ECLI:NL:RBMNE:2022:2172

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
31 mei 2022
Publicatiedatum
7 juni 2022
Zaaknummer
UTR 20/3401 en UTR 20/3157
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vaststelling mate van arbeidsongeschiktheid WIA-uitkering door werkgever en werknemer

In deze zaak hebben een werknemer en zijn werkgever beroep ingesteld tegen de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van de werknemer door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). De werknemer, die als bestuursadviseur werkte, had zich op 25 september 2017 ziekgemeld vanwege gezondheidsklachten en had na twee jaar ziekte een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend. Het UWV kende de werknemer een WIA-uitkering toe met een arbeidsongeschiktheid van 58,56%. De werknemer en werkgever waren het hier niet mee eens en stelden dat de werknemer 100% arbeidsongeschikt was of in aanmerking moest komen voor een IVA-uitkering.

De rechtbank heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat het medisch en arbeidskundig onderzoek door het UWV zorgvuldig was uitgevoerd. De rechtbank oordeelde dat de verzekeringsartsen voldoende informatie hadden verzameld en dat de conclusies die zij trokken over de belastbaarheid van de werknemer goed onderbouwd waren. De rechtbank concludeerde dat de mate van arbeidsongeschiktheid van 59,84% correct was vastgesteld en dat de beroepen van de eisers ongegrond waren. De uitspraak werd gedaan op 31 mei 2022, waarbij de rechtbank ook besliste dat de eisers geen griffierecht terugkregen en geen vergoeding van proceskosten ontvingen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 20/3401 en UTR 20/3157

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 mei 2022 in de zaak tussen

UTR 20/3401

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser (werknemer)

(gemachtigde: mr. M. Tracey),
UTR 20/3157

Gemeente Zeist, uit Zeist, eiseres (werkgever)

(gemachtigde: M.J.A. van den Bogaart),
hierna ook samen te noemen eisers,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: M. van Mourik).

Inleiding

Werknemer heeft geen toestemming gegeven voor het verstrekken van zijn medische gegevens aan zijn werkgever. In deze uitspraak zal daarom in algemene termen gesproken worden over de medische gegevens van werknemer om te voorkomen dat deze gegevens alsnog via deze uitspraak bekend worden gemaakt.
Werknemer werkte als bestuursadviseur bij de werkgever voor ongeveer 35,86 uur per week. Op 25 september 2017 heeft hij zich wegens gezondheidsklachten ziekgemeld. Na twee jaar ziekte heeft werknemer bij verweerder een aanvraag ingediend voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (Wet WIA).
Naar aanleiding hiervan heeft er een medisch en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Dit heeft geleid tot het besluit van 17 december 2019 (het primaire besluit). In dit besluit heeft verweