ECLI:NL:RBDHA:2018:1901

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 februari 2018
Publicatiedatum
20 februari 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 7788
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure omtrent evenementenvergunning en handhaving na afloop van het evenement

In deze zaak, uitgesproken door de Rechtbank Den Haag op 20 februari 2018, gaat het om een beroep tegen een besluit van de burgemeester van Bodegraven-Reeuwijk, die op 9 mei 2017 een evenementenvergunning had verleend voor een evenement dat op 30 juni en 1 juli 2017 zou plaatsvinden. Eisers, bewoners van de gemeente, hebben bezwaar gemaakt tegen deze vergunning en verzocht om handhaving, maar hun verzoek werd afgewezen. De rechtbank heeft de bezwaren van eisers tegen de evenementenvergunning en de afwijzing van het handhavingsverzoek niet-ontvankelijk verklaard, omdat het evenement inmiddels had plaatsgevonden en er geen procesbelang meer zou zijn. De rechtbank overweegt dat er geen aanwijzingen zijn dat de vergunninghouder opnieuw een aanvraag voor hetzelfde evenement zou indienen, en dat eisers geen schade hebben geleden door de besluitvorming. De rechtbank heeft het beroep van eisers gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Tevens zijn de proceskosten van eisers vergoed. De uitspraak benadrukt het belang van procesbelang in bestuursrechtelijke procedures, vooral wanneer het gaat om evenementen die reeds hebben plaatsgevonden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 17/7788

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 februari 2018 in de zaak tussen

[eisers], te [plaats], eisers

(gemachtigde: [gemachtigde]),
en

Ide burgemeester van Bodegraven-Reeuwijk en

II het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven-Reeuwijk, hierna: de burgemeester, het college of verweerders
(gemachtigden: R. Karstens en E. Jansen).

