een auto met dit kenteken is gecontroleerd. [medeverdachte 20] vraagt aan [medeverdachte 15] of hij “ [bijnaam 3] wil”. [medeverdachte 15] antwoordt hierop met “Ja graag!”. [medeverdachte 20] vraagt vervolgens voor “hoeveel” en zegt dat ‘ [bijnaam 3] ’ “heeel dichtbij is” en “zeg met wat je met hem wilt en de prijs kan komende week”. [medeverdachte 15] antwoordt “Laats wou hem lokken maar ging mis hij kwam met gepantserde wagen en nog aanhang met andere auto’s en die head was alleen hij zou ook zelf rijden!”. De kroongetuige heeft verklaard dat met ‘head’ schutter wordt bedoeld. [medeverdachte 15] noemt vervolgens de prijs waar [medeverdachte 20] om vraagt: “Als je hem dit weekend nog of maandag geef ik je 80 snel zonder gezeik!!!”. [medeverdachte 20] antwoordt: “Ok”, “Maak er werk van” en “Ik hou je op de hoogte”. [medeverdachte 15] geeft nog mee dat het ook top is als [medeverdachte 20] hem in de fiets kan verbranden.
Op 19 februari 2017 overdag en aan het begin van de avond stuurt [medeverdachte 15] naar [medeverdachte 20] een aantal berichten van ‘ [PGP gebruikersnaam medeverdachte 16 1] ’, veredeld als [medeverdachte 16] , door, al dan niet eerst doorgestuurd van het account ‘ [PGP gebruikersnaam C 3] ’. In het dossier bevinden zich aanwijzingen dat dit account kan worden veredeld als [C] . Deze berichten luiden: “ [PGP gebruikersnaam medeverdachte 16 1] [02/19/2017 @ FW: [PGP gebruikersnaam C 3] 15.20] En sir fiets in de fik met die hond erin beste geen fouten sir”, “ [PGP gebruikersnaam medeverdachte 16 1] [02/19/2017 @ 15.52] Hahahaha ok heel sterk bro mensen naar ons hart zijn dit” en “ [PGP gebruikersnaam medeverdachte 16 1] [02/19/2017 @ 15.51] Laat m aub vndg slapen zou mooi zijn”. [medeverdachte 15] stuurt naar [medeverdachte 20] dat “iedereen jullie begint te mogen broer is alleen maar goed teken!”. Een paar uur later vraagt [medeverdachte 16] aan [medeverdachte 15] “Bro hoe bgaat t met [bijnaam 3] hou me op de hoogte zien ze m vndg”. [medeverdachte 15] heeft dit doorgestuurd naar [medeverdachte 20] . Als [medeverdachte 20] hierop stuurt dat ze “al goed contact met degene die mee gaat helpen” hebben en dat “hij hem nu in positie moet zetten” antwoordt de persoon die vermoedelijk [C] is via de accounts van [medeverdachte 16] en [medeverdachte 15] “Met gods wil sir whoooooooppppp (…) ooooooooooooooooppppp dat wil ik horen whoooppppppp whooooppppp Jij ook bedankt bro!”. Om 23.47 uur laat [medeverdachte 20] aan [medeverdachte 15] weten dat “hij er vandaag niet was”, dat “de mensen die hem rijden en thuiszetten ons gaan seinen” en “dus nog heel even geduld iedereen staat klaar”. [medeverdachte 20] laat [medeverdachte 15] weten dat hij naar huis gaat, maar dat hij er “morgen weer op is”, “hij (de rechtbank begrijpt: [slachtoffer 17] ) zit al in de net… nu timeren” en “je voelt me.deze gaat nergens dan naar boven”.
De rechtbank leidt hieruit af dat zowel [medeverdachte 15] als [medeverdachte 16] betrokken zijn bij de opdracht aan [medeverdachte 20] tot het liquideren van [slachtoffer 17] en dat [medeverdachte 20] aan beiden verslag uitbrengt over de voortgang.
4.3.2.2
De rol van [verdachte]
De officier van justitie acht wettig en overtuigend te bewijzen dat [verdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan voorbereidingshandelingen voor de moord op [slachtoffer 17] , zoals meest subsidiair aan hem ten laste is gelegd. De officier van justitie heeft daartoe aangevoerd dat [verdachte] het kenteken van de auto waarin [slachtoffer 17] werd rondgereden heeft doorgegeven aan [medeverdachte 20] , die het kenteken op zijn beurt heeft doorgegeven aan opdrachtgever [medeverdachte 15] .
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het primair tenlastegelegde medeplegen van poging tot moord niet kan worden bewezen. Er is slechts sprake van een strafbare poging als er sprake is van een begin van uitvoering. Daarvan is niet gebleken, zodat een poging tot moord in strafrechtelijke zin niet bewezen kan worden. Reeds daarom kan ook het subsidiair tenlastegelegde niet bewezen worden, ook voor bewezenverklaring van die variant van de tenlastelegging moet immers tenminste vaststaan dat sprake was van een strafrechtelijke poging.
De rechtbank acht tenslotte ook de meer subsidiair tenlastegelegde voorbereidingshandelingen voor de moord op [slachtoffer 17] niet bewezen. De aan [verdachte] verweten feitelijke gedraging bestaat volgens de tenlasteleggingen enkel uit het verwerven en voorhanden hebben van een PGP-telefoon. Omdat niet is komen vast te staan dat deze PGP-telefoon bestemd was tot het begaan van het misdrijf – namelijk de daadwerkelijke uitvoering van de voorgenomen liquidatie – is niet voldaan aan het zogenoemde bestemmingsvereiste (zie ECLI:NL:HR:2020:1198 en 1380). Het voorhanden hebben van de PGP-telefoon kan daarom niet zonder meer als voorbereiding worden gekwalificeerd.
De rechtbank zal [verdachte] daarom vrijspreken van al hetgeen aan hem ten laste is gelegd in de deelonderzoek Mus.
4.3.3
Barbera
De rechtbank leidt uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen de volgende gang van zaken af. Daarbij merkt de rechtbank op dat zij de verklaringen van [medeverdachte 1] voor dit deelonderzoek buiten beschouwing zal laten. De verweren die de verdediging op dat punt heeft gevoerd, kunnen daarom onbesproken blijven.
4.3.3. 1
Uitlokken van de liquidatie
Op 6 maart 2017 vindt er een PGP-chatgesprek plaats tussen ‘ [PGP gebruikersnaam medeverdachte 20 2] ’, veredeld als [medeverdachte 20] en ‘ [PGP gebruikersnaam medeverdachte 16 1] ’, veredeld als [medeverdachte 16] . [medeverdachte 16] vraagt aan [medeverdachte 20] of ‘ze die man in [plaats] willen doen’. [medeverdachte 20] antwoordt hierop bevestigend. [medeverdachte 16] geeft [medeverdachte 20] te kennen dat hij het op gaat zetten. [medeverdachte 20] laat aan [medeverdachte 16] weten dat ze klaar staan.
Het eerste PGP-chatgesprek waaraan [medeverdachte 15] deelneemt dateert van 9 maart 2017 om 21.42 uur, op het moment dat duidelijk is dat de voorgenomen liquidatie van [slachtoffer 20] is mislukt. De rechtbank leidt uit de inhoud van deze chats en uit de inhoud van nadien gevoerde chats af dat [medeverdachte 15] samen met [medeverdachte 16] de opdracht heeft gegeven tot de liquidatie en overweegt daartoe het volgende.
Allereerst blijkt uit het chatgesprek dat vanaf 9 maart 2017 om 21.42 uur wordt gevoerd dat [medeverdachte 15] op de hoogte was van de voorgenomen liquidatie van [slachtoffer 20] . [medeverdachte 15] zegt tegen [medeverdachte 20] dat het niet mis mag gaan. [medeverdachte 20] antwoordt hierop dat [medeverdachte 15] ‘ [PGP gebruikersnaam medeverdachte 16 1] ’ het moet laten uitleggen. [medeverdachte 20] stuurt vervolgens naar [medeverdachte 16] dat hij het ‘ [PGP gebruikersnaam medeverdachte 15] ’ moet uitleggen. [medeverdachte 20] laat nog wel aan [medeverdachte 15] weten dat hij vindt dat de ‘ [.] ’ het niet goed heeft gedaan en hij vraagt zich af hoe dat kan terwijl ‘jullie’ hem betalen. [medeverdachte 20] geeft vervolgens aan naar de ‘heads’ te gaan om ze te bedaren.
Een paar uur na de mislukte liquidatie vraagt [medeverdachte 20] aan [medeverdachte 16] wat hij de ‘heads’ kan zeggen. [medeverdachte 16] antwoordt hierop dat er morgen wat ‘pap’ (de rechtbank begrijpt: geld) wordt gestuurd voor de moeite en dat [medeverdachte 20] dat dan met [medeverdachte 16] kan delen. [medeverdachte 20] vindt dit goed. In de nacht van 10 op 11 maart 2017 vraagt [medeverdachte 20] aan [medeverdachte 15] wat het adres is. [medeverdachte 15] antwoordt hierop “ [straat] ”. [medeverdachte 20] zegt tegen [medeverdachte 15] dat hij iemand stuurt en geeft vervolgens dat adres aan [E] door. [medeverdachte 15] vraagt aan [medeverdachte 20] of het klopt dat ‘ [PGP gebruikersnaam medeverdachte 16 1] ’ 35 heeft afgesproken. [medeverdachte 20] antwoordt hierop “Ja ik zei voor jullie 2 1500. Geef ik heads de rest”. [medeverdachte 20] laat aan [medeverdachte 15] weten dat de persoon die hij heeft gestuurd er staat. [medeverdachte 15] antwoordt om 00.25 uur dat hij het al heeft gegeven. [E] is die nacht om 00.05 uur door de politie op de [straat] te [plaats] gecontroleerd.
In hetzelfde gesprek vraagt [medeverdachte 20] aan [medeverdachte 15] of [medeverdachte 15] het redelijk vindt. [medeverdachte 15] antwoordt dat dit de eerste keer is en “die man heeft nog niet van je gehoord maar zodra er progres volgt zal je zien heb het je al eens verteld geef me 2 snel en je zal geen geld problemen hebben broer!” Vervolgens antwoordt [medeverdachte 20] : “Dank voor het gebaar mijn broer. We staan aan je zij. Sorry dat we je niet konden geven wat je hoorde te krijgen, maar ik hoop dat er nog een kans volgt om deze voor u naar [.] te sturen.. gr mijn broer”.
Uit een chatbericht tussen [medeverdachte 20] en [medeverdachte 15] van 18 februari 2017 blijkt dat er voor een geslaagde liquidatie € 70.000.- aan [medeverdachte 20] wordt betaald door de organisatie waar [medeverdachte 15] deel van uitmaakte. Uit het feit dat [medeverdachte 20] in het deelonderzoek Barbera geld krijgt voor de moeite, leidt de rechtbank af dat [medeverdachte 20] ook voor de moord op het beoogde slachtoffer een geldbedrag in het vooruitzicht is gesteld.
De rechtbank leidt uit bovengenoemde feiten en omstandigheden af dat [medeverdachte 16] en [medeverdachte 15] gezamenlijk [medeverdachte 20] hebben geprobeerd te bewegen tot het liquideren van het beoogde slachtoffer door [medeverdachte 20] een geldbedrag in het vooruitzicht te stellen. Uit hetgeen de rechtbank hierna overweegt met betrekking tot de uitvoering van de liquidatie, blijkt dat in het kader van de uitlokking ook aan [medeverdachte 20] is verteld wat de verblijfplaats van het slachtoffer zou zijn op het moment van de voorgenomen liquidatie, dat het over een Marokkaanse man uit [plaats] gaat die [slachtoffer 20] heet, die lang en kaal is en die in een auto van het merk Mazda rijdt.
4.3.3.2
Het beoogde slachtoffer
In de politiesystemen gaven de zoektermen ‘ [slachtoffer 20] , ‘ [plaats] ’ en ‘Mazda’ een hit op [slachtoffer 20] . [slachtoffer 20] heeft van 24 januari 2017 tot en met 26 november 2018 een Mazda op naam gehad. In 2017 was hij kaal en hij is 1 .80 meter lang. [slachtoffer 20] heeft zowel de Nederlandse als de Marokkaanse nationaliteit en wordt al jaren in verband gebracht met de handel in harddrugs. De rechtbank leidt op basis van het voorgaande af dat het aannemelijk is dat [slachtoffer 20] het doelwit van de beoogde liquidatie op 9 maart 2017 was.
4.3.3.3
Plaats van de voorgenomen moord
Op 4 maart 2017 heeft [medeverdachte 20] aan [medeverdachte 9] gevraagd wat het adres is van café [café] en of dit café nog open is voor publiek of dat het dicht is. Café [café] was gelegen aan de [adres] te [plaats] . In dit café werden tot januari 2017 de clubbijeenkomsten van de afdeling [afdeling] van [motorclub] gehouden.
In de avond van 9 maart 2017 heeft [medeverdachte 20] contact met [medeverdachte 11] (die geen verdachte is in dit onderzoek). Om 19.33 uur laat [medeverdachte 11] aan [medeverdachte 20] weten dat hij thuis is op de [adres] te [plaats] en dat dat vlakbij het café is. [medeverdachte 11] vraagt aan [medeverdachte 20] wat ze rijden en of hij thuis of bij het café moet wachten. [medeverdachte 20] antwoordt hierop dat [medeverdachte 11] ze vanzelf ziet en dat hij thuis op ze moet wachten. Om 20.42 uur vraagt [medeverdachte 11] aan [medeverdachte 20] of hij al wat weet. [medeverdachte 20] antwoordt hierop om 20.45 uur dat [medeverdachte 11] moet wachten. Daarna vinden er nog (al dan niet gemiste) telefoonoproepen plaats tussen [medeverdachte 20] en [medeverdachte 11] . Daarvan is de inhoud niet bekend geworden.
Uit de hierna te noemen chatberichten tussen [medeverdachte 20] en [medeverdachte 16] blijkt dat het beoogde doelwit ook bij een café zou komen. De rechtbank leidt uit deze feiten en omstandigheden af dat het de bedoelding was dat [slachtoffer 20] op de avond van 9 maart 2017 in of in de nabijheid van café [café] te [plaats] zou worden geliquideerd.
4.3.3.4
De voorbereidingshandelingen voor de (mislukte) liquidatie
4.3.3.4
Gebruik van de PGP-telefoon door [medeverdachte 20]
Op 9 maart 2017 vanaf 20.28 uur hebben [medeverdachte 20] en [medeverdachte 16] contact via de PGP. Uit de chatberichten valt op te maken dat er iets te gebeuren staat. [medeverdachte 16] stuurt namelijk een bericht van ‘ [PGP gebruikersnaam C 2] ’, vermoedelijk [C] , door met de inhoud “Sir, het kan zijn dat hij daar eerder is om te kijken weet maar nooit”. Om 20.41 uur stuurt [medeverdachte 16] aan [medeverdachte 20] dat “hij er is”. Om 20.43 uur laat PGP-account ‘ [PGP gebruikersnaam 1] ’ via PGP-account ‘ [PGP gebruikersnaam 2] ’ via ‘ [PGP gebruikersnaam C 2] ’ via [medeverdachte 16] aan [medeverdachte 20] weten dat hij om 9 uur exact naar binnen loopt. ‘ [PGP gebruikersnaam C 2] ’ zegt daarover “Dus hy staat daar gewoon sir 9uur gaat ie na binnen dus als ze zyn auto zien hem erin doen direct” en “Dus laat heads goed kyken hy moet daar zyn nu in auto sir 9uur gaat ie na binnen”. [medeverdachte 16] zegt tegen [medeverdachte 20] dat ze ready moeten staan. De rechtbank leidt uit de inhoud van de berichten en het gebruik van het woord ‘heads’ af dat PGP-account ‘ [PGP gebruikersnaam 1] ’ het doelwit is dat om 9 uur ergens zou komen en dat vervolgens moest worden geliquideerd.
Uit het vervolg van het chatgesprek blijkt dat [medeverdachte 20] in de minuten daarna meermalen aangeeft dat ze nog niets zien en dat hij meermalen vraagt of ‘ze’ binnen zijn. [medeverdachte 16] benadrukt daarop dat ‘ [PGP gebruikersnaam 1] ’ heeft aangegeven dat hij exact 21 uur naar binnen loopt, dus nog niet binnen is en dat hij in de omgeving moet staan. [medeverdachte 20] noemt dat er ‘popo’ (de rechtbank begrijpt: politie) in de buurt is en dat ‘ze’ er niet meer lang kunnen staan. [medeverdachte 16] antwoordt daarop dat ze zich dan moeten focussen en dat ze niet weg kunnen gaan. Om 21.06 uur stuurt ‘ [PGP gebruikersnaam 1] ’ via ‘ [PGP gebruikersnaam 2] ’ via ‘ [PGP gebruikersnaam C 2] ’ via [medeverdachte 16] dat de “tent gesloten is”. [medeverdachte 16] stuurt ook nog het volgende bericht van ‘ [PGP gebruikersnaam C 2] ’ door: “Hé deze kanker heads zitten te kanker deze man gaat zo weg en weer niks hy is daar al 25min”. Om 21.09 uur stuurt [medeverdachte 16] naar [medeverdachte 20] : “ [PGP gebruikersnaam C 1] die café gesloten”.
Om 21.08 uur krijgt [medeverdachte 20] van [medeverdachte 16] de opdracht om te kijken waar die ‘wagi’ (de rechtbank begrijpt: auto) staat. Dit moet een Mazda zijn. Volgens [medeverdachte 16] moeten ‘ze’ rijden om de Mazda te zoeken “want man gaat max 10 min weg”. Om 21.21 uur stuurt ‘ [PGP gebruikersnaam 1] ’ via ‘ [PGP gebruikersnaam 2] ’ via ‘ [PGP gebruikersnaam C 2] ’ via [medeverdachte 16] naar [medeverdachte 20] “Ik ben weg hier”. Uit dit laatste bericht en het vervolg van het chatgesprek leidt de rechtbank af dat het kennelijk niet gelukt is om deze persoon te liquideren. Ook na dit moment heeft [medeverdachte 20] nog contact met [medeverdachte 16] om te bespreken waarom het niet is gelukt. Op de onder [medeverdachte 20] aangetroffen filmpjes van PGP-gesprekken is te zien dat vanaf 21.42 uur ook [medeverdachte 15] met [medeverdachte 20] gaat chatten.
De rechtbank leidt uit het bovenstaande af dat [medeverdachte 20] een PGP-telefoon in zijn bezit heeft gehad, die bedoeld was om gebruikt te worden bij de uitvoering van de moord op [slachtoffer 20] , te weten het doorgeven van het moment waarop het beoogde slachtoffer ter plaatse zou zijn en het onderhouden van contact over de uitvoering.
4.3.3.4.2
Beoogde uitvoerders van de moord en gebruik bestelbus
Uit de telecomgegevens van 9 maart 2017 blijkt dat [medeverdachte 20] ten tijde van het ter plaatse komen van het doelwit en het hierover chatten met [medeverdachte 16] voornamelijk telefonisch contact had of probeerde te hebben met [medeverdachte 19] . Dit is het geval om 20.42 uur, 20.43 uur, 20.49 uur, 20.52 uur, 21.01 uur, 21.10 uur, 21.14 uur en 21.17 uur. Om 21.18 uur straalde een toestel van [medeverdachte 19] aan op de mast [adres] in [plaats] .
In het chatgesprek van 9 maart 2017 stuurt [medeverdachte 16] om 21.08 uur “Stuur is foto van ingang van cafe”. [medeverdachte 20] antwoordt met “Ze zitten ervoor in bus”. Op 17 maart 2017, acht dagen na het moment van deze mislukte liquidatie, worden [verdachte] , [medeverdachte 19] en [medeverdachte 2] aangehouden. [medeverdachte 2] heeft dan een sleutel van een Volkswagen Caddy, een bestelbus, bij zich. De Caddy is in de nacht van 7 op 8 maart 2017, twee dagen voor de mislukte liquidatie van [slachtoffer 20] , in [plaats] gestolen. In het navigatiesysteem van deze Caddy stond het adres [straat] de [plaats] . De eigenaar heeft verklaard dit adres als enige van de adressen niet te hebben ingevoerd.
In de nacht van 8 op 9 maart 2017 hebben [medeverdachte 19] en [medeverdachte 2] WhatsApp-contact met elkaar en gaat het erover of [medeverdachte 19] een sleutel aan [medeverdachte 2] heeft gegeven. [medeverdachte 2] geeft aan de sleutel te hebben. [medeverdachte 19] noemt nog dat als [medeverdachte 2] ernaar gevraagd wordt, hij moet zeggen dat [medeverdachte 19] de sleutel heeft. Over de inhoud van deze berichten hebben [medeverdachte 19] en [medeverdachte 2] geen aannemelijke verklaring afgelegd. Gelet op alle overige feiten en omstandigheden in dit dossier, in onderlinge samenhang bezien, gaat de rechtbank er daarom van uit dat het hier gaat om de sleutel van de bestelbus.
Uit de telecomgegevens van 9 maart 2017 blijkt dat [medeverdachte 19] en [medeverdachte 2] in de ochtend met elkaar hebben afgesproken. [medeverdachte 2] appt om 10.09 uur naar [medeverdachte 19] dat hij nu de deur uit is. Om 10.38 uur laat [medeverdachte 19] aan [medeverdachte 2] weten dat [medeverdachte 2] “gewoon voor kan parkeren” en dat hij dan naar [medeverdachte 19] toe moet komen. Om 18.35 uur straalde een toestel van [medeverdachte 2] aan op de mast aan de [adres] te [plaats] . Zoals eerder genoemd, straalde een telefoon van [medeverdachte 19] kort na het moment van de beoogde liquidatie ook op deze mast aan. Om 01.27 uur straalde een telefoon van [medeverdachte 2] aan op de mast [adres] te [plaats] . Deze mast bevindt zich in de nabije omgeving van de woning van [medeverdachte 20] aan de [adres] te [plaats] .
Uit de telecomgegevens die zich in het dossier bevinden blijkt niet dat [medeverdachte 19] en [medeverdachte 2] zich op de avond van 9 maart 2017 op enig moment in de nabijheid van café [café] hebben bevonden. De verdediging van [medeverdachte 19] en [medeverdachte 2] heeft gesteld dat dit tot vrijspraak zou moeten leiden . In dat verband hebben zij mede aangevoerd dat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 19] ook op andere avonden in de betreffende periode in [plaats] waren waarbij hun telefoons de zendmast aan de [adres] aanstraalden. Uit het enkele feit dat zij ook op de avond van 9 maart 2017 in [plaats] waren, kan dus geen betrokkenheid bij het tenlastegelegde worden afgeleid, aldus de verdediging.
De rechtbank acht op basis van de telecomgegevens met betrekking tot (het tijdstip van) de contacten tussen [medeverdachte 19] en [medeverdachte 20] , de feiten en omstandigheden met betrekking tot de bestelbus en het feit dat [medeverdachte 19] en [medeverdachte 2] de avond na de mislukte liquidatie samen naar [medeverdachte 20] zijn gereden, in samenhang met het feit dat zij die avond in [plaats] waren, voldoende aannemelijk dat zij betrokken waren bij de uitvoering van het plan om [slachtoffer 20] van het leven te beroven. Dat zij op andere avonden in die periode ook in [plaats] waren, is gelet op het overige belastende bewijsmateriaal niet van doorslaggevend belang.
De rechtbank gaat er op basis van het voorgaande van uit dat [medeverdachte 19] en [medeverdachte 2] de beoogde schutters zouden zijn bij de liquidatie van [slachtoffer 20] en dat [medeverdachte 19] en [medeverdachte 2] eerder genoemde bestelbus voorhanden hebben gehad om te gebruiken bij de voorgenomen liquidatie van [slachtoffer 20] . De rechtbank heeft daarbij gelet op het gegeven dat [medeverdachte 20] op het moment van de beoogde liquidatie veelvuldig chatcontact had met [medeverdachte 16] en later ook [medeverdachte 15] over de uitvoering van de liquidatie en dat [medeverdachte 20] op datzelfde moment met zijn normale telefoontoestel continu contact zocht of heeft gehad met [medeverdachte 19] .
4.3.3.5
De rol van [verdachte]
Uit het dossier kan niet worden afgeleid dat er tot een strafbaar begin van uitvoering is gekomen. Dit betekent dat [verdachte] zal worden vrijgesproken van het primair tenlastegelegde medeplegen van poging tot moord.
Aan [verdachte] is subsidiair tenlastegelegd dat hij ter voorbereiding van de moord op [slachtoffer 20] een telefoon, een PGP-telefoon en/of een bus bestemd tot het begaan van dat misdrijf, heeft verworven, heeft vervaardigd en/of voorhanden heeft gehad. De rechtbank overweegt dat zich in het dossier geen aanknopingspunten bevinden voor het oordeel dat [verdachte] ten behoeve van de uitvoering van de moord op [slachtoffer 20] een (PGP-)telefoon heeft verworven, vervaardigd of voorhanden heeft gehad. Evenmin kan uit het dossier met een voldoende mate van zekerheid worden afgeleid dat [verdachte] op 9 maart 2017 samen met [medeverdachte 19] en [medeverdachte 2] in de bestelbus heeft gezeten, dan wel dat hij op andere wijze die bestelbus heeft verworven, vervaardigd of voorhanden heeft gehad. De verklaring van [medeverdachte 1] is wat dat betreft in ieder geval te weinig concreet over een mogelijke rol van [verdachte] .
Uit het bovenstaande volgt dat [verdachte] zal worden vrijgesproken van de feiten zoals ze ten laste zijn gelegd. Het dossier bevat aanknopingspunten voor het oordeel dat [verdachte] mogelijk wel op andere wijze is betrokken bij de voorbereidingen om [slachtoffer 20] van het leven te beroven. Of dat inderdaad zo is, en tot welk strafrechtelijk verwijt dat dan zou moeten leiden laat de rechtbank verder onbesproken, omdat dat niet aan [verdachte] ten laste is gelegd.
4.3.4
Arford
De rechtbank leidt uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen de volgende gang van zaken af.
4.3.4. 1
De aangetroffen chats
Op 16 maart 2017 vindt er vanaf ongeveer 16.41 uur een PGP-chatgesprek tussen ‘ [PGP gebruikersnaam medeverdachte 20 2] ’, veredeld als [medeverdachte 20] en ‘ [PGP gebruikersnaam medeverdachte 15] ’, veredeld als [medeverdachte 15] plaats. [medeverdachte 15] stuurt een foto en zegt “die 2” en geeft als adres [adres] . Op een harde schijf die onder [medeverdachte 20] in beslag is genomen staan twee foto’s die op 16 maart 2017 om 19.07 uur en 19.08 uur van een mobiele telefoon zijn gemaakt. Via het genoemde adres, waar zijn vriendin en kind woonden, komt de politie bij [slachtoffer 2] die zichzelf op één van de door [medeverdachte 15] gestuurde foto’s herkent. Ook zijn vriend [slachtoffer 3] herkent zichzelf op één van de twee foto’s. [medeverdachte 15] geeft [medeverdachte 20] nog de volgende informatie: “vrouw rijdt zwarte golf 6 met zwarte velgen blondje en heeft dochtertje 2 a 3 jaar”, “niet in die straat staan want hij ziet alles als hij thuis is”, “rijdt meestal vanaf de [straat] de [straat] in na [straat] , dan verder na [straat] , komt vanaf de [straat] meestal!”, “hij woont op 3 hoog witte luxa flex daar kan hij heel stiekem door kijken zonder dat je het door hebt bro”, “hij gaat meestal via die deur rechts als je in de straat komt rijden soort brandtrapje niet bij de hoofdingang”,, “hij traint ook bij die [sportschool] bij [straat] is 3 min lopen van z’n huis!”, “z’n vrouw werkt tot 3 uur”, “weet ook waar ze eten in [...] , tussen 5 en 7 uur”. [slachtoffer 2] herkent zichzelf in deze informatie en zowel [slachtoffer 2] als [slachtoffer 3] geven aan dat er maar één persoon is die al deze informatie kende, namelijk een persoon met wie zij tot voorheen dagelijks samen waren en die zij ‘ [medeverdachte 15] ’ noemen. [slachtoffer 2] wijst [medeverdachte 15] op een foto aan als de persoon die hij kent als ‘ [medeverdachte 15] ’.
[medeverdachte 15] laat aan [medeverdachte 20] weten dat de prijs voor de twee mannen “140 allebei op snelheid 160” is. [medeverdachte 20] mag deze personen ook een “drive by geven”. Volgens [medeverdachte 15] stapt “hij uit voor zijn deur”, dan moet [medeverdachte 20] “hem pakken”. [medeverdachte 20] mag hem ook pakken “als hij naar huis loopt van gym”. [medeverdachte 15] tipt nog dat ze “in die [straat] tegen over [sportschool] moeten staan, zie je iedereen erin of eruit rijden”.
De rechtbank leidt hieruit af dat [medeverdachte 15] via de chat een opdracht tot het liquideren van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] uitzet, daarover inlichtingen aan [medeverdachte 20] verschaft en hier een prijs van € 140.000,- of € 160.000,- tegenover zet.
Later in het chatgesprek laat [medeverdachte 15] aan [medeverdachte 20] weten dat als het “vandaag niks is dan morgen op scherp” en dat “deze binnen nu en paar dagen max klaar moet zijn”. [medeverdachte 20] antwoordt dat hij het “morgen 200% doet”, “als sportschool klopt of niet klopt hebben we savonds nog” en hij “laat ze morgen hele dag daar zijn”. Ook noemt [medeverdachte 20] dat ze in een bus kunnen om te ‘timeren’ en heeft hij het over een Clio.
In een WhatsApp-gesprek van 16 maart 2017 tussen ‘ [whatsApp-account] ’ (veredeld als [medeverdachte 20] ) en ‘ [whatsApp-account] ’ (veredeld als [E] ) vraagt [medeverdachte 20] “kan je die tv voor me brengen” en antwoordt [E] “ik ben ermee onderweg naar [.] [verdachte] ”. [medeverdachte 20] vraagt “oh had je een afspraak met hem, waarna [E] antwoordt met “moest van [bijnaam 1] [verdachte] ”. [medeverdachte 20] antwoord “Hk, dan is t hood”.
4.3.4.2
De aanhouding van verdachten en het aantreffen van goederen
Op 17 maart 2017 omstreeks 15.45 uur werden [verdachte] , [medeverdachte 19] en [medeverdachte 2] bij de ingang van het [naam 2] aan de [straat] tegenover de [sportschool] aan de [straat] aangetroffen. Zij hielden zich daar enige tijd op en waren met elkaar aan het praten. Op een gegeven moment liepen zij naar een parkeerplaats en reden zij weg in een gestolen Renault Clio met valse kentekenplaten. De politie heeft hen vervolgens aangehouden. Tijdens de fouillering van [medeverdachte 2] werd een sleutel aangetroffen van een gestolen Volkswagen Caddy met valse kentekenplaten, die naast de Clio op de parkeerplaats stond. Een Volkswagen Caddy is een bestelbus. In deze bestelbus bevonden zich meerdere wapens, namelijk twee automatische aanvalsgeweren (waarvan één met ontbrekende onderdelen) en twee pistolen, een geluidsdemper die op één van de pistolen paste, munitie voor de aanvalsgeweren en voor de pistolen en een bivakmuts. Op een deel van deze goederen is het DNA van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 19] aangetroffen. Ook werd er een tv in de bestelbus aangetroffen. Daarop zat een handafdruk van [verdachte] . Door de kroongetuige is verklaard dat leden van [motorclub] wapens in tv’s verstopten. Tijdens de fouillering van [medeverdachte 19] is er een PGP-toestel aangetroffen. Uit de uitgelezen data van dit toestel blijkt dat er op 17 maart 2017 164 berichten zijn gewisseld met [medeverdachte 20] . Ook vlak voor de aanhouding zijn er nog berichten gewisseld met [medeverdachte 20] .
De rechtbank leidt hieruit af dat [verdachte] , [medeverdachte 19] en [medeverdachte 2] op 17 maart 2017 bezig waren met de voorbereiding van de liquidatie van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] en dat zij daarbij in nauw contact stonden met [medeverdachte 20] , die de opdracht tot het liquideren van deze personen de dag ervoor van [medeverdachte 15] had aangenomen. In dit verband is ook van belang dat de plek waar [verdachte] , [medeverdachte 19] en [medeverdachte 2] zijn aangetroffen precies de plek is die [medeverdachte 15] in de chat met [medeverdachte 20] noemt als plek waar hij moet staan.
4.3.4.3
De rol van [verdachte]
Aan [verdachte] is primair medeplegen poging tot moord tenlastegelegd. De rechtbank overweegt dat er slechts sprake is van een strafbare poging als er een begin is gemaakt met de uitvoering van het voorgenomen misdrijf. Daarvoor is vereist dat er een handeling is geweest die
directwas gericht op de voltooiing van het delict. Op het moment dat [verdachte] samen met [medeverdachte 19] en [medeverdachte 2] werd aangehouden was van dergelijke handelingen nog geen sprake. Dit betekent dat er geen sprake is van een strafbare poging. De rechtbank zal [verdachte] daarom vrijspreken van het primair tenlastegelegde.
Ten aanzien van [verdachte] leidt de rechtbank uit de gebezigde bewijsmiddelen af dat [verdachte] bezig was met de voorbereiding voor de liquidatie van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] . [verdachte] heeft immers de avond ervoor opdracht gegeven een tv naar [medeverdachte 2] (‘ [.] ’) te laten brengen, heeft op 17 maart 2017 samen met [medeverdachte 19] en [medeverdachte 2] precies op de door [medeverdachte 20] besproken plek gestaan en had daarbij samen met [medeverdachte 19] en [medeverdachte 2] de beschikking over gestolen voertuigen met valse kentekenplaten. In de Caddy lagen wapens, plastic flessen en een jerrycan met benzine. Deze laatste twee goederen kunnen gebruikt worden om vluchtauto’s nadien in brand te steken. Tevens is een tv met daarop een handpalmafdruk van [verdachte] aangetroffen. Uit de verklaring van [medeverdachte 1] volgt dat het vaker gebeurde dat bijvoorbeeld tv’s werden gebruikt om wapens in te verstoppen/vervoeren.
[verdachte] heeft verklaard dat hij op geen enkele wijze betrokken is bij voorbereidingshandelingen voor een liquidatie, dat hij alleen naar [plaats] is gekomen om [medeverdachte 19] en [medeverdachte 2] op te halen, dat hij niet wist dat hij in een gestolen auto reed en dat hij ook geen enkele betrokkenheid heeft bij de aangetroffen wapens. De rechtbank volgt [verdachte] hierin niet. Uit de hiervoor aangehaalde bewijsmiddelen leidt de rechtbank af dat alle handelingen zagen op voorbereidingshandelingen voor liquidaties. [verdachte] heeft in de loop der tijd (waaronder eerder in het onderzoek 13Armonk) wisselende verklaringen afgelegd die ook afwijken van verklaringen van medeverdachten. Gelet hierop acht de rechtbank zijn laatste verklaring niet aannemelijk geworden.
De verdediging van [verdachte] heeft voorts aangevoerd dat de aangetroffen wapens ook voor een ander misdadig doel gebruikt hadden kunnen worden in plaats van een liquidatie en dat daarom vrijspraak moet volgen. De rechtbank verwerpt dit verweer. In de chats tussen [medeverdachte 20] en [medeverdachte 15] wordt gezegd dat het ‘200%’ de bedoeling was dat het 17 maart 2017 zou gebeuren en dat [medeverdachte 20] ze daar de hele dag zou laten staan. Daarnaast waren alle benodigdheden voor een liquidatie die dag aanwezig en stonden [verdachte] , [medeverdachte 19] en [medeverdachte 2] via de aangetroffen PGP-telefoon die dag tot het moment van aanhouding continue in contact met [medeverdachte 20] . Gelet op deze omstandigheden is het volstrekt onaannemelijk dat [verdachte] , [medeverdachte 19] en [medeverdachte 2] geen weet hadden van wat de bedoeling was.
De rechtbank acht gelet op het bovenstaande wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van het voorbereiden van moord met [medeverdachte 20] , [medeverdachte 19] en [medeverdachte 2] , met uitzondering van de in de tenlastelegging genoemde PGP-telefoons. Omdat niet is komen vast te staan dat deze PGP-telefoons bestemd waren tot het begaan van het misdrijf – namelijk de daadwerkelijke uitvoering van de voorgenomen liquidatie – is niet voldaan aan het zogenoemde bestemmingsvereiste (zie ECLI:NL:HR:2020:1198 en 1380). Het voorhanden hebben van de PGP-telefoons kan daarom niet zonder meer als voorbereiding worden gekwalificeerd. De rechtbank zal [verdachte] daarom vrijspreken van het verwerven, vervaardigen en voorhanden hebben van de PGP-telefoons.
4.3.5
Langenhorst
De rechtbank leidt uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen de volgende gang van zaken af.
4.3.5. 1
Liquidatie van [slachtoffer 7]
Op 26 juli 2017 omstreeks 00.00 uur is [slachtoffer 7] in zijn personenauto in [plaats] neergeschoten en als gevolg daarvan diezelfde nacht overleden.
4.3.5.2
Verklaringen van [medeverdachte 1]
heeft over deze liquidatie verklaard dat [medeverdachte 20] hem een A4’tje heeft getoond met daarop een foto van [slachtoffer 7] met de vraag of [medeverdachte 1] deze persoon kende. Op dit A4’tje stond een foto van [slachtoffer 7] waarop hij samen met een ander persoon poseerde op een soort bruiloftsfeest met mensen in pak aan tafeltjes. Om het hoofd van [slachtoffer 7] was een cirkel getekend. Verder stonden op dit A4’tje handgeschreven adressen waaraan [slachtoffer 7] te linken was. Nadat [medeverdachte 1] [medeverdachte 20] te kennen heeft gegeven dat hij [slachtoffer 7] kende, vroeg [medeverdachte 20] aan [medeverdachte 1] om [slachtoffer 7] te benaderen voor handel. Op verzoek van [medeverdachte 1] heeft zijn vader contact met [slachtoffer 7] via Facebook gezocht, wat uiteindelijk heeft geleid tot een afspraak tussen [medeverdachte 1] , [B] en [slachtoffer 7] bij de Ikea in [plaats] . [slachtoffer 7] heeft tijdens deze afspraak aangegeven dat hij aanvankelijk geen zaken wilde doen met [medeverdachte 1] , nu hij op de hoogte was van de problemen van [medeverdachte 1] . Hierop heeft [B] aangegeven dat de zaken via hem konden gaan en heeft [B] toegezegd een auto te huren bij [slachtoffer 7] om het ijs te breken. [medeverdachte 1] heeft vervolgens bij deze afspraak een foto gemaakt van zijn vader al lopend met [slachtoffer 7] en dit aan [medeverdachte 20] teruggekoppeld als bewijs dat hij in contact kon komen met [slachtoffer 7] . [medeverdachte 20] heeft op enig moment aan [medeverdachte 1] te kennen gegeven dat [slachtoffer 7] niet moest worden benaderd voor handel, maar dat hij moest worden geliquideerd. [medeverdachte 20] had, via [medeverdachte 5] als tussenpersoon, de opdracht hiervoor aangenomen vanuit een Turkse criminele organisatie. Deze liquidatie moest [medeverdachte 1] samen met [medeverdachte 11] gaan uitvoeren. [medeverdachte 1] heeft verklaard dat hij vanaf het begin wist dat hij deze opdracht niet zou gaan uitvoeren en dat hij [medeverdachte 20] aan het lijntje heeft proberen te houden, omdat hij meende dat hij de enige directe link was naar [slachtoffer 7] . Een paar dagen na de ontmoeting bij de Ikea in [plaats] heeft [B] , die volgens [medeverdachte 1] nog niet wist dat [slachtoffer 7] moest worden geliquideerd, een zwarte Sean Leon gehuurd bij [slachtoffer 7] . [medeverdachte 20] is vervolgens naar het kamp in [plaats] gekomen om te bekijken of het echt was gelukt om een auto te huren.
Daarna is de opdracht volgens [medeverdachte 1] op een laag pitje gezet, omdat [medeverdachte 20] de beloning voor de liquidatie te laag vond. [medeverdachte 20] moest, in tegenstelling tot liquidatieopdrachten vanuit de organisatie van [C] , alles zelf regelen wat betreft vuurwapens en auto’s. Zodoende hadden de opdrachten vanuit de organisatie van [C] voorrang.
Na de liquidatie van [slachtoffer 1] (deelonderzoek Breuk) is echter druk gezet vanuit [medeverdachte 20] , de liquidatie van [slachtoffer 7] moest snel worden uitgevoerd. [medeverdachte 1] stond immers volgens [medeverdachte 20] al met één been in de gevangenis, omdat ze de vluchtauto bij de liquidatie van [slachtoffer 1] niet in brand hadden gestoken. In opdracht van [medeverdachte 20] moest [medeverdachte 1] in het weekend na de liquidatie van [slachtoffer 1] naar [plaats] om daar van [verdachte] een Glock overhandigd te krijgen, het vuurwapen dat voor de liquidatie van [slachtoffer 7] was bestemd. Na het in ontvangst nemen van het vuurwapen is ook [verdachte] zich gaan bemoeien door een aansturende rol te spelen bij de liquidatie van [slachtoffer 7] . [medeverdachte 1] had van [medeverdachte 20] en [verdachte] te horen gekregen dat [slachtoffer 7] na het ontvangen van het wapen direct moest worden geliquideerd. Uiteindelijk heeft [medeverdachte 1] samen met [medeverdachte 11] beslist dat ze de liquidatie niet gingen uitvoeren en hebben ze het verhaal verzonnen dat ze waren aangehouden en vast werden gehouden op het politiebureau [locatie] te [plaats] . Daarop heeft [medeverdachte 1] al het contact met iedereen van [motorclub] verbroken en is hij met zijn gezin vertrokken naar een vakantiepark.
Vervolgens heeft [medeverdachte 1] via de media begrepen dat [slachtoffer 7] enkele dagen na zijn vertrek alsnog is geliquideerd. Bij terugkomst van het vakantiepark heeft [medeverdachte 1] van zijn vader te horen gekregen dat [verdachte] op de dag van de liquidatie samen met een persoon bij [B] is langs geweest om de Facebook-pagina van [slachtoffer 7] te bekijken en te fotograferen.
Verder heeft [medeverdachte 1] verklaard dat [verdachte] gebruik maakt van een blauwe Suzuki Wagon R.
De rechtbank acht deze verklaring van [medeverdachte 1] betrouwbaar, omdat die bevestiging vindt in meerdere bewijsmiddelen. De rechtbank zal dat hieronder nader uitwerken.
4.3.5.3
Onderbouwing na de verklaringen van [medeverdachte 1] en overige bewijsoverwegingen
Naar aanleiding van het onderzoek naar deze liquidatie en de verklaringen afgelegd door [medeverdachte 1] is het volgende gebleken.
4.3.5.3. 1
[medeverdachte 20] beschikt over persoonsgegevens van [slachtoffer 7]
Onder [medeverdachte 20] is een LaCie harde schijf inbeslaggenomen met daarop foto’s van [slachtoffer 7] : onder meer foto’s gemaakt op 5 maart 2017 van een A4’tje met daarop geprint een foto van [slachtoffer 7] met daarbij getypte en handgeschreven tekst. Op deze foto zit [slachtoffer 7] met een onbekende man aan een tafel op wat lijkt een feestlocatie. Het hoofd van [slachtoffer 7] is daarbij omcirkeld en rondom de foto zijn handgeschreven adressen te lezen van [slachtoffer 7] zelf, van zijn vrouw met het adres [adres] te [plaats] en van een restaurant genaamd [restaurant] aan de [adres] te [plaats] alwaar [slachtoffer 7] vaak zou eten. Verder zijn er foto’s aangetroffen die zijn gemaakt op 7 maart 2017. Op deze foto’s is te zien dat er is gezocht naar het adres [adres] te [plaats] op Google Maps. De [adres] is schuingelegen tegenover het adres [adres] te [plaats] . Er is een foto gemaakt van Google Maps van een plattegrond rondom het adres [adres] . Uit onderzoek is gebleken dat op dit adres een persoon woonachtig is met dezelfde achternaam als de ex-vrouw van [slachtoffer 7] . Voorts is een foto aangetroffen van Google Streetview van het restaurant [restaurant] op de [adres] te [plaats] .
Uit nader onderzoek is gebleken dat de voornoemde foto’s zijn gemaakt op 5 en 7 maart 2017 met een aan [medeverdachte 20] toegeschreven Samsung-telefoon en dat is vastgesteld dat [medeverdachte 20] ook de gebruiker was van zowel de LaCie harde schijf als van Samsung-telefoon op de voornoemde data.
Voorts is er onder [medeverdachte 20] een Toshiba harde schijf inbeslaggenomen. Op deze harde schijf is een foto aangetroffen waarop een papiertje handgeschreven het telefoonnummer [telefoonnummer] zichtbaar is. Dit telefoonnummer bleek toe te behoren aan [slachtoffer 7] .
De rechtbank overweegt dat ten tijde van het afleggen van de kluisverklaring door [medeverdachte 1] hij niet bekend kon zijn met deze onderzoeksbevindingen, omdat die immers van latere datum zijn. De rechtbank vindt hierin bevestiging voor de verklaring van [medeverdachte 1] over het hem getoonde A4’tje met de gegevens van [slachtoffer 7] .
4.3.5.3.2
Contactleggen met [slachtoffer 7]
Uit een onder [slachtoffer 7] inbeslaggenomen iPhone 6S is gebleken dat hij op 9 juni 2017 om 23.56 uur een bericht heeft ontvangen van [B] via Facebook.
Op 13 juni 2017 heeft [slachtoffer 7] [B] als contact toegevoegd als ‘ [B] ’ met het telefoonnummer [telefoonnummer] . Uit de historische verkeersgegevens van de telefoonnummers van [B] [telefoonnummer] en [slachtoffer 7] [telefoonnummer] is gebleken dat dat er op 13 en 19 juni 2017 veelvuldig onderling contact is geweest. Uit nader onderzoek naar de zendmastgegevens van beide telefoonnummers blijkt dat het telefoonnummer van [B] [telefoonnummer] om 14.09 uur uitbelde naar het telefoonnummer van [slachtoffer 7] [telefoonnummer] . Het telefoonnummer [telefoonnummer] maakte daarbij verbinding met de [adres] te [plaats] en het telefoonnummer [telefoonnummer] straalde een zendmast aan op de [adres] te [plaats] . Beide zendmasten bevinden zich in de directe omgeving van de Ikea in [plaats] . Het telefoonnummer van [medeverdachte 1] [telefoonnummer] maakte om 13.59 uur verbinding met een zendmast aan de [adres] te [plaats] . Deze zendmast staat links van de A4 in de richting van de A15. Vanaf dit punt is het ongeveer tien minuten rijden naar de Ikea in [plaats] .
Op 21 juni 2017 is blijkens de historische verkeersgegevens eenzelfde patroon waarneembaar als op 19 juni 2017 van de telefoonnummers [telefoonnummer] en [telefoonnummer] . Beide telefoonnummers straalden bij een onderling belmoment om 11.24 uur een zendmast aan in de directe nabijheid van de Ikea in [plaats] . Uit de inbeslaggenomen administratie van huurcontracten van [slachtoffer 7] is gebleken dat [B] op 21 juni 2017 vanaf 11.40 uur een Seat Leon met kenteken [kenteken] heeft gehuurd van [slachtoffer 7] . Ook heeft [slachtoffer 7] blijkens de historische gegevens van zijn iPhone 6S [medeverdachte 1] op 21 juni 2017 om 10.38 uur toegevoegd als contact met de naam ‘ [contactnaam 1] ’.
Diezelfde dag straalt het telefoonnummer van [medeverdachte 20] [telefoonnummer] om 16.06 uur een zendmast aan op de [adres] te [plaats] . Deze zendmast staat op 260 meter afstand van de [adres] , dat het woonadres van [B] betreft. Het telefoonnummer van [medeverdachte 1] [telefoonnummer] straalde op 15.19 uur eveneens een mast aan in [plaats] .
De rechtbank vindt hierin bevestiging voor de verklaring van [medeverdachte 1] over het leggen van contact met [slachtoffer 7] en het afreizen van [medeverdachte 20] naar [plaats] om dit te controleren.
4.3.5.3.3
Vuurwapen in [plaats] ophalen
Uit een tapgesprek op het telefoonnummer [telefoonnummer] in gebruik bij [medeverdachte 1] is gebleken dat hij op 22 juli 2017, een zaterdag, aan zijn moeder doorgeeft dat hij wat later bij de kapper is. Hij zegt daarbij onder meer het volgende: “Nee, maar we zijn in [plaats] , sta te wachten op iemand. Die is er met tien minuten, kwartiertje”.
De rechtbank vindt hierin bevestiging voor de verklaring van [medeverdachte 1] dat hij het wapen voor de liquidatie in [plaats] heeft opgehaald en dat hij daarbij niet alleen was.
4.3.5.3.4
[locatie]
Uit een tapgesprek op het telefoonnummer [telefoonnummer] van [medeverdachte 1] blijkt dat hij op 24 juli 2017 belt naar de huislijn van de woning van [medeverdachte 11] . Blijkens de tap zegt [medeverdachte 1] : “Hee, jij zit vast sinds zondag he. Zondagmiddag is je vrouw gebeld door politiebureau [locatie] ok?”.
De rechtbank vindt hierin bevestiging voor de verklaring van [medeverdachte 1] dat hij met [medeverdachte 11] had afgesproken dat zij onder zouden duiken en daarvoor de smoes dat zij waren aangehouden hadden bedacht.
4.3.5.3.5
Verzamelen informatie over [slachtoffer 7]
Op 25 juli 2017 is de moeder van [medeverdachte 1] , [D] , getapt op het telefoonnummer [telefoonnummer] . [D] wordt om 17.07 uur gebeld door [F] , zijnde de oma van [medeverdachte 1] en woonachtig op de [adres] te [plaats] . In dit tapgesprek geeft [F] aan dat er een man genaamd ‘ [bijnaam 1] ’ langs is geweest en dat dit tegen ‘ [B] ’ moet worden gezegd. [D] geeft daarop te kennen dat dit al geregeld is.
Tevens is op de telefoon van [G] een foto aangetroffen van een scherm met daarop de adresgegevens van het bedrijf [bedrijf] B.V. Dit bedrijf was van [slachtoffer 7] en op het vermelde adres [adres] te [plaats] was hij woonachtig.
4.3.5.3.6
Suzuki Wagon R in gebruik bij [verdachte] op de plaats delict
Op 26 juli 2017 tussen 00.19 uur en 00.23 uur, slechts twintig minuten na de liquidatie, reed blijkens de ARS-gegevens een Suzuki Wagon R met kenteken [kenteken] over de [straat] en [straat] te [plaats] richting de plaats delict. Tussen 00.27 uur en 00.31 uur reed de Suzuki via de [straat] en de [straat] dezelfde route terug.
Volgens de camerabeelden is te zien dat een Suzuki Wagon R de rotonde opreed, komende vanaf de [straat] , vervolgens de rotonde helemaal rondreed en dan terug de [straat] op reed uit de richting waar de Suzuki vandaan is gekomen.
Uit nader onderzoek is gebleken dat [verdachte] gebruik maakte van de Suzuki Wagon R met kenteken [kenteken] .
4.3.5.3.7
