ECLI:NL:RBMNE:2022:2359

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
22 juni 2022
Publicatiedatum
20 juni 2022
Zaaknummer
UTR 21/4848
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van bezwaar tegen evenementenvergunning

In deze zaak heeft eiser, een bewoner, beroep ingesteld tegen de niet-ontvankelijk verklaring van zijn bezwaar tegen de evenementenvergunning die op 1 juli 2021 was verleend aan een evenementenmanagementbedrijf voor een evenement dat plaatsvond van 3 tot 18 juli 2021. Eiser stelde dat het geluid van het evenement, met name de bastonen, een ernstige belasting vormde voor de omligende woningen, die monumentaal zijn en minder goed geïsoleerd. Eiser had eerder bezwaar gemaakt tegen de publicatie van de aanvraag voor de evenementenvergunning, maar het college verklaarde dit bezwaar prematuur omdat de vergunning pas na de aanvraag was verleend. Eiser stelde dat hij belang had bij de behandeling van zijn bezwaar, omdat hij vreesde dat de gang van zaken zich in 2022 zou herhalen.

De rechtbank heeft het beroep op 25 mei 2022 behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals vertegenwoordigers van het evenementenmanagementbedrijf en een theater. De rechtbank heeft de behandeling geschorst in afwachting van een mogelijke gewijzigde aanvraag voor een evenementenvergunning in 2022. Na ontvangst van het bericht over de gewijzigde aanvraag heeft de rechtbank het onderzoek gesloten zonder een tweede zitting.

De rechtbank oordeelde dat eiser geen procesbelang had bij zijn bezwaar, omdat het evenement in 2021 al had plaatsgevonden en er geen garantie was dat het evenement in 2022 op dezelfde wijze zou plaatsvinden. De rechtbank concludeerde dat het college terecht het bezwaar niet-ontvankelijk had verklaard, omdat er geen herhaling van het evenement was aangetoond. Eiser kreeg geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten. De uitspraak werd openbaar gedaan op 22 juni 2022.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/4818

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 juni 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: drs. C. van Oosten),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [plaats](het college)
(gemachtigde: mr. J. Aznag).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel: [evenementenmanagementbedrijf] uit [plaats] ( [evenementenmanagementbedrijf] ).

Inleiding

Op 4 januari 2021 is een evenementenvergunning aangevraagd voor [evenement] aan het [adres] door [evenementenmanagementbedrijf] . Op 27 mei 2021 is in het gemeenteblad melding gemaakt van deze aanvraag. Het evenement zal plaatsvinden tussen 3 en 18 juli 2021, met een opbouw van 30 juni tot en met 2 juli 2021 en afbouw op 19 juli en 20 juli 2021. Op 1 juli 2021 is de gevraagde vergunning verleend.
Met het bestreden besluit van 9 november 2021 op het bezwaar van eiser heeft het college het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld en daar gaat deze uitspraak over.
De rechtbank heeft het beroep op 25 mei 2022 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en [A] en [B] namens [evenementenmanagementbedrijf] en [C] namens de [theater] .
De rechtbank heeft de behandeling van het beroep ter zitting geschorst in afwachting van bericht van de derde-partij over een mogelijk in te dienen gewijzigde aanvraag voor een evenementenvergunning 2022.
Na ontvangst van dit bericht heeft de rechtbank, met toestemming van partijen zonder een tweede behandeling op zitting, heden het onderzoek gesloten.

Totstandkoming van het besluit

Wat ging er aan deze beroepsprocedure vooraf?
1. Eiser is, als bewoner, het niet eens met het besluit tot het verlenen van de evenementenvergunning van 1 juli 2021 en heeft daartegen bezwaar gemaakt op 20 juli 2021. Eiser heeft aangevoerd dat het geluid, met name de bastonen, doordringen in de monumentale (minder geïsoleerde) panden en vormen een ernstige belasting voor de huishoudens van omwonenden. Daarnaast maakt de duur van het evenement de overlast alleen maar erger.
2. Eiser heeft al eerder op 27 mei 2021 bezwaar gemaakt tegen de publicatie van de aanvraag voor voornoemde evenementenvergunning in het gemeenteblad van 27 mei 2021. In dit bezwaar heeft eiser verwezen naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 10 juli 2019 [1] op grond waarvan het college rekening moet houden met de beperkte geluidsisolatie van (monumentale ) gevels van omliggende woningen bij het toestaan van evenementengeluid. Eiser heeft het college destijds verzocht geen versterkt geluid toe te staan omdat muziek geen hoofdrol speelt en de periode van twee weken van 08.00-23.00 uur een te lange en ernstige belasting voor omwonenden zou veroorzaken.
Het bestreden besluit
3. Het college heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat het bezwaar van eiser van 27 mei 2021 prematuur is ingediend, omdat er op dat moment slechts sprake was van een aangevraagde evenementenvergunning en de vergunning is verleend bij besluit 1 juli 2021. Er is geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 6:10, eerste lid, onder a, dan wel b, van de Algemene wet bestuursrecht. Verweerder had eisers reactie van 27 mei 2021 op de publicatie moeten aanmerken als zienswijze in de nog lopende aanvraag procedure. Deze zienswijze is in het ongerede geraakt.
4. Het college heeft zich verder op het standpunt gesteld dat het bezwaar van 21 juli 2021 wel tijdig is ingediend, maar dat het evenement waartegen het bezwaar was gericht al had plaatsgevonden en eiser daarom geen belang meer heeft bij het behandelen van het bezwaarschrift. Hij kan het evenement daarmee niet meer voorkomen. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de ABRvS) [2] kan worden afgeleid dat in een geval als het onderhavige beoordeeld dient te worden of mogelijk sprake is van een situatie (het evenement) die zich herhaalt en of aan die herhaling in de toekomst een procesbelang kan worden ontleend. Het was volgens het college echter de eerste keer dat het evenement in deze vorm had plaatsgevonden en het was nog niet zeker of er een concrete aanvraag zou volgen voor een evenement voor 2022 en zo ja, of dat evenement vergelijkbaar zou zijn en dus even lang zou duren en even ingrijpend zou zijn qua geluidsoverlast. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
5. Verweerder heeft hierop gereageerd met een verweerschrift en heeft bij emailbericht van 9 mei 2022 een aanvraag van de [theater] voor het evenement [evenement] in combinatie met programmering van de [theater] [plaats] voor het jaar 2022 toegezonden.