Procesverloop

Bij besluit van 9 mei 2017 heeft de burgemeester een evenementenvergunning verleend aan [bedrijf] voor een evenement op 30 juni en 1 juli 2017 op het parkeerterrein van het [locatie] ter hoogte van de [straat] in [plaats].
Op 12 en 14 juni 2017 hebben eisers het college verzocht om handhavend op te treden tegen het aangekondigde evenement.
Bij besluit van 29 juni 2017 heeft het college het verzoek om handhavend op te treden, afgewezen.
Op 29 juni 2017 hebben eisers bezwaar ingediend tegen de verleende evenementenvergunning.
Op 30 juni 2017 hebben eisers bezwaar ingediend tegen afwijzing van het verzoek om handhavend optreden.
Bij samengevoegd besluit van 26 oktober 2017 (het bestreden besluit) hebben verweerders de bezwaren van eisers tegen beide primaire besluiten niet-ontvankelijk verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerders hebben een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2018. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Verweerders hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Verweerders hebben zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eisers geen belang meer hebben bij een inhoudelijke beoordeling van hun bezwaren, nu het festival waarvoor de bestreden vergunning is verleend reeds op 30 juni en 1 juli 2017 heeft plaatsgevonden. Voorts heeft de burgemeester er op gewezen dat niet is gebleken dat de vergunninghouder wederom een aanvraag heeft ingediend voor hetzelfde evenement en dat ook indien er opnieuw een aanvraag zou worden gedaan voor het evenement, geen sprake zal zijn van eenzelfde besluitvorming, omdat dan zeer waarschijnlijk geen evenementenvergunning, maar een omgevingsvergunning wegens afwijking van het bestemmingsplan zal worden verleend.
Indien het evenement in de toekomst op een andere locatie zal worden gehouden, zullen eisers geen belanghebbenden zijn.
2 Eiser hebben betoogd dat, omdat de bezwaarschriften tegen twee verschillende besluiten van twee verschillende bestuursorganen gericht waren, niet in één beslissing op bezwaar hadden mogen worden afgedaan en dat de gemeentesecretaris niet bevoegd was om beide besluiten in mandaat te nemen. Voorts hebben eisers betoogd dat zij nog immer procesbelang hebben bij de ingediende bezwaren, nu gebleken is dat de organisator van [evenement] in 2018 wederom een aanvraag heeft ingediend voor het evenement.
3 De rechtbank overweegt allereerst dat de primaire besluiten weliswaar door respectievelijk de burgemeester en het college zijn genomen, de hiertegen gerichte bezwaarschriften – gezien de nauwe samenhang van beide zaken - gezamenlijk zijn behandeld op de hoorzitting en dat daarop één besluit is genomen namens beide bestuursorganen. Dat de gemeentesecretaris ten onrechte zowel de beslissing in primo als die in bezwaar in mandaat heeft genomen, is bij besluit verzonden op 16 november 2017 hersteld. Niet valt in te zien dat hiertoe niet de bevoegdheid bestond of dat eisers hierdoor anderszins in hun belangen zouden zijn geschaad. Het beroepschrift van eisers van 15 november 2017 is op 16 november 2017 op de griffie afgegeven, zodat aannemelijk is dat eisers op dat moment geen kennis hadden van de bekrachtiging. Een bekrachtiging achteraf maakt een bevoegdheidsgebrek als hier aan de orde niet ongedaan. Het beroep is in zoverre reeds gegrond en komt voor vernietiging in aanmerking.
4 Ten aan van de vraag of verweerders de bezwaren terecht niet-ontvankelijk hebben verklaard vanwege het ontbreken van procesbelang overweegt de rechtbank het volgende.
4.1
Volgens vaste jurisprudentie (zie de Afdeling uitspraak van 24 augustus 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AU1396) geldt dat pas sprake is van (voldoende) procesbelang indien het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Geen uitspraak van de bestuursrechter kan worden gevraagd uitsluitend vanwege de principiële betekenis ervan.
Uit eveneens vaste rechtspraak van de Afdeling (zie bijvoorbeeld een uitspraak van 27 april 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ2666) kan worden afgeleid dat er in beginsel geen procesbelang meer is bij een inhoudelijk oordeel over de vraag of een evenementenvergunning verleend had mogen worden, als het evenement al heeft plaatsgevonden. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 9 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2846, kan een uitzondering worden gemaakt, als aannemelijk is dat nieuwe besluiten over soortgelijke situaties zullen volgen en het evenement dus bijvoorbeeld jaarlijks plaatsvindt. Ingevolge de uitspraak van de Afdeling van 30 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2310 kan het belang bij een inhoudelijk oordeel omtrent de rechtmatigheid van een verleende vergunning dan zijn gelegen in de omstandigheid dat het inhoudelijke oordeel kan worden betrokken bij eventuele toekomstige aanvragen voor een vergunning en de toetsing daarvan. Verder kan volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (zie bijvoorbeeld een uitspraak van 28 februari 2007, ECLI:NL:RVS:2007:AZ9541) procesbelang bestaan indien de betrokkene stelt schade te hebben geleden ten gevolge van bestuurlijke besluitvorming. Daartoe is vereist dat tot op zekere hoogte aannemelijk wordt gemaakt dat deze schade daadwerkelijk is geleden als gevolg van bestuurlijke besluitvorming.
4.2
Gesteld noch gebleken is dat eisers schade te hebben geleden ten gevolge van bestuurlijke besluitvorming.
4.3
Ter beoordeling staat derhalve of eisers aan een eventuele herhaling van hetzelfde evenement een procesbelang kunnen ontlenen.
4.4
De rechtbank is van oordeel dat dit onder de gegeven omstandigheden niet het geval is. Zij overweegt daartoe dat de organisator van [evenement] in 2018 een vooraanmelding met het oog op de evenementenkalender heeft ingediend voor een vergelijkbaar evenement, maar dat dit nog geen aanvraag is. Voorts heeft verweerder uiteengezet dat indien een aanvraag wordt ingediend, deze zal worden behandeld als een aanvraag voor een omgevingsvergunning, en niet, zoals in 2017 het geval was, een evenementenvergunning. Van eenzelfde vergunning zal derhalve geen sprake zijn. Nu niet aannemelijk is gemaakt dat nieuwe, vergelijkbare, besluiten over vergunningverlening zullen volgen, kunnen eiseres hieraan geen procesbelang ontlenen.
Dat verweerders voor eventuele (andersoortige) toekomstige evenementen op dezelfde locatie in de toekomst vergunningen kunnen verlenen, maakt dit niet anders, aangezien het niet mogelijk is om aan onzekere toekomstige gebeurtenissen procesbelang te ontlenen in onderhavige procedure. Eisers kunnen overigens wederom rechtsmiddelen indienen indien er in de toekomst van enig evenement – in de vorm van evenementenvergunning dan wel een omgevingsvergunning - op deze locatie sprake zal zijn, indien zij daarbij tenminste als belanghebbende zijn aan te merken.
5 Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit op grond van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht geheel in stand te laten.
6 Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, veroordeelt de rechtbank verweerders in de proceskosten van eisers en bepaalt dat verweerders aan eisers de proceskosten het door hun betaalde griffierecht vergoeden.
De rechtbank stelt de proceskosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de beroepsfase vast op
€ 1002,00. De rechtbank gaat hierbij uit van 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,00 en een wegingsfactor 1.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond,
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- bepaalt dat verweerders aan eisers het betaalde griffierecht van € 168,- vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1002,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van mr. H.G. Egter van Wissekerke, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 februari 2018.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.