Uitbetaling
Uit een onder [H] inbeslaggenomen telefoon is gebleken dat hij op 27 juli en 28 juli 2017 WhatsApp-gesprekken heeft gevoerd met [medeverdachte 20] en zijn zoon [G] . Op 26 juli 2017 laat [medeverdachte 20] aan [H] weten dat ze op ‘ [.] ’ moeten wachten. De volgende ochtend op 27 juli 2017 zegt [medeverdachte 20] tegen [H] dat ze nog moeten wachten. [H] reageert: “Als maar komt Og moet wel snel verdelen.”. Diezelfde dag zegt [H] tegen [G] onder meer: “Wacht nog steeds op mijn ten”, “Hij zei ik hit je was vanmiddag ben dag kwijt met storten” en “Wordt direct afgehaald volgende dag”. Hierop stuurt [G] : “2 broden moet je krijgen toch in plaats van 1 ” en “Zal [bijnaam 5] wel even vragen of die al loon gehad heeft”. [H] vraagt vervolgens om 19.50 uur: “Eindigt zijn nummer met [telefoonnummer] ”, wat door [G] wordt bevestigd.
Om 19.52 uur stuurt [H] een WhatsApp-bericht naar het telefoonnummer van [verdachte] [telefoonnummer] met de tekst: “ [verdachte] , bel je mij even?”, waarop het telefoonnummer van [verdachte] [telefoonnummer] om 19.54 uur uitbelt naar het telefoonnummer van [H] .
De volgende dag praten [H] en [G] over ‘afstorten’ bij verschillende machines. [G] vraagt: “Klopt het met 5?’. [G] : “Onder de 15 blijven was het altijd”. Hierop antwoordt [G] : “Doe ik 2 keer hier. 2 keer [...] ”. Enkele minuten later stuurt [G] een screenshot door van een gesprek tussen hem en een persoon met de contactnaam ‘ [contactnaam 2] ’. [G] vraagt aan ‘ [contactnaam 2] ’: “Vroeger was 15 melding hoorde net vanaf 5. Klopt dat? Hierop antwoordt ‘ [contactnaam 2] ’: “Klopt. Dan ziet je goed. Nog even gecheckt. Dacht ook 5, maar is nog altijd 15. Dus nog worne. Anders melding FIOD ivm witwassen ”.
Uit de bankgegevens van [H] en zijn echtgenote [echtgenote] blijkt dat er op 27 juli 2017 in contanten € 1 .000,- werd gestort op de rekening van [echtgenote] en vervolgens door geboekt naar [H] . Op 28 juli 2017 werd er op de bankrekening van [G] € 10.000,- in contanten gestort en door geboekt naar de rekening van [H] . Op 28 juli 2017 werd er eveneens € 10.000,- in contanten gestort op de rekening van [H] . De € 20.000,- werd vervolgens overgeboekt naar een Turkse bankrekening van [H] .
4.3.5.4
De rol van [verdachte]
De rechtbank leidt uit de gebezigde bewijsmiddelen af dat [verdachte] samen met [medeverdachte 1] in [plaats] een vuurwapen bestemd voor de liquidatie van [slachtoffer 7] heeft opgehaald en dat heeft overgedragen aan [medeverdachte 1] . [verdachte] is vervolgens in opdracht van [medeverdachte 20] druk gaan uitoefenen op [medeverdachte 1] om de liquidatie uit te voeren. Kort voorafgaand aan de liquidatie is [verdachte] informatie over [slachtoffer 7] bij [B] gaan vergaren. Slechts twintig minuten na de liquidatie is [verdachte] in een Suzuki Wagon R tot vlak bij de plaats delict gereden, om vervolgens de rotonde rond te rijden en rechtsomkeert te gaan. Op het moment dat [H] en [G] praten over het afstorten van geld en zich afvragen of ‘ [bijnaam 5] ’ al ‘loon’ heeft gehad, zoekt [H] contact met [verdachte] . De rechtbank leidt hieruit af dat met ‘ [bijnaam 5] ’ [verdachte] wordt bedoeld.
De rechtbank overweegt dat [verdachte] zich daarmee schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van moord op [slachtoffer 7] , zoals aan hem ten laste is gelegd als feit 4 primair. [verdachte] heeft immers in nauwe en bewuste samenwerking met anderen een gewichtige bijdrage aan de moord op [slachtoffer 7] geleverd. De betrokkenheid van [verdachte] blijkt uit de omstandigheid dat hij bij één van de door [medeverdachte 20] aangewezen uitvoerders, namelijk [medeverdachte 1] , druk zette om tot uitvoering van de moord te komen en dat hij ervoor zorg heeft gedragen dat [medeverdachte 1] daadwerkelijk over een wapen voor de moord kwam te beschikken. [verdachte] heeft daarmee een aansturende rol vervuld. Weliswaar heeft [medeverdachte 1] zich voor de daadwerkelijk uitvoering van de moord onttrokken, maar de bemoeienis van [verdachte] is nadien doorgegaan, hij heeft immers bij de vader van [medeverdachte 1] inlichtingen ingewonnen over [slachtoffer 7] en hij is bovendien zeer kort na de moord naar de plaats delict gegaan om aldaar de stand van zaken op te nemen en door te geven aan [medeverdachte 20] , terwijl hij bovendien ook betaald is, althans in ieder geval zou worden, voor zijn werkzaamheden (‘loon’).
De verdediging van [verdachte] heeft aangevoerd dat [medeverdachte 1] zodanig ongeloofwaardig heeft verklaard over zijn eigen rol bij de liquidatie, dat de voor [verdachte] belastende elementen uit zijn verklaring evenmin geloofwaardig zijn. Bovendien zou sprake zijn van tegenstrijdigheden in de verklaring van [medeverdachte 1] , die ook maken dat zijn verklaring niet bruikbaar is voor het bewijs.
De rechtbank acht de verklaring van [medeverdachte 1] ook met betrekking tot de stafbare betrokkenheid van [verdachte] betrouwbaar, nu deze immers op belangrijke punten wordt bevestigd door andere bewijsmiddelen, in het bijzonder de omstandigheid dat [verdachte] inderdaad de vader van [medeverdachte 1] heeft bezocht zoals [medeverdachte 1] heeft verklaard. De verklaring die [verdachte] hiervoor uiteindelijk geeft, namelijk dat dit zou zijn in het kader van een samen met de vader van [medeverdachte 1] te plannen inbraak, acht de rechtbank in het geheel niet aannemelijk. Dit geldt ook voor de verklaring die [verdachte] uiteindelijk heeft gegeven voor de omstandigheid dat hij zeer kort na de liquidatie naar de plaats delict is gereden om de situatie aldaar te controleren. Dit zou hij hebben gedaan in opdracht van een ander, zonder zelf weet te hebben gehad van de liquidatie. De rechtbank overweegt echter dat [verdachte] behoort tot de personen die in het kader van deze liquidatie betaald zouden krijgen en dat het reeds daarom volkomen onaannemelijk is dat hij voorafgaand aan deze inspectie op de plaats delict geen weet zou hebben gehad van de liquidatie. De rechtbank is van oordeel dat gelet op het voorgaande sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking tussen [verdachte] en [medeverdachte 20] en de uitvoerders van de liquidatie, waarbij de bijdrage van de [verdachte] van voldoende gewicht is geweest om de kwalificatie medeplegen te rechtvaardigen.
Uit het voorgaande volgt ook dat er bij [verdachte] sprake is geweest van voorbedachte raad om [slachtoffer 7] van het leven te beroven. Er was sprake van kalm beraad en er zijn vele momenten geweest waarop van het plan kon worden afgezien.
4.3.6
Criminele organisatie
4.3.6. 1
De criminele organisatie
De tenlastelegging houdt in dat sprake was van een criminele organisatie die, kort gezegd, tot oogmerk had het plegen van moord, het voorbereiden van moord en het bezit van vuurwapens en munitie.
De rechtbank hanteert het volgende juridisch kader. Onder een organisatie moet worden verstaan een samenwerkingsverband tussen tenminste twee personen met een zekere duurzaamheid en structuur. Niet vereist is dat daarbij komt vast te staan dat elke deelnemer aan deze organisatie moet hebben samengewerkt met, althans bekend moet zijn geweest met alle andere deelnemers, of dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is (zie Hoge Raad 22 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB7134). Het oogmerk van de organisatie moet gericht zijn op het plegen van meer misdrijven (zie Hoge Raad 15 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK6148). Oogmerk op het plegen van één misdrijf is dus onvoldoende. Voor het bewijs van dat oogmerk – waartoe ook het naaste doel dat de organisatie nastreeft moet worden gerekend – zal onder meer betekenis kunnen toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie reeds zijn gepleegd, aan het meer duurzaam of gestructureerde karakter van de samenwerking, zoals daarvan kan blijken uit de onderlinge verdeling van werkzaamheden of onderlinge afstemming van activiteiten van deelnemers binnen de organisatie met het oog op het bereiken van het gemeenschappelijke doel van de organisatie, en, meer algemeen, aan de planmatigheid of stelselmatigheid van de met het oog op dit doel verrichte activiteiten van deelnemers binnen de organisatie (zie Hoge Raad 15 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0502).
Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen in de diverse deelonderzoeken en hetgeen daarover in het kader van de verschillende deelonderzoeken is overwogen, alsmede op grond van de aanvullende bewijsmiddelen voor de criminele organisatie en bijlage 3 bij dit vonnis (veredelingen en identificaties) komt de rechtbank tot de conclusie dat er sprake was van een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband dat zich gedurende meer dan een jaar, in wisselende samenstelling, maar met een vaste kern, heeft beziggehouden met het plegen van liquidaties, dan wel voorbereidingen daartoe, alsmede het bezit van vuurwapens en munitie.
Aan deze criminele organisatie namen twee organisaties deel . Een organisatie van vermoedelijk [C] , waarvan [medeverdachte 16] en [medeverdachte 15] deel uitmaakten en de organisatie waarin [medeverdachte 20] de spilfunctie had. De eerste organisatie hanteerde een dodenlijst en besteedde de uitvoering van deze liquidaties uit aan de organisatie van [medeverdachte 20] . Bij de uitvoering van deze liquidaties was sprake van een nauwe samenwerking tussen beide organisaties. De organisatie van vermoedelijk [C] bepaalde de beoogde slachtoffers, zorgde voor de wapens (ijzers), de auto’s (fietsen) en de lokkers. [medeverdachte 20] zorgde voor de schutters (heads) uit zijn eigen omgeving, ofwel vanuit de [naam 1] ofwel vanuit de nieuw opgerichte motorclub [motorclub] . De moord op [slachtoffer 7] (deelonderzoek Langenhorst) betreft een liquidatie waarbij de organisatie van [medeverdachte 20] niet in opdracht van vermoedelijk [C] heeft gewerkt, maar in opdracht van een andere, niet nader bekend geworden criminele groepering. Ook in die zaak is in ieder geval de criminele organisatie van [medeverdachte 20] als zodanig betrokken bij de uitvoering van de moord. Ook de moord op [slachtoffer 8] (deelonderzoek Lis) betreft een liquidatie waarvan de opdrachtgever onbekend is gebleven, maar daarvoor geldt in ieder geval dat ook deze liquidatie is uitgevoerd door de organisatie van [medeverdachte 20] . In deze twee onderzoeken is de criminele organisatie dus anders samengesteld.
De rechtbank benadrukt daarbij dat de organisatie van [medeverdachte 20] weliswaar deels bestond uit mensen die ook lid waren van [motorclub] , maar daarmee niet gelijkgesteld kan worden. De vraag of [motorclub] al dan niet een criminele organisatie is, is in het Eris-proces niet aan de orde.
Veelzeggend over het professionele karakter van de criminele organisatie zijn de eigen woorden van [medeverdachte 20] tegen [medeverdachte 15] in februari 2017 over de overname van de liquidatiewerkzaamheden van medeverdachte [medeverdachte 13] : “Ik zei geef die BV over”. In december 2017 spraken [medeverdachte 20] en [medeverdachte 16] over het verder professionaliseren van hun organisatie, de taakverdeling en de vergroting van de efficiëntie van hun bedrijfsplan in 2018.
De leden van de organisatie maakten gebruik van PGP-toestellen om heimelijk met elkaar te kunnen communiceren. Ook maakten zij gebruik van (automatische) vuurwapens, (gestolen) voertuigen, valse kentekenplaten en lokkers, zoals in de afzonderlijke deelonderzoeken bewezen is verklaard. Zij werden voor hun werkzaamheden door de organisatie betaald.
Dat het oogmerk van de organisatie niet alleen zag op moord en de voorbereiding daarvan, maar ook op het bezit van vuurwapens en munitie, volgt reeds uit het feit dat voor liquidaties wapens en munitie noodzakelijk zijn. Hierbij roept de rechtbank in herinnering dat volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad tot het oogmerk van de organisatie ook moet worden gerekend het naaste doel dat de organisatie nastreeft. Het plegen van liquidaties heeft als noodzakelijk, en daarmee door de organisatie gewild gevolg, dat tevens overtredingen van de Wet wapens en munitie worden begaan.
4.3.6.2
De deelnemers aan de criminele organisatie
De rechtbank hanteert hierbij het volgende juridisch kader. Van deelneming aan een organisatie als bedoeld in artikel 140 Sr kan slechts dan sprake zijn indien de verdachte:
behoort tot het samenwerkingsverband en
een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie (zie Hoge Raad 10 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:264).
In het bestanddeel
deelneming aaneen organisatie als bedoeld in artikel 140 Sr ligt tevens een opzetvereiste van de verdachte besloten. Redelijke wetsuitleg brengt volgens de Hoge Raad mee dat voor ‘deelneming’ voldoende is dat de verdachte in zijn algemeenheid weet (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Niet vereist is dat de verdachte wetenschap heeft van één of meer concrete misdrijven die door de organisatie worden beoogd (zie Hoge Raad 18 november 1997, NJ 1998/225). Ook hoeft de verdachte geen opzet op die concrete misdrijven te hebben (zie Hoge Raad 8 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE5651).
De verdediging van [verdachte] heeft geconcludeerd tot vrijspraak voor dit feit, nu [verdachte] ook van de onderliggende feiten moet worden vrijgesproken. De verdediging meent dat er ook geen reden is om aan te nemen dat [verdachte] buiten de vermeende feiten om lid was van een criminele organisatie.
De rechtbank volgt de verdediging hierin niet. Dat [verdachte] heeft behoord tot de criminele organisatie en dat hij wist dat de organisatie het plegen van liquidaties en aanverwante misdrijven tot oogmerk had, volgt naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam uit hetgeen hiervoor is overwogen in de deelonderzoeken Arford en Langenhorst. Tevens heeft de rechtbank de aanvullende bewijsmiddelen ten aanzien van de criminele organisatie in haar oordeel betrokken.
De rechtbank acht bewezen dat de [verdachte] vanaf maart 2017 (deelonderzoek Arford) tot en met 21 november 2018 (de landelijke klapdag in Eris) heeft deelgenomen aan de criminele organisatie. Hoewel vermoedelijk [C] niet de opdrachtgever voor de liquidatie van [slachtoffer 7] was, is deze liquidatie in ieder geval uitgevoerd door de organisatie van [medeverdachte 20] . Niet vereist is immers dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is. [verdachte] heeft als deelnemer aan de voorbereiding van de liquidaties van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] en medepleger van de liquidatie van [slachtoffer 7] een belangrijke bijdrage geleverd aan de doelstelling van de criminele organisatie. Hoewel er aanwijzingen in het dossier te vinden zijn dat [verdachte] zich aan de organisatie wilde onttrekken heeft hij dat feitelijk niet gedaan en is hij zich juist in het deelonderzoek dossier Langenhorst intensiever gaan bemoeien met de aansturing van de liquidatie.

5.BEWEZENVERKLARING

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] :
Ten aanzien van 16/659122-19 (Mus, Barbera, Arford en Langenhorst)
2.
Subsidiair
in de periode van 16 maart 2017 tot en met 17 maart 2017 te [plaats] tezamen en in vereniging met anderen ter voorbereiding van het misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld, te weten moord op [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] (hetgeen een misdrijf genoemd in artikel 289 Wetboek van Strafrecht oplevert), opzettelijk voorwerpen en vervoermiddelen, te weten:
  • vuurwapens en
  • gestolen auto’s
bestemd tot het begaan van dat misdrijf voorhanden heeft gehad;
4.
Primair
op 26 juli 2017 te [plaats] tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 7] van het leven heeft beroofd, door met een vuurwapen kogels in het lichaam van [slachtoffer 7] te schieten;
Ten aanzien van 16/659033-20 (Deelname criminele organisatie)
in de periode van 1 maart 2017 tot en met 21 november 2018 in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie bestaande uit hem, verdachte, en medeverdachten, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten:
  • het opzettelijk met voorbedachten rade een ander van het leven beroven zoals bedoeld in artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht en
  • voorbereiding daarvan zoals bedoeld en omschreven in artikel 46 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht en
  • het voorhanden hebben van wapens van de categorieën II en III en van munitie van categorieën II en III zoals bedoeld in de Wet Wapens en Munitie.
Voor zover in het bewezenverklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. [verdachte] is daardoor niet in de verdediging geschaad.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd is niet bewezen. [verdachte] wordt hiervan vrijgesproken.

6.STRAFBAARHEID VAN DE FEITEN

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert volgens de wet de volgende strafbare feiten op:
Ten aanzien van 16/659122-19 (Mus, Barbera, Arford en Langenhorst)
Feit 2, subsidiairmedeplegen voorbereiding van moord, meermalen gepleegd;
Feit 4, primairmedeplegen moord;
Ten aanzien van 16/659033-20 (Deelname criminele organisatie)
deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.

7.STRAFBAARHEID VAN VERDACHTE

Er is geen omstandigheid gebleken of aannemelijk geworden die de strafbaarheid van [verdachte] uitsluit. [verdachte] is dan ook strafbaar.

8.OPLEGGING VAN STRAF

8.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd [verdachte] ter zake van het door de officier van justitie bewezen geachte te veroordelen tot:
- een levenslange gevangenisstraf.
8.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging verzoekt bij het bepalen van de op te leggen straf om in ieder geval een duidelijke lijn te hanteren en een straf op te leggen die in lijn is met de straf die aan de kroongetuige zal worden opgelegd. Daarnaast verzoekt de verdediging de rechtbank om bij de op te leggen straf rekening te houden met de gevolgen van de Wet straffen en beschermen.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
8.3.1
Ernst van de feiten
Het draait in de zaak Eris om een criminele organisatie, gericht op het plegen van moorden, het voorbereiden van moorden en het bezit van vuurwapens en munitie. De strafwaardigheid van deelneming aan een criminele organisatie wordt bepaald door het ontwrichtende karakter daarvan voor de openbare orde én de (daarmee samenhangende) aard van de misdrijven die worden beoogd. Binnen de hier aan de orde zijnde criminele organisatie zijn meerdere buitengewoon ernstige en schokkende feiten begaan. Door (leden van) de organisatie zijn vijf afzonderlijke liquidaties gepleegd. Daarnaast zijn er voorbereidingen getroffen om elf andere personen te liquideren.
De wijze waarop de organisatie opereerde is zonder meer professioneel te noemen. Binnen de organisatie ging een dodenlijst rond met namen van de verschillende doelwitten. Door [medeverdachte 16] en [medeverdachte 15] werden namens vermoedelijk [C] opdrachten verstrekt aan [medeverdachte 20] om deze liquidaties te plegen. [medeverdachte 20] liet deze opdrachten vervolgens uitvoeren door leden van zijn organisatie. Hoewel [medeverdachte 16] en [medeverdachte 15] in beginsel eerder aan een organisatie van vermoedelijk [C] te linken zijn, werd er ten behoeve van het afwerken van de dodenlijst nauw samengewerkt met [medeverdachte 20] en zijn mannen, zodanig dat zij ook deel uitmaakten van de criminele organisatie waarvan [medeverdachte 20] de spil was. [medeverdachte 15] en [medeverdachte 16] regelden namens vermoedelijk [C] de zogenaamde ‘spotters’ (observeerders), de lokkers, de wapens en de gestolen auto’s en [medeverdachte 20] regelde de ‘heads’ (schutters) en de daadwerkelijke voorbereiding en uitvoering van de liquidaties. [medeverdachte 15] en [medeverdachte 16] betaalden [medeverdachte 20] voor zijn werkzaamheden, [medeverdachte 20] betaalde daarvan weer zijn mannen. [medeverdachte 20] had verschillende teams/mannen tot zijn beschikking die, al dan niet in wisselende samenstellingen, de “klussen” voor hem oppakten.
Door de leden van de organisatie werd gebruik gemaakt van PGP-toestellen om heimelijk met elkaar te kunnen communiceren. Uit de aangetroffen communicatie doemt een schokkend beeld op van een organisatie die zich fulltime, zo nodig 24 uur per dag, met het plegen van liquidaties bezig hield. In huiveringwekkende berichten werd gesproken over hoe de beoogde doelwitten het beste geliquideerd konden worden (zoals “fiets in de fik met die hond erin”, waarmee bedoeld werd dat iemand in zijn auto verbrand zou worden) en over de hoogte van het te betalen bedrag (“Geef je 70 de hoofd sir”/”Als je hem dit weekend nog of maandag geef ik je 80 snel zonder gezeik!!!”/”Maar als u uw eigen fietsen yzers alles dan kan ik na 90 sir soms een ton!”). De leden van de organisatie, die zich onbespied waanden, spreken in de berichten gewetenloos over andere (mensen)levens, die in hun ogen kennelijk niets waard zijn.
De wijze waarop de liquidaties werden uitgevoerd is als zeer gewelddadig te kenschetsen. Zo werd, op de openbare weg, soms in het bijzijn van getuigen, gebruik gemaakt van (semi-) automatische wapens waarbij meerdere kogels van dichtbij – onder meer in het hoofd – werden afgevuurd.
Hierbij zijn vijf mensenlevens beëindigd. Vijf mannen, vaders, broers, zoons, partners, vrienden, die een blijvende leegte achterlaten in de levens van de nabestaanden. Hiervan hebben de benadeelden op indrukwekkende wijze getuigd in hun verklaringen: het gemis is er nog elke dag. Jonge kinderen die hun vader nooit zullen leren kennen en ouders die het grootst denkbare verdriet hebben moeten ervaren, namelijk het verlies van hun kind. De wijze waarop ze zijn vermoord maakt dat het verlies nog veel moeilijker te dragen is, bijvoorbeeld door de onbeantwoorde vragen over waarom hun geliefde zoon of broer dood moest en wie daarvoor verantwoordelijk is.
Daarnaast zijn binnen de organisatie de liquidaties van elf andere personen voorbereid, waarbij het soms heel dicht bij een uitvoering kwam, maar die toch door toeval of fouten niet zijn uitgevoerd. Elf personen die destijds aan de dood ontsnapten. Die nu, voor zover zij niet later alsnog zijn omgekomen, moeten leven met de gedachte dat ze op een dodenlijst stonden en misschien nog wel staan, en nog lang over hun schouder zullen blijven kijken.
Moord behoort tot de ernstigste feiten die in onze strafwetgeving strafbaar zijn gesteld. Een moord in de vorm van een liquidatie geeft aan die ernst een extra lading. De verdachten in Eris hebben allen een al dan niet voorbereidende rol gespeeld bij een of meer liquidaties in Nederland en daarmee bijgedragen aan de publieke onrust en verontwaardiging die bij dit soort ernstige geweldsdelicten ontstaat.
De rechtbank heeft bij het bepalen van de straffen gekeken naar straffen die in andere moordzaken en zaken over voorbereidingshandelingen zijn opgelegd. Hoewel strafzaken zich moeilijk laten vergelijken, kan hieruit wel een zekere lijn worden afgeleid. In dat kader tekent zich een ontwikkeling af naar steeds zwaardere straffen, waarbij twintig jaren gevangenisstraf voor één liquidatie geen uitzondering is, net zoals zes tot acht jaren voor voorbereidingshandelingen. Dit kan worden gezien in het kader van steeds gewelddadiger optreden in het criminele milieu, waarmee de maatschappij in toenemende mate wordt geconfronteerd en de roep om vergelding steeds luider wordt. Het opleggen van straffen dient bij te dragen aan de algemene preventie van strafbare feiten en daarom moet er een zekere afschrikkende werking vanuit gaan. Ook in deze zaak wordt duidelijk gemaakt dat op deze ernstige vormen van ontwrichtend geweld een zeer stevige reactie van de strafrechter volgt. De rechtbank realiseert zich daarbij dat alleen zwaarder straffen de golf van geweld niet tot stoppen kan brengen en dat ook de hoogste straf het leed van de nabestaanden niet kan vergelden.
[verdachte] heeft ruim anderhalf jaar deelgenomen aan de organisatie. Hij kende [medeverdachte 20] al van zijn tijd bij de [naam 1] en had ook als [.] (één van de belangrijkste personen) bij [motorclub] een vertrouwenspositie bij [medeverdachte 20] . In deze periode heeft hij samen met anderen voorbereidingshandelingen gepleegd voor de moord op [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] (deelonderzoek Arford) en heeft hij de moord op [slachtoffer 7] gepleegd (deelonderzoek Langenhorst). [verdachte] is met zijn mededaders in Arford in maart 2017 aangehouden door de politie, maar destijds al weer snel in vrijheid gesteld. Hoewel [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] destijds aan de dood zijn ontsnapt, geldt dit niet voor [slachtoffer 7] . Hij is onder het voorwendsel van het huren van één van zijn auto’s naar een plek gelokt waar hij meedogenloos is doodgeschoten. Dat [verdachte] niet degene was die de trekker heeft overgehaald maakt zijn betrokkenheid niet minder ernstig. Integendeel, [medeverdachte 1] heeft verklaard dat [verdachte] na de moord op [slachtoffer 1] in Langenhorst juist ook een aanjagende rol op zich heeft genomen. Het is ontluisterend dat [verdachte] met zijn mededaders op deze manier heeft bijgedragen aan een organisatie die over leven en dood meende te kunnen beschikken. [verdachte] had geen conflict met [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] , noch met [slachtoffer 7] . Gelet op de ernst van de feiten is alleen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zeer lange duur passend.
8.3.2
Persoon van de verdachte
De rechtbank heeft gekeken naar het strafblad van [verdachte] en geconstateerd dat daaruit niet blijkt dat hij eerder is veroordeeld voor soortgelijke delicten. Dit heeft echter geen matigende invloed op de straf. Uit het strafblad blijkt dat hij wel eerder is veroordeeld voor wapenbezit en afpersing, hiermee houdt de rechtbank in strafverzwarende zin rekening.
[verdachte] heeft uitgebreide verklaringen afgelegd over de belastende elementen in het dossier en heeft daarbij gezegd openlijk te willen verklaren over zijn eigen rol. Uiteindelijk heeft hij in zijn verklaringen echter geen enkele verantwoordelijkheid genomen voor zijn handelswijze en de gevolgen daarvan. Hij heeft geen inzicht getoond in zijn drijfveren. Dat [verdachte] mogelijk niet kan verklaren omdat hij zich heeft ingelaten met een criminele organisatie waar praten tot de dood kan leiden , is iets wat voor zijn eigen rekening en risico komt.
Er zijn aanwijzingen te vinden in het dossier dat [verdachte] zich heeft willen onttrekken aan de organisatie, maar tegelijkertijd heeft hij geen concrete actie ondernomen om daadwerkelijk afstand te nemen. [verdachte] heeft meermalen aangegeven dat hij graag zijn hbo-studie zou willen afmaken en zijn toekomst op een positieve manier wil vormgeven, maar dit is – in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen, met name over de ernst van de feiten waarvoor hij wordt veroordeeld – van onvoldoende gewicht om de straf te matigen.
8.3.3
Strafmaat
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat – ook rekening houdend met artikel 63 Sr – als uitgangspunt een gevangenisstraf van 30 jaren op zich passend en geboden is. Deze straf dient in de eerste plaats ter vergelding van het leed dat [verdachte] de nabestaanden van het slachtoffer en de beoogde slachtoffers heeft aangedaan. Daarnaast hoopt de rechtbank er met deze straf aan bij te dragen dat anderen ervan worden weerhouden om soortgelijke misdrijven te begaan
De door de officier van justitie geëiste levenslange straf acht de rechtbank niet in verhouding tot de bewezenverklaarde feiten van [verdachte] , gelet op de hiervoor onder het kopje ‘ernst van de feiten’ genoemde opgelegde straffen voor soortgelijke feiten.
8.3.4
Redelijke termijn
Als uitgangspunt heeft te gelden dat een behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen zestien maanden, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Deze bijzondere omstandigheden kunnen zijn gelegen in de ingewikkeldheid en omvang van de zaak, de invloed van de verdachte en zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. De rechtbank is van oordeel dat in deze zaak sprake is van dergelijke bijzondere omstandigheden, die met name zijn gelegen in de ingewikkeldheid en omvang van de zaak.
Naar aanleiding van de verklaringen van de kroongetuige is in november 2018 een landelijke klapdag gevolgd met als resultaat de aanhouding van een groot aantal verdachten en onder meer de ontdekking van een zeer groot aantal gegevensdragers en bestanden die moesten worden uitgelezen, geverbaliseerd en onderzocht. Dit alles heeft uiteindelijk een zeer omvangrijk dossier opgeleverd, waarvan het einddossier uiteindelijk in juni 2020 is verspreid, maar waarop nog vele aanvullingen zijn gevolgd. Elke pro formazitting en de regiezitting in december 2020 hebben geresulteerd in een groot aantal getuigenverhoren, niet in de laatste plaats de vele verhoren van de kroongetuige. Er heeft een inhoudelijke zitting van vele dagen plaatsgevonden tussen augustus 2021 en maart 2022. Daarbij heeft de rechtbank rekening moeten houden met de omstandigheid dat vanwege veiligheidsaspecten rondom deze zaak, de behandeling grotendeels heeft moeten plaatsvinden in een extra beveiligde zittingszaal, waarvan de beschikbaarheid beperkt is. De rechtbank acht vanwege deze bijzondere omstandigheden een redelijke termijn van drie jaren gerechtvaardigd.
De rechtbank is van oordeel dat in deze zaak de aanvangsdatum van de redelijke termijn moet worden gesteld op 3 september 2019, de datum waarop [verdachte] is aangehouden en in verzekering is gesteld. Dit betekent dat de redelijke termijn in de zaak van [verdachte] niet is overschreden.
8.3.5
Wet straffen en beschermen
Met ingang van 1 juli 2021 is de Wet straffen en beschermen in werking getreden. Deze wet strekt tot wijziging van de regeling inzake detentiefasering, waaronder in het bijzonder de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling, in de Penitentiaire beginselenwet en in het Wetboek van Strafrecht. Veroordeelden zullen niet meer automatisch in beginsel in aanmerking komen om voorwaardelijk in vrijheid te worden gesteld. Daarnaast zal de periode waarin een veroordeelde via een voorwaardelijke invrijheidstelling kan werken aan zijn resocialisatie worden gehandhaafd op een derde van de opgelegde straf, maar met een maximum van twee jaar. De wet bevat geen overgangsbepaling zodat de regeling onmiddellijke werking heeft, in die zin dat op vonnissen van na 1 juli 2021 het nieuwe regime van toepassing is.
De rechtbank ziet in de situatie van [verdachte] geen aanleiding om, zoals door de verdediging is verzocht, de op te leggen straf, om die reden te matigen. Ook onder het oude regime bestond geen zekerheid dat voorwaardelijke invrijheidstelling zou worden verleend. De veroordeelde kwam van rechtswege in aanmerking voor voorwaardelijke invrijheidstelling, maar of dit plaatsvond was afhankelijk van het gedrag van de veroordeelde. Daarbij bleef onder het oude regime een langere voorwaardelijke gevangenisstraf boven het hoofd van de betrokkene hangen dan onder het nieuwe regime. Bij het bepalen van de straf heeft de rechtbank zich rekenschap gegeven van de gevolgen voor [verdachte] van de invoering van de nieuwe regeling voor de tenuitvoerlegging.
Alles afwegend zal de rechtbank [verdachte] dus – met aftrek van de tijd die hij in voorarrest heeft gezeten – veroordelen tot 30 jaar gevangenisstraf.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Sv, aan de orde is.

9.BESLAG

De officier van justitie heeft de verbeurdverklaring gevorderd van de volgende onder [verdachte] inbeslaggenomen voorwerpen:
A.01.02.001 mobiele telefoon PGP Wiko
A.02.01/001 mobiele telefoon Nokia
A.02.01.002 mobiele telefoon PGP BQ Aquarius
[.] mobiele telefoon Samsung
AV.02.03.001 Microsoft telefoon
Y.01.01.001 Alcatel telefoon
De verdediging heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank zal ten aanzien van voorwerp 4 de teruggave gelasten van dit voorwerp aan de rechthebbende. Ten aanzien van de onder 1 en 3 genoemde voorwerpen zal de rechtbank de verbeurdverklaring uitspreken en ten aanzien van de onder 2, 5 en 6 genoemde voorwerpen zal de rechtbank de bewaring gelasten ten behoeve van de rechthebbende. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Op grond van het bepaalde in artikel 33a Sr kunnen voorwerpen alleen verbeurd verklaard worden als het gaat om:
voorwerpen die aan de veroordeelde toebehoren of die hij geheel of ten dele ten eigen bate kan aanwenden en die geheel of grotendeels door middel van of uit de baten van het strafbare feit zijn verkregen;
voorwerpen met betrekking tot welke het feit is begaan;
voorwerpen met behulp van welke het feit is begaan of voorbereid;
voorwerpen met behulp van welke de opsporing van het misdrijf is belemmerd;
voorwerpen die tot het begaan van het misdrijf zijn vervaardigd of bestemd;
zakelijke rechten op of persoonlijke rechten ten aanzien van de onder
atot en met
ebedoelde voorwerpen.
De onder 1 en 3 genoemde voorwerpen betreffen PGP-telefoons. [verdachte] heeft zich als lid van een criminele organisatie schuldig gemaakt aan het plegen van ernstige strafbare feiten. Binnen deze criminele organisatie werden PGP-telefoons gebruikt om via versleutelde berichten met elkaar te communiceren. PGP-telefoons kunnen uitsluitend worden gebruikt voor het versturen van versleutelde berichten naar andere PGP-telefoons. Deze berichten kunnen niet worden onderschept door politie en veiligheidsdiensten. De rechtbank vindt in het dossier geen aanknopingspunten waaruit zou kunnen worden afgeleid dat [verdachte] de onder hem in beslaggenomen PGP-telefoons gebruikte voor legitieme doeleinden. [verdachte] zelf heeft niets verklaard over de reden dat hij een PGP-telefoon gebruikte. De rechtbank acht daarmee voldoende aannemelijk dat [verdachte] de onder hem inbeslaggenomen PGP-telefoons uitsluitend heeft gebruikt ten behoeve van de communicatie binnen de criminele organisatie. Daarmee zijn deze telefoons vatbaar voor verbeurdverklaring.
Ten aanzien van de onder 2, 4 en 6 genoemde voorwerpen stelt de officier van justitie zich op het standpunt dat deze telefoons nog in onderzoek zijn en daarom niet teruggegeven kunnen worden. Het enkele feit dat deze telefoons nog in onderzoek zijn, is echter geen grond waarop deze verbeurd verklaard kunnen worden. Uit het dossier blijkt verder niet dat het bij deze telefoons gaat om voorwerpen als bedoeld in artikel 33a sub a tot en met f Sr.
Ten aanzien van de onder 5 genoemde telefoon stelt de officier van justitie zich op het standpunt dat er destructief onderzoek is geweest bij het NFI en dat de telefoon niet terug kan in verband met deze onderzoeksmethode. Dat de officier van justitie feitelijk niet meer in staat is om deze telefoon terug te geven aan [verdachte] is geen grond voor verbeurdverklaring. Daarvoor in de plaats zal de officier van justitie dan een schadevergoeding verschuldigd zijn. Uit het dossier blijkt verder niet dat het bij deze telefoon gaat om een voorwerp als bedoeld in artikel 33a sub a tot en met f Sr.
Ten aanzien van voorwerp 4 geldt dat [I] (de moeder van [verdachte] ) de rechthebbende is. De rechtbank zal gelasten dat de telefoon aan haar wordt teruggegeven. Ten aanzien van de voorwerpen 2, 5 en 6 heeft [verdachte] te kennen gegeven dat deze telefoons niet van hem zijn. De rechtbank zal daarom de bewaring ten behoeve van de rechthebbende gelasten.

10.BENADEELDE PARTIJ

10.1
Ten aanzien van 16/659036-19 (Langenhorst)
De vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 2] , [benadeelde 1] , [benadeelde 3] , [benadeelde 4] , [benadeelde 5] en [benadeelde 6] zijn gelijkluidend. Zij vorderen allen ieder voor zich een bedrag van € 20.000,- immateriële schade ten gevolge van de aan [verdachte] tenlastegelegde feiten. Daarnaast verzoeken zij vergoeding van wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
10.1.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vorderingen van alle benadeelde partijen niet kunnen worden toegewezen, omdat niet kan worden vastgesteld dat sprake is van shockschade in de zin van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, als gevolg van een directe confrontatie met de gevolgen van het tenlastegelegde. Daarmee is niet aan de strenge criteria voor toewijzing van deze soort schade voldaan.
10.1.2
Het standpunt van de verdediging
Primair vraagt de verdediging om de benadeelde partijen niet-ontvankelijk te verklaren in de vorderingen, gelet op de bepleite vrijspraak. Subsidiair meent de verdediging dat de vorderingen van de benadeelde partijen niet toewijsbaar zijn, omdat niet is voldaan aan het confrontatievereiste, met name omdat de benadeelde partijen pas enkele dagen na de tenlastegelegde moord met het lichaam van het slachtoffer zijn geconfronteerd. Bovendien is bij geen van de benadeelde partijen gebleken van psychische schade in de zin van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
10.1.3
Het oordeel van de rechtbank
Aangezien de vorderingen van de benadeelde partijen gelijkluidend zijn en de standpunten van het Openbaar Ministerie en de verdediging ook geen onderscheid maken naar de afzonderlijke benadeelde partijen, zal ook de rechtbank de vorderingen gezamenlijk behandelen.
De rechtbank stelt voorop dat zonder meer invoelbaar is dat het overlijden van het slachtoffer [slachtoffer 7] zeer grote nadelige gevolgen heeft gehad voor de benadeelde partijen. Zij hebben immers als nabestaanden te maken hebben gekregen met de moord op hun zoon en broer. De rechtbank moet echter beoordelen of de vorderingen van de benadeelde partijen op juridische gronden toewijsbaar zijn en overweegt daartoe als volgt.
Immateriële schade
De vereisten voor toewijsbaarheid van shockschade
De vorderingen van de benadeelde partijen zijn gebaseerd op zogenoemde shockschade. De wet (artikelen 6: 107 , 107a en 108 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW)) regelt de vergoeding van schade die derden lijden door kwetsing of overlijden van een naaste limitatief en exclusief. Dat stelsel laat niet toe dat derden buiten dat stelsel om op grond van een eigen vordering uit onrechtmatige daad of wanprestatie vergoeding vorderen van niet in die artikelen genoemde schade die het gevolg is van kwetsing of overlijden van een naaste.
Onder omstandigheden laat het wettelijk stelsel inzake vergoeding van schade van derden door letsel en overlijden van een ander niettemin toe, dat iemand die schade oploopt door waarneming van of confrontatie met een schokkende gebeurtenis een zelfstandige (dus niet van aansprakelijkheid jegens de primair gekwetste afgeleide) aanspraak op schadevergoeding geldend maakt. Dit soort aanspraken wordt doorgaans aangeduid met de term shockschade.
Voor een dergelijke aanspraak is nodig dat is voldaan aan de door de Hoge Raad geformuleerde samenstel van eisen: (a) er moet sprake zijn van schending van een verkeers- of veiligheidsnorm of een strafbaar feit, (b) van letsel of overlijden van een ander, (c) van waarneming van het ongeval of het tenlastegelegde of directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan en ten slotte (d) moet sprake zijn een hevige emotionele schok en geestelijk letsel.
De geschrokkene hoeft niet aanwezig te zijn geweest bij de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust (in dit geval de moord op [slachtoffer 7] ); onder omstandigheden is (in de woorden van de Hoge Raad) ook
“directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan”voldoende voor het vestigen van een aanspraak op schadevergoeding:
“Deze confrontatie kan ook plaatsvinden (kort) nadat de gebeurtenis die tot de dood of verwonding van een ander heeft geleid, heeft plaatsgevonden.”
De benadeelde partij die zich beroept op het ontstaan van geestelijk letsel, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel in rechte kan worden vastgesteld. Dit zal in
het algemeenslechts het geval zijn als sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
Bij de vaststelling van de omvang van de vergoeding van ander nadeel dan vermogensschade moet de rechter ermee rekening houden dat in geval van confrontatie met een schokkende gebeurtenis een onderscheid moet worden gemaakt tussen het verdriet dat een gevolg is van het overlijden van de naaste (zogenoemde affectieschade) en het leed dat wordt veroorzaakt door het geestelijk letsel als gevolg van de confrontatie. De wet (artikel 6: 107 lid 1 en 6:108 lid 3 BW) voorziet sinds 1 januari 2019 in de erkenning van affectieschade. Voor benadeelde partijen in de onderhavige strafzaak bestaat deze mogelijkheid nog niet.
De gevolgen voor de vorderingen
De benadeelde partijen hebben het bestaan van (door de verdediging betwiste) psychische schade als gevolg van de tenlastegelegde moord niet nader met stukken kunnen onderbouwen. Zij hebben erop gewezen dat hun culturele achtergrond meebrengt dat men bij psychisch letsel niet snel hulp buiten de eigen familiekring zoekt en juist dat mede tot gevolg heeft dat er geen stukken van bijvoorbeeld (medisch)deskundigen zijn waaruit de gestelde psychische schade kan blijken. De rechtbank overweegt dat dergelijke keuzes vanzelfsprekend gerespecteerd worden. Het maakt echter wel dat de rechtbank onvoldoende in staat is om naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel in rechte vast te stellen.
De rechtbank zal daarom de benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaren in hun vorderingen en daarbij bepalen dat zij hun vorderingen bij de burgerlijke rechter aanhangig kunnen maken.

11.TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN

De beslissing berust op de artikelen 33, 33a, 46, 47, 57, 63, 140, 289 van het Wetboek van Strafrecht en zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

12.BESLISSING

De rechtbank:
Vrijspraak
- verklaart het onder 16/659122-19 feit 1 , feit 2: primair, feit 3 tenlastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij;
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld;
- verklaart het meer of anders tenlastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij;
Strafbaarheid
- verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en kwalificeert dit zoals hiervoor in rubriek 6 is vermeld;
- verklaart verdachte strafbaar;
Oplegging straf
- veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 30 jaren;
- bepaalt dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht;
Beslag
- verklaart de volgende voorwerpen verbeurd:
  • A.01.02.001 mobiele telefoon PGP Wiko
  • A.02.01.002 mobiele telefoon PGP BQ Aquarius
- gelast de teruggave aan [I] (de moeder van [verdachte] ) van de volgende voorwerpen:
[.] mobiele telefoon Samsung
- gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende(n) van de volgende voorwerpen:
  • A.02.01/001 mobiele telefoon Nokia
  • AV.02.03.001 Microsoft telefoon
  • Y.01.01.001 Alcatel telefoon
Benadeelde partij
Langenhorst
[benadeelde 2]
  • verklaart [benadeelde 2] niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de vordering kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
  • veroordeelt de benadeelde partij in de kosten door verdachte gemaakt, tot op heden begroot op nihil;
[benadeelde 1]
  • verklaart [benadeelde 1] niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de vordering kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
  • veroordeelt de benadeelde partij in de kosten door verdachte gemaakt, tot op heden begroot op nihil;
[benadeelde 3]
  • verklaart [benadeelde 3] niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de vordering kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
  • veroordeelt de benadeelde partij in de kosten door verdachte gemaakt, tot op heden begroot op nihil;
[benadeelde 4]
  • verklaart [benadeelde 4] niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de vordering kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
  • veroordeelt de benadeelde partij in de kosten door verdachte gemaakt, tot op heden begroot op nihil;
[benadeelde 5]
  • verklaart [benadeelde 5] niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de vordering kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
  • veroordeelt de benadeelde partij in de kosten door verdachte gemaakt, tot op heden begroot op nihil;
[benadeelde 6]
  • verklaart [benadeelde 6] niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de vordering kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
  • veroordeelt de benadeelde partij in de kosten door verdachte gemaakt, tot op heden begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.E. Verschoor-Bergsma, voorzitter, mrs. L.M.G. de Weerd en O.P. van Tricht, rechters, in tegenwoordigheid van mrs. N. Kruijswijk en B. van Dam, griffiers, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 5 juli 2022.
Bijlage 1 : de zittingsdagen
2021:
Augustus:
30 en 31.
September:
1 , 7, 9, 17, 20, 28 en 30.
Oktober:
1 , 5, 8, 12, 14, 15 en 26.
November:
2, 5, 9, 11, 12, 16, 18 en 30.
December:
2.
2022:
Januari:
11, 13, 18, 21, 27, 28 en 31.
Februari:
3, 4, 7, 8, 10, 11, 14, 15, 21, 22 en 24.
Maart:
8, 14, 16 en 28.
April:
6 en 19.
Mei:
12.
Juli:
5.
Bijlage 2: de tenlastelegging
Aan verdachte wordt tenlastegelegd dat:
Ten aanzien van 16/659122-19 (Barbera, Arford, Mus en Langenhorst)
1 .
Primair
hij op of omstreeks 9 maart 2017, te [plaats] , althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade die man uit [plaats] ( [slachtoffer 20] ) van het leven te beroven, met een of meer vuurwapens aanwezig was op de plek waar die man uit [plaats] ( [slachtoffer 20] ) op dat moment aanwezig zou zijn met het oogmerk om vervolgens met die vuurwapens een of meer kogels af te vuren in de richting van die man uit [plaats] ( [slachtoffer 20] ), terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
(art 289 Wetboek van Strafrecht; art 45 lid 1 Wetboek van Strafrecht; art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht)
Subsidiair
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van januari 2017 tot en met 9 maart 2017 te [plaats] , althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, (telkens) ter voorbereiding van het misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld, te weten moord op die man uit [plaats] ( [slachtoffer 20] ) (hetgeen een misdrijf genoemd in artikel 289 Wetboek van Strafrecht oplevert), opzettelijk een of meer voorwerpen en/of stoffen en/of informatiedragers en/of vervoermiddelen, te weten
  • een of meer PGP-telefoon(s) en/of
  • een bus (althans een vervoersmiddel) en/of
  • telefoon(s)
bestemd tot het begaan van dat misdrijf, heeft verworven, heeft vervaardigd en/of voorhanden heeft gehad;
(art 289 Wetboek van Strafrecht; art 46 lid 1 Wetboek van Strafrecht)
2.
Primair
hij op of omstreeks 17 maart 2017, te [plaats] , althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 4] en/of [slachtoffer 5] en/of [slachtoffer 3] van het leven te beroven, met gestolen auto’s en vuurwapens onderweg is/zijn gegaan naar de plek waar [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 4] en/of [slachtoffer 5] en/of [slachtoffer 3] zich toen bevond(en) (en deze plek heel dicht heeft/hebben genaderd) om vervolgens met die vuurwapens kogels af te vuren in de richting van [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 4] en/of [slachtoffer 5] en/of [slachtoffer 3] , terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
(art 289 Wetboek van Strafrecht; art 45 lid 1 Wetboek van Strafrecht; art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht)
Subsidiair
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van januari 2017 tot en met 17 maart 2017 te [plaats] , althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, (telkens) ter voorbereiding van het misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld, te weten moord op [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 4] en/of [slachtoffer 5] en/of [slachtoffer 3] (hetgeen een misdrijf genoemd in artikel 289 Wetboek van Strafrecht oplevert), opzettelijk een of meer voorwerpen en/of stoffen en/of informatiedragers en/of vervoermiddelen, te weten:
  • een of meer vuurwapens en/of
  • een of meer (gestolen) auto’s en/of
  • een of meer PGP-telefoons
bestemd tot het begaan van dat misdrijf, heeft verworven, heeft vervaardigd en/of voorhanden heeft gehad;
(art 289 Wetboek van Strafrecht; art 46 lid 1 Wetboek van Strafrecht)
3.
Primair
hij op een of meer tijdstippen gelegen in of omstreeks de periode van 17 februari 2017 tot en met 19 februari 2017, althans de maand februari 2017, in Nederland, (telkens) tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte en/of zijn mededader(s) voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachte rade [slachtoffer 17] van het leven te beroven,
  • met een of meer van zijn mededaders (een) gesprek(ken) met betrekking tot voornoemde beoogde liquidatie van [slachtoffer 17] heeft gevoerd, en/of
  • een of meer van zijn mededader(s) een hoeveelheid geld in het vooruitzicht heeft gesteld of laten stellen voor het plegen en/of laten plegen van voornoemde beoogde liquidatie op [slachtoffer 17] , en/of
  • van een of meer van zijn mededader(s) de/een opdracht(en) met betrekking tot voornoemde beoogde liquidatie van [slachtoffer 17] heeft aangenomen, en/of
  • bij een of meer van zijn mededader(s) (een) opdracht(en) met betrekking tot voornoemde liquidatie van [slachtoffer 17] heeft uitgezet, en/of
  • (een) zogenaamde spotter(s) heeft ingezet om hem en/of een of meer van zijn mededader(s) van informatie met betrekking tot [slachtoffer 17] te voorzien, en/of
  • met een of meer van zijn mededader(s) informatie omtrent de bewegingen van [slachtoffer 17] en/of een/het voertuig waarmee [slachtoffer 17] zich zou verplaatsen heeft gedeeld, en/of
  • (een) zogenaamde head(s)’ heeft aangestuurd om voornoemde beoogde liquidatie uit te voeren, en/of
  • zijn opdrachtgever(s) van de beoogde liquidatie heeft laten weten dat ze “volop in missie zijn”,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
(art 289 Wetboek van Strafrecht; art 45 lid 1 Wetboek van Strafrecht; art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht)
Subsidiair
[medeverdachte 20] en/of een of meer van zijn mededader(s) op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 17 tot en met 19 februari 2017, althans de maand februari 2017, in Nederland, (telkens) tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door [medeverdachte 20] en/of een of meer van zijn mededader(s) voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 17] van het leven te beroven,
  • met een of meer van zijn mededaders (een) gesprek(ken) met betrekking tot voornoemde beoogde liquidatie van [slachtoffer 17] heeft gevoerd, en/of
  • een of meer van zijn mededader(s) een hoeveelheid geld in het vooruitzicht heeft gesteld of laten stellen voor het plegen en/of laten plegen van voornoemde beoogde liquidatie op [slachtoffer 17] , en/of
  • van een of meer van zijn mededader(s) de/een opdracht(en) met betrekking tot voornoemde beoogde liquidatie van [slachtoffer 17] heeft aangenomen, en/of
  • bij een of meer van zijn mededader(s) (een) opdracht(en) met betrekking tot voornoemde liquidatie van [slachtoffer 17] heeft uitgezet, en/of
  • (een) zogenaamde spotter(s) heeft ingezet om hem en/of een of meer van zijn mededader(s) van informatie met betrekking tot [slachtoffer 17] te voorzien, en/of
  • met een of meer van zijn mededader(s) informatie omtrent de bewegingen van [slachtoffer 17] en/of
  • een/het voertuig waarmee [slachtoffer 17] zich zou verplaatsen heeft gedeeld, en/of
  • (een) zogenaamde ‘head(s)’ heeft aangestuurd om voornoemde beoogde liquidatie uit te voeren, en/of
  • zijn opdrachtgever(s) van de beoogde liquidatie heeft laten weten dat ze “volop in missie zijn”,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid, tot en/of bij het plegen van welk misdrijf verdachte en/of een of meer van zijn mededader(s) op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 17 februari 2017 tot en met 19 februari 2017, althans de maand februari 2017, in Nederland (telkens) opzettelijk gelegenheid, middelen en/of inlichtingen heeft verschaft en/of opzettelijk behulpzaam is geweest door
- aan een of meer van zijn mededader(s) informatie omtrent de bewegingen van [slachtoffer 17] en/of een/het voertuig waarmee die [slachtoffer 17] zich zou verplaatsen, door te geven;
(art 289 Wetboek van Strafrecht; art 45 lid 1 Wetboek van Strafrecht; art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht; art 48 Wetboek van Strafrecht)
Meer subsidiair
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 17 februari 2017 tot en met 19 februari 2017, althans de maand februari 2017, in Nederland, (telkens) tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter voorbereiding van het misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld, te weten moord (op 1 . [slachtoffer 17] ) (hetgeen een misdrijf genoemd in artikel 289 Wetboek van Strafrecht oplevert), opzettelijk een of meer informatiedragers, te weten een of meer PGP-telefoon(s) bestemd tot het begaan van dat misdrijf, heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad;
(art 46 lid 1 Wetboek van Strafrecht)
4.
Primair
hij op of omstreeks 26 juli 2017 te [plaats] , althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 7] van het leven heeft beroofd, door met een of meer vuurwapens kogels in het lichaam van [slachtoffer 7] te schieten;
(art 289 Wetboek van Strafrecht; art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht)
Subsidiair
een of meer onbekend gebleven personen op of omstreeks 26 juli 2017 te [plaats] , althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 7] van het leven heeft/hebben beroofd, door met een of meer vuurwapens kogels in het lichaam van [slachtoffer 7] te schieten, bij en/of tot welk misdrijf verdachte op een of meer tijdstippen in de periode van 1 april 2017 tot en met 26 juli 2017 te [plaats] en/of [plaats] en/of [plaats] en/of [plaats] en/of [plaats] , althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk gelegenheid, middelen of inlichtingen heeft verschaft en/of behulpzaam is geweest door
  • een of meer auto’s en/of wapens en/of munitie aan die onbekend gebleven persoon/personen te verstrekken en/of
  • adresgegevens/verblijfplaatsen en/of foto’s en/of de naam en/of andere informatie over [slachtoffer 7] en/of diens familie aan die onbekend gebleven persoon/personen door te geven, dan wel ter beschikking te stellen;
(art 289 Wetboek van Strafrecht; art 45 lid 1 Wetboek van Strafrecht; art 48 ahf/sub 2 Wetboek van Strafrecht; art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht)
Ten aanzien van 16/659034-20 (Deelname criminele organisatie)
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2017 tot en met 21 november 2018 te [plaats] en/of [plaats] en/of [plaats] en/of [plaats] en/of [plaats] en/of [plaats] en/of [plaats] en/of [plaats] en/of [plaats] en/althans (elders) in Nederland, al dan niet als oprichter, leider en/of bestuurder, heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit hem, verdachte, en/of (al dan niet in wisselende samenstellingen) een of meer medeverdachten [zijnde overwegend leden van de zogenaamde MC (MotorClub) [motorclub] ], welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten (onder meer):
  • het opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade een ander van het leven beroven (zoals bedoeld in artikel 287 en/of artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht) en/of
  • voorbereiding daarvan (zoals bedoeld en omschreven in artikel 46 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht), en/of
  • het voorhanden hebben van en/of overdragen van één of meer wapens van de categorieën 1 en/of II en/of III en/of van munitie van categorieën II en/of III (zoals bedoeld in de artikelen 13 en/of 14 en/of 26 en/of 31 van de Wet Wapens en Munitie).