Overwegingen
[school 1] is een school voor vmbo/havo leerlingen en is gericht op media en vormgeving. De school valt onder de verantwoordelijkheid van eiseres. De school was tijdelijk gehuisvest op twee locaties in Utrecht, te weten [adres 2] en [adres 3] en [adres 4] (tezamen één locatie). Vanwege groei van [school 1] is daar de locatie [locatie 1] aan de [adres 5] bij gekomen. Voor [school 1] wordt op dit moment een nieuwe unilocatie gebouwd aan de [locatie 2] . Totdat deze nieuwbouw klaar is, moet [school 1] tijdelijk worden gehuisvest. Omdat de locatie [locatie 1] als permanente huisvesting is bestemd voor het [school 2] en het schoolgebouw voor deze bestemming moet worden verbouwd, moet [school 1] dat gebouw verlaten. Verweerder heeft het schoolgebouw aan de [adres 1] toegekend als locatie waar [school 1] (tijdelijk) naar toe moet verhuizen.
Het bestreden besluit ziet zowel op de beslissing van verweerder om de locatie [adres 1] aan te wijzen als tijdelijke huisvestingsvoorziening voor [school 1] , als op de afwijzing door verweerder van de spoedaanvraag om uitbreiding van de onderwijshuisvesting voor [school 1] .
Eiseres is het niet eens met de toewijzing van de [adres 1] als tijdelijke huisvestingslocatie voor de resterende periode tot aan de oplevering van de locatie aan de [locatie 2] . Het schoolgebouw is volgens eiseres mede vanwege zijn monumentale status niet geschikt voor het onderwijs dat door [school 1] wordt verzorgd. Ook kampt [school 1] met een capaciteitsprobleem waarvoor het schoolgebouw geen oplossing biedt. Eiseres heeft om die reden een spoedaanvraag om bekostiging van uitbreiding onderwijshuisvesting ingediend. Deze aanvraag is door verweerder afgewezen. Eiseres kan zich hier niet mee verenigen.
De rechtbank zal eerst beoordelen of verweerder met het indienen van de schriftelijke reactie met bijlagen van 28 maart 2022 in strijd heeft gehandeld met de goede procesorde op grond waarvan deze reactie buiten beschouwing moet worden gelaten dan wel aan eisers gelegenheid moet worden geboden om hier alsnog op te reageren.
Is er strijd met de goede procesorde?
Op 28 maart 2022 heeft verweerder een schriftelijke reactie met bijlagen ingediend, waaronder een deskundigenrapport van 4Advies van diezelfde datum. Eiseres heeft aangevoerd dat deze reactie zodanig laat is ingediend dat deze buiten beschouwing moet blijven dan wel dat zij een termijn moet krijgen om hier nog schriftelijk op te reageren.
De rechtbank ziet hiervoor geen aanleiding. Tot tien dagen voor de zitting kunnen partijen nadere stukken indienen, tenzij dat in strijd is met een goede procesorde. Dat is het geval indien de nadere argumenten, nadere gegevens of nadere stukken verwijtbaar zodanig laat worden ingediend, dat de andere partijen worden belemmerd om daarop adequaat te reageren of de goede voortgang van de procedure daardoor anderszins wordt belemmerd.Daarvan is in dit geval geen sprake. De schriftelijke reactie van 28 maart 2022 met bijlagen is een reactie op door eiseres op 24 en 25 maart 2022 naar voren gebrachte standpunten en ingediende stukken, waaronder een deskundigenrapport van Maar!bouwmanagement, en bevat informatie die reeds bij eiseres bekend is. De reactie zelf bouwt voort op standpunten die vanaf het begin van de procedure partijen verdeeld houden en bevat dus geen nieuw ingenomen standpunten en/of argumentatie waarop eiseres niet meer voor of op zitting adequaat heeft kunnen reageren. De tien bijlagen zijn behoudens het deskundigenrapport van 4Advies (qua inhoud) alle bij eiseres bekend. Het rapport van 4Advies is ook gebaseerd op bij partijen bekende gegevens en de door eiseres ingeschakelde deskundige heeft verder op de conclusies van dit rapport kunnen reageren. De rechtbank ziet daarom geen grond voor het oordeel dat eiseres door de late indiening van de schriftelijke reactie is belemmerd om daarop voldoende te reageren. Ook anderszins bestaat geen grond voor het oordeel dat de goede voortgang van de procedure door de indiening van de schriftelijke reactie is belemmerd. De rechtbank ziet dus geen aanleiding om de schriftelijke reactie van verweerder van 28 maart 2022 vanwege strijd met de goede procesorde buiten beschouwing te laten dan wel eiseres nog een termijn te geven hierop schriftelijk te reageren.
Wat moet de rechtbank beoordelen?
7. De rechtbank zal in zijn verdere beoordeling aandacht besteden aan de afspraken die zijn gemaakt in het kader van het zogenoemde ‘treintje’. Daarna zal de rechtbank de voorziening medegebruik van het schoolgebouw aan de [adres 1] en de betekenis die in dit verband aan het besluit van 16 december 2019 moet worden toegekend, bespreken. De geschiktheid van de locatie aan de [adres 1] zal vervolgens worden beoordeeld, waarna ingegaan wordt op de spoedprocedure en de afwijzing van de aanvraag die in het kader van de procedure is genomen.
Voorgeschiedenis en het ‘treintje’
8. In 2017 zijn afspraken gemaakt tussen verweerder en de schoolbesturen over de te realiseren nieuwbouw voor – onder andere – [school 1] en het doorschuiven van verschillende scholen naar bestaande tijdelijke huisvestingslocaties (‘treintje’). De school [school 1] zou volgens dit ‘treintje’ in het jaar 2019 de unilocatie aan de [locatie 3] betrekken. Eiseres stelt om die reden akkoord te zijn gegaan met meerdere zeer verouderde panden als tijdelijke huisvesting. Dit heeft volgens eiseres grote gevolgen gehad voor de kwaliteit van onderwijs en het welzijn van leerlingen en medewerkers. Eiseres vindt het tegen deze achtergrond stuitend dat [school 1] weer een ongeschikt schoolgebouw als dat aan de [adres 1] moet betrekken.
9. De rechtbank stelt vast dat de afspraken die in het kader van het ‘treintje’ met eiseres zijn gemaakt om financiële redenen geen doorgang hebben kunnen vinden. De teleurstelling van eiseres hierover is begrijpelijk, maar de omstandigheid dat de unilocatie aan de [locatie 3] niet voor [school 1] beschikbaar kwam, brengt niet met zich mee dat verweerder al om die reden van het besluit tot toewijzing van de [adres 1] als tijdelijke huisvesting had moeten afzien. De afspraken die in het kader van het ‘treintje’ zijn gemaakt, dienden de planbaarheid en voorzienbaarheid van de te regelen huisvesting in een tijd waarin – zo begrijpt de rechtbank – er een flinke toename was van het aantal leerlingen in de stad Utrecht en er sprake was van een transitieperiode. Deze afspraken binden verweerder niet in de zin dat van deze afspraken niet kan worden teruggekomen indien blijkt dat deze financieel niet haalbaar zijn. Ook niet indien hieraan een inschattingsfout aan de kant van verweerder ten grondslag ligt, zoals door eiseres is gesteld. De vraag of de locatie aan de [adres 1] voor een school als [school 1] geschikt is, zal hieronder worden besproken. Ook de omstandigheden dat eiseres in het verleden naar eigen zeggen noodgedwongen minder ideale locaties heeft geaccepteerd, zoals de Noordse Parklaan, en een ingediende (reguliere) aanvraag om tijdelijke uitbreiding in 2020 op verzoek van verweerder weer heeft ingetrokken, maken op zichzelf niet dat verweerder het besluit tot toewijzing van de [adres 1] niet meer kon nemen.
De voorziening medegebruik van het schoolgebouw aan de [adres 1]
10. Bij besluit van 16 december 2019 heeft verweerder aan eiseres de gevraagde voorziening uitbreiding tijdelijk toegekend. Ter uitwerking van dit besluit is [school 1] per augustus 2020 tijdelijk gehuisvest in de locatie [locatie 1] . In het primaire besluit II heeft verweerder een alternatieve locatie toegekend voor [locatie 1] , namelijk de [adres 1] , waarmee volgens verweerder opnieuw uitwerking is gegeven aan het besluit van 16 december 2019.
11. Eiseres betwist dat de locatie [adres 1] is toegekend als uitvloeisel van het besluit van 16 december 2019. Zij stelt dat dit is gedaan in reactie op haar spoedaanvraag. Met het besluit van 16 december 2019 is de locatie [locatie 1] toegekend totdat de nieuwbouw in de [locatie 2] gereed zou zijn en het is niet mogelijk om onder de noemer ‘uitbreiding tijdelijk’ het ene tijdelijke gebouw tussentijds in te wisselen voor een ander tijdelijk gebouw. Eiseres ziet aanknopingspunten voor haar standpunt in artikel 2 van de Verordening Voorzieningen Huisvesting Onderwijs Gemeente Utrecht 2015, waarin staat dat een voorziening ‘uitbreiding’ altijd gaat om een toekenning van een uitbouw of gebouw voor de huisvesting van de school.
12. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat het besluit van 16 december 2019 niet over de toekenning van een specifiek gebouw gaat. Bij dit besluit is de voorziening ‘uitbreiding tijdelijk’ ten behoeve van [school 1] toegekend vanwege een toegenomen aantal leerlingen. In dit besluit wordt niet de locatie genoemd; in het besluit staat dat er gezocht moet worden naar een tijdige oplossing en dat men met elkaar in gesprek is hierover. Met het ondertekenen van de Gebruiksovereenkomst tussen verweerder en eiseres voor de locatie [locatie 1] is hieraan voor de periode 30 juli 2020 tot 1 augustus 2021 invulling gegeven. Het primaire besluit II strekt tot toekenning van een alternatieve locatie voor [locatie 1] , omdat eiseres deze locatie moet verlaten. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank dus opnieuw feitelijke invulling gegeven aan het besluit van 16 december 2019, zoals verweerder ook stelt. De aanknopingspunten die eiseres ziet voor haar standpunt in artikel 2 van de Verordening Voorzieningen Huisvesting Onderwijs Gemeente Utrecht 2015 ziet de rechtbank niet. In dit artikel wordt inderdaad gesproken over de ingebruikneming van ‘gebouwen’, maar hieruit volgt niet dat een eenmaal toegewezen tijdelijke gebouw niet zou kunnen worden vervangen door een ander tijdelijk gebouw.
13. De rechtbank volgt eiseres ook niet in haar betoog dat [locatie 1] is toegekend totdat de nieuwbouw in de [locatie 2] in 2025 gereed zou zijn. Dit volgt niet uit het besluit van 16 december 2019, omdat daarin slechts wordt opgemerkt dat er een oplossing gezocht moet worden voor de periode totdat de vervangende nieuwbouw in de [locatie 2] gereed is. Zoals eerder opgemerkt, wordt in dit besluit niet gerept van de locatie [locatie 1] . Uit de Gebruiksovereenkomst voor [locatie 1] blijkt bovendien dat het gebruik van de locatie [locatie 1] voor de periode van één jaar werd toegekend. Ook daaraan heeft eiseres dus geen verwachtingen kunnen ontlenen dat zij tot aan het gereedkomen van de nieuwbouw in [locatie 1] gehuisvest kon blijven. Eiseres heeft ook anderszins niet aannemelijk gemaakt dat zij hierop mocht vertrouwen.
Is de [adres 1] een geschikte locatie?
14. Eiseres voert aan dat de [adres 1] geen geschikte locatie is voor het praktijkonderwijs dat zij aan haar vmbo-leerlingen geeft. Daarvoor zijn grote lokalen en moderne faciliteiten nodig. Dat volgt ook uit bijlage I van de Verordening. Door de monumentale status is het pand ook niet op korte termijn geschikt te maken. Eiseres heeft Maar!bouwmanagement een ruimtelijke haalbaarheidsstudie laten doen. Uit de rapporten van 25 januari en 24 maart 2022 blijkt dat het pand een onveilige entree heeft en zelfs na een verbouwing maar geschikt is voor 175 leerlingen, terwijl er in [locatie 1] in 2021 300 leerlingen waren gehuisvest.
15. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de [adres 1] wel een geschikte locatie is. De [adres 1] dient ter vervanging van de locatie [locatie 1] . Beide locaties zijn onderwijsgebouwen, zijn ongeveer even groot en liggen beide nagenoeg op eenzelfde afstand van de hoofdlocatie aan de [adres 2] . De [adres 1] is op dit moment het enige beschikbare gebouw in de onderwijsportefeuille van verweerder en is beschikbaar totdat [school 1] naar haar definitieve nieuwbouw kan verhuizen in 2025/2026. Ter nadere onderbouwing van zijn standpunt overlegt verweerder in beroep een deskundigenrapport van 4Advies.
16. Verweerder is op grond van artikel 76b van de Wet op het voorgezet onderwijs (Wvo) verantwoordelijk voor de zorg van de huisvesting van het voortgezet onderwijs. In de Verordening huisvesting scholen gemeente Utrecht (de Verordening) en het Meerjarenperspectief onderwijshuisvesting 2016-2025 wordt hieraan nadere invulling gegeven. Daarnaast hanteert verweerder voor de inzet en toekenning van huisvesting voor scholen de Werkwijze tijdelijke huisvesting van scholen van 6 juli 2021 en de Huisvestingsafspraken voortgezet onderwijs die onderdeel uitmaken van de VO-groeiopgave van 31 maart 2017 en 29 mei 2019.
17. De rechtbank stelt voorop dat verweerder verantwoordelijk is voor de huisvesting van alle scholen in Utrecht. Daarmee dient zij een algemeen maatschappelijk belang. Deze zorgplicht van artikel 76b van de Wvo is uitgewerkt in de daarop volgende artikelen. Artikel 76f, vijfde lid, van de Wvo bepaalt dat verweerder bevoegd is een gedeelte van de gewenste voorziening dan wel een andere voorziening dan gewenst te verstrekken. Verweerder moet zich een eigen oordeel vormen over de vraag welke voorziening noodzakelijk is.Dit betekent dat een school, na afweging van alle belangen, waaronder financiële, geconfronteerd kan worden met een voorziening die niet of minder gewenst is, zoals in dit geval. De vraag die de rechtbank nu moet beantwoorden is of verweerder na afweging van alle belangen tot het oordeel heeft kunnen komen dat de nadelige gevolgen van het besluit tot toewijzing van de [adres 1] aan eiseres niet onevenredig zijn tot de met het besluit te dienen doelen.
18. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. Het doel van het besluit is om [school 1] te voorzien van huisvesting totdat de nieuwbouw aan de [locatie 2] gereed is. Omdat het om tijdelijke huisvesting gaat, hoeven daaraan niet dezelfde eisen gesteld te worden als aan permanente huisvesting. Eiseres heeft ter ondersteuning van haar standpunt dat de locatie [adres 1] niet geschikt is als onderwijslocatie verwezen naar rapporten van Maar!bouwmanagement van 25 januari en 24 maart 2022. Maar!bouwmanagement heeft voor haar ruimtelijke haalbaarheidsstudie het onderwijsconcept van [school 1] als uitgangspunt genomen dat is opgenomen in het Programma van Eisen voor de nieuwbouw (= permanente huisvesting). Dit is geen juist uitgangspunt omdat daarmee aan tijdelijke huisvesting eisen worden gesteld die gelden voor de permanente huisvesting. Met de resultaten van deze haalbaarheidsstudie toont eiseres daarom de ongeschiktheid van de locatie aan de [adres 1] als tijdelijke locatie niet aan. Maar!bouwmanagement gaat in haar haalbaarheidsstudie ook voorbij aan de omstandigheid dat [school 1] beschikt over meerdere locaties en dat de leerlingen dus ook niet hun gehele lesprogramma op de locatie [adres 1] hoeven te volgen.Dat is nu ook niet het geval en op verweerder rust vanuit haar zorgplicht voor huisvesting ook niet de verplichting om hiervoor zorg te dragen. Het gebouw aan de [adres 1] is van oorsprong een schoolgebouw, dat wat bruto vloeroppervlak betreft iets groter is dan [locatie 1] . Weliswaar is het een monumentaal oud gebouw, maar eiseres heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het gebouw niet (tijdelijk) geschikt te maken is voor het moderne onderwijs dat zij verzorgt. Uit het deskundigenrapport van 4Advies dat verweerder heeft ingebracht, blijkt dat met inachtneming van de monumentale status van het gebouw denkbaar is dat aanpassingen worden aangebracht. Daarbij is de mogelijkheid geopperd om, met behoud van de oorspronkelijke structuur van het gebouw, twee grote praktijklokalen te vormen, die voor het schoolconcept van eiseres zo belangrijk zijn. Eiseres heeft niet uitgelegd waarom deze oplossing niet afdoende zou zijn en nader onderzocht dient te worden. Verder heeft eiseres haar stelling dat het gebouw slechts geschikt is voor 175 leerlingen onvoldoende onderbouwd. In het rapport van Maar!bouwmanagement wordt dit gesteld en op zitting is in dit verband verwezen naar de plattegrond, maar niet is inzichtelijk gemaakt hoe het aantal leerlingen aan de hand van de plattegrond is berekend. Verweerder heeft met het rapport van 4Advies wel een inzichtelijke berekening ingebracht, waaruit blijkt dat het gebouw geschikt is voor 280 tot 300 leerlingen. Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder het schoolgebouw aan de [adres 1] heeft mogen aanwijzen als tijdelijke huisvesting ter overbrugging van de periode tot aan de oplevering van de nieuwbouw.
19. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd waarom de door eiseres voorgestelde alternatieven, zoals uitstel van de verhuizing van het [school 2] of tijdelijke huisvesting in het gebouw de Alchemist, niet wenselijk of haalbaar zijn. De rechtbank verwijst hierbij naar paragraaf 5.7.5 van de schriftelijke reactie van 28 maart 2022 waarin nogmaals is uiteengezet welke mogelijkheden door verweerder allemaal zijn bekeken als alternatief voor de locatie [adres 1] . De door eiseres geschetste omstandigheden over het ‘treintje’, de verwachtingen die zij in dit verband had en de gevolgen die de nieuwe tijdelijke locatie heeft voor de leraren en leerlingen van [school 1] , zijn omstandigheden die verweerder geen reden hebben hoeven geven om af te zien van de toewijzing van de [adres 1] als tijdelijke locatie. Verweerder heeft aangegeven dat zij het algemeen belang dient om alle scholen te voorzien van adequate huisvesting. Uit het meerjarenplan blijkt dat het streven is om voor alle leerlingen een goed en gezond gebouw te realiseren. Dit is ten aanzien van [school 1] ook aan de orde met de nieuwbouw aan de [locatie 2] . Dat [school 1] met het schoolgebouw aan de [adres 1] tot aan deze nieuwbouw concessies moet doen, wordt door verweerder niet betwist. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze concessies (voor de leerlingen en leraren) zo groot zijn dat de toewijzing van de [adres 1] ten opzichte van het doel niet meer als evenredig kan worden aangemerkt. Dat eiseres in het kader van het ‘treintje’ een ander schoolgebouw in het vooruitzicht was gesteld, is ook niet een omstandigheid die verweerder in het kader van de belangenafweging tot een andere beslissing had moeten leiden. Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat een tijdelijke verhuizing van [school 1] naar het schoolgebouw aan de [adres 1] na afweging van alle belangen niet zodanig onevenredig is dat dit niet van eiseres gevraagd kan worden.
De spoedprocedure
19. Eiseres heeft op 9 juli 2021 een spoedaanvraag ingediend voor uitbreiding en/of ingebruikneming van huisvesting vanwege het verlaten van de locaties [adres 6] en [locatie 1] en om vervangende huisvesting voor de locaties [adres 3] en [adres 4] . Deze spoedaanvraag heeft eiseres ingediend naar aanleiding van het bericht van verweerder dat [school 1] naar de locatie [adres 1] moet verhuizen. Verweerder heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de aanvraag al moet worden afgewezen omdat eiseres de aanvraag om uitbreiding in de reguliere procedure had kunnen doen. Subsidiair wordt de aanvraag afgewezen omdat na ingebruikneming van de locatie [adres 1] het verschil in huisvestingsbehoefte en huisvestingscapaciteit kleiner is dan 10% van de bestaande capaciteit. Er is dus geen reden om in tijdelijke uitbreiding te voorzien.
Omvang van het geschil
19. In de spoedaanvraag heeft eiseres gevraagd om vervangende huisvesting voor de locaties [adres 3] en [adres 4] . Deze aanvraag heeft verweerder afgewezen. Op zitting heeft eiseres gezegd dat het beroep zich niet langer tegen deze afwijzing richt. De rechtbank zal daarover dan ook niet oordelen.
Had eiseres de aanvraag in de reguliere procedure in kunnen dienen?
19. In artikel 76i van de Wvo is bepaald dat het bevoegd gezag van een andere dan een gemeentelijke school dat een voorziening in de huisvesting wenst die niet in het programma, bedoeld in artikel 76f, is opgenomen, maar die gelet op de voortgang van het onderwijs geen uitstel kan lijden, een aanvraag om bekostiging van die voorziening indient bij burgemeester en wethouders (beschikkingen op aanvragen met een spoedeisend karakter).
19. Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat eiseres de aanvraag om uitbreiding in de reguliere procedure (artikel 76f van de Wvo) in had kunnen dienen en dat al om die reden de spoedaanvraag wordt afgewezen. Eiseres bestrijdt dat zij de aanvraag in de reguliere procedure had kunnen doen. Er was immers zicht op een passende oplossing in de vorm van het ‘treintje’. Een afspraak waarvan na 1 maart 2021 duidelijk werd dat deze definitief geen doorgang zou vinden.
19. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt. Aanvragen voor huisvestings-voorzieningen voor scholen worden in beginsel gedaan in de reguliere procedure van artikel 76f van de Wvo. Op die manier is verweerder in staat om jaarlijks een Huisvestings-programma vast te stellen en wordt de huisvestingsbehoefte voorzienbaar en planbaar. De spoedprocedure van artikel 76i van de Wvo is bedoeld om tussentijdse onvoorziene calamiteiten op te vangen. Dit volgt uit de wetsgeschiedenisen de systematiek van de Wvo.
De stelling van eiseres dat zij genoodzaakt was een spoedaanvraag in te dienen, nadat duidelijk was geworden dat de huisvesting volgens het ‘treintje’ niet door zou gaan, volgt de rechtbank niet. Zoals eiseres in haar bezwaarschrift opmerkt, was in december 2020 al bekend dat het ‘treintje’ geen doorgang zou vinden. Op dat moment was het leerlingaantal bekend en was er nog voldoende tijd om een reguliere aanvraag in te dienen. Er was dus geen sprake van een onvoorziene situatie. Los van de omstandigheid dat hier geen sprake is van een onvoorziene omstandigheid, vereist artikel 76i van de Wvo ook dat er sprake is van een situatie waarin de voortgang van het onderwijs in geding is. In dat verband zal de rechtbank het door verweerder subsidiair ingenomen standpunt beoordelen en de vraag beantwoorden of na ingebruikneming van de locatie [adres 1] het verschil in huisvestingsbehoefte en bestaande huisvestingscapaciteit groter is dan 10% op grond waarvan volgens de Verordening recht bestaat op uitbreiding van de capaciteit.
Heeft eiseres recht op uitbreiding van de huisvestingscapaciteit?
25. Eiseres voert aan dat de locatie [adres 1] niet voorziet in de huisvestingsbehoefte. Deze locatie is volgens haar te klein voor het totale aantal leerlingen. De aanvraag om uitbreiding is ten onrechte afgewezen.
25. Artikel 26, vierde lid, van de Verordeningbepaalt – voor zover relevant – dat de noodzaak van het uitbreiden van een schoolgebouw aanwezig is als de capaciteit van een schoolgebouw minimaal zoveel kleiner is dan de ruimtebehoefte van een schoolgebouw voor voortgezet onderwijs: 10% van de bestaande capaciteit.
27. Bij het vaststellen van de huisvestingsbehoefte is verweerder uitgegaan van een aantal van 1000 leerlingen (600 vmbo en 400 havo). Dit aantal is gebaseerd op de groeiafspraken die zijn gemaakt tussen verweerder en de scholen voor voortgezet onderwijs in Utrecht. Eiseres voert aan dat verweerder uit had moeten gaan van het werkelijke aantal leerlingen ten tijde van de aanvraag, te weten 826 vmbo leerlingen en 222 havo leerlingen. De gemaakte groeiafspraken zijn niet bindend, zodat verweerder daar geen beroep op kan doen en uit moet gaan van het werkelijke aantal leerlingen zoals de Verordening voorschrijft.
27. Tussen partijen is niet in geschil dat verweerder en eiseres in 2017 en 2019 groeiafspraken (de VO-groeiopgave) hebben gemaakt om gezamenlijk het fors groeiend aantal leerlingen in de stad Utrecht op te vangen. In de VO-groeiopgave is expliciet neergelegd dat de gezamenlijke besturen ervoor kiezen om voor nieuwbouw en uitbreiding van de huisvesting voor het voortgezet onderwijs buiten de Verordening onderwijshuisvesting om afspraken te maken en dat de schoolbesturen alleen een beroep doen op de Verordening onderwijshuisvesting als dit is afgesproken in en aansluit bij de VO-groeiopgave. Voor [school 1] is de afspraak gemaakt dat deze school per augustus 2025 zal zijn gegroeid tot een aantal van 600 vmbo-leerlingen en 400 havo-leerlingen. Daarbij is verder afgesproken dat het is toegestaan 10% meer leerlingen aan te nemen dan het afgesproken aantal, maar dat voor deze extra leerlingen het schoolbestuur geen beroep doet op extra huisvesting.
27. Naar het oordeel van de rechtbank valt niet in te zien waarom de gemaakte afspraken niet bindend zouden zijn. Het gaat hier om een overeenkomst waaraan partijen in beginsel gebonden zijn. De stelling dat verweerder door nakoming van deze overeenkomst te vragen in strijd handelt met de Verordening uit 2015, kan de rechtbank verder niet volgen. Ook in die Verordening wordt uitgegaan van leerlingenprognoses als criterium voor het bepalen van de noodzaak tot het verkrijgen van een voorziening.In de Verordening die nu van toepassing is, is zelfs de mogelijkheid opgenomen om op dit punt tot afspraken te komen.De rechtbank volgt verweerder dat het standpunt van eiseres over de afspraken en de vraag of deze bindend zijn, niet houdbaar is gelet op de belangen om ten aanzien van de huisvesting van scholen te komen tot een voorzienbaar, programmeerbaar en financieel beheersbaar systeem. Verweerder heeft dan ook terecht gerekend met een leerlingaantal van 1000 (600 vmbo en 400 havo) bij de vaststelling van de huisvestingsbehoefte.
30. De vraag die partijen vervolgens verdeeld houdt, is de vraag hoeveel m² hoort bij een leerlingenaantal van 1000, gespecificeerd naar 600 vmbo-leerlingen en 400 havo-leerlingen. Verweerder komt in het bestreden besluit op 9.146 m2 BVO (berekend met de Verordening Voorzieningen Huisvesting Onderwijs Gemeente Utrecht 2015) en eiseres op 9.712 m² BVO. Verweerder heeft uitgelegd dat het verschil in beide berekeningen zit in de aantal keren dat de vaste voet van 890 m2 BVO in de berekening is meegenomen. Verweerder heeft deze vaste voet éénmaal opgenomen in zijn berekening en eiseres driemaal, waarbij de rechtbank voor de duidelijkheid opmerkt dat verweerder op zitting heeft uitgelegd dat [school 1] onder de Verordening 2021 nog maar recht heeft op 7.752 m² BVO bij 1000 leerlingen.
30. In de bijlage bij de Verordening staat in artikel 4 wanneer recht bestaat op een vaste voet bij de berekening van het aantal vierkante meters bruto vloeroppervlakte Uit de tabel blijkt dat per instelling bij een hoofdvestiging en bij een dislocatie van meer dan 500 leerlingen met een vaste voet van 980 m2 wordt gerekend. Bij een dislocatie van minder dan 500 leerlingen is de vaste voet 0 m2. [school 1] heeft één hoofdvestiging en twee dislocaties met ieder minder dan 500 leerlingen. Dit betekent dat eiseres slechts eenmaal recht heeft op de vaste voet van 980 m2 en dat de berekening van verweerder waarin éénmaal de vaste voet van 980 m2 is opgenomen juist is. Alle locaties tezamen (inclusief de [adres 1] ) hebben een BVO van 8.607 m2, zodat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen recht bestaat op uitbreiding, omdat het verschil tussen de benodigde capaciteit van 9.146 m2 en de beschikbare capaciteit van 8.607 m2 minder is dan 10%. De rechtbank verwijst in dit verband ook nog naar het eerder aangehaalde rapport van 4advies waarin ook nog eens is bevestigd dat de locatie van de [adres 1] voorziet in de ruimtebehoefte van [school 1] .
Conclusie
30. Uit al hetgeen hiervoor is overwogen volgt de conclusie dat het besluit van verweerder niet onrechtmatig is. Ook wat eiseres overigens nog heeft aangevoerd, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
30. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.