Beoordeling door de rechtbank

6. Eiser bestrijdt dat hij geen belang meer had en heeft bij zijn ingediende bezwaarschrift omdat het evenement in 2021 al plaats heeft gevonden. De kans is groot dat de gang van zaken rond de aanvraag en de vergunningverlening in 2021 zich in 2022 gaat herhalen en dat er wederom geen tijdige bekendmaking van de aanvraag zal zijn en geen tijdige bekendmaking van het besluit en een daartegen ingediend bezwaar afgehandeld zal worden nadat het evenement heeft plaatsgevonden Eiser heeft er dus alle belang bij dat zijn bezwaar tegen het besluit van het evenement in 2021 inhoudelijk wordt behandeld, zodat het college weet waar het zich in 2022 aan te houden heeft.
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat eiser geen procesbelang heeft bij het door hem ingediende bezwaar. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
8. Het procesbelang is het belang dat eiser heeft bij de uitkomst van de procedure, en betreft de vraag wat hij in concreto met zijn bezwaar wil, dan wel kan bereiken. Het betreft niet de vraag óf eiser gelijk heeft, het gaat erom of hij een reëel en actueel belang heeft bij het gelijk, als hij dat zou hebben. De vraag of er procesbelang is, wordt daarom beantwoord naar de stand van zaken op het moment van het beoordelen van het bezwaar. Zoals de ABRvS onder meer in haar uitspraak van 27 april 2011 [3] , heeft overwogen, is er in beginsel geen procesbelang meer bij een inhoudelijk oordeel over de vraag of een evenementenvergunning verleend had mogen worden, als het evenement al heeft plaatsgevonden en kan geen uitspraak van de bestuursrechter worden gevraagd uitsluitend vanwege de principiële betekenis ervan. Procesbelang kan nog wel zijn gelegen in de door eiser gestelde herhaling van het evenement in de toekomst.
9. De vraag is dan ook of ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar op 9 november 2021 sprake was van een repeterend evenement. Ter zitting heeft [evenementenmanagementbedrijf] toegelicht dat zij vanaf 2016 tot 2020 jaarlijks een [evenement] heeft georganiseerd op het [adres] , in samenwerking met de [theater] . De [theater] nam echter geen deel van de programmering voor haar rekening. Het evenement had een duur van een week. Vanaf 2021 heeft dit evenement voor het eerst in een andere vorm plaatsgevonden. Het evenement duurde twee weken waarbij in de tweede week van het evenement de programmering door de [theater] werd ingevuld.
10. De rechtbank overweegt dat uit het bestreden besluit en de toelichting ter zitting blijkt dat ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar onvoldoende duidelijk was of het evenement in 2022 op vergelijkbare wijze als in 2021 zou plaatsvinden. Verweerder heeft ter zitting voorts gesteld dat verweerder geen vergunning zou verlenen voor het evenement in 2022 als dat op vergelijkbare wijze als in 2021 zou plaatsvinden. Ter zitting heeft [evenementenmanagementbedrijf] toegelicht dat er in oktober/november 2021 wel de intentie was om voor 2022 een [evenement] te organiseren, maar dat de duur ervan tien dagen zou zijn. Dit was slechts een voornemen en de concrete invulling moest nog uitgewerkt worden, zoals blijkt uit de gesprekken die [evenementenmanagementbedrijf] en de [theater] in oktober/november 2021 met elkaar hebben gevoerd. Dat het een voornemen was wordt onderstreept door het feit dat door de [theater] en [evenementenmanagementbedrijf] is medegedeeld dat naar alle waarschijnlijkheid de programmering voor het theaterdeel in 2022 vervalt. Na afloop van de zitting heeft de [theater] op 25 mei 2022 aan de rechtbank, verweerder en eiser laten weten de aanvraag voor het evenement in 2022 is ingekort gezien de risico’s van de organisatie en het tot stand kunnen brengen van een goede culturele programmering.
11. Dit betekent dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser geen procesbelang had bij het ingediende bezwaar, omdat er geen sprake is van herhaling van het evenement van 2021 in 2022.
12. De stelling van eiser dat hij geen rechtsmiddel kan indienen indien in 2022 aan [evenementenmanagementbedrijf] een evenementenvergunning voor 2022 wordt verleend waar eiser het niet mee eens, maakt het voorgaande niet anders. Dit te meer nu het feit dat de afhandeling van de aanvraag van de vergunning in 2021 en de bekendmaking van het besluit waarbij de evenementenvergunning voor 2021 is verleend in 2021 erg laat was, wat verweerder ook heeft erkend, niet wil zeggen dat het in 2022 ook zo gaat. Het staat eiser vrij om rechtsmiddelen in te dienen.

Conclusie en gevolgen

13. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat verweerder geen inhoudelijk oordeel hoefde te geven over eisers ingediende bezwaren omdat hij geen procesbelang heeft en het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. Lange, rechter, in aanwezigheid van mr. M.M. van Luijk-Salomons, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

2.Zie uitspraak van Den Haag van 20 februari 2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:1901, bevestigd door de ABRvS bij uitspraak van 23 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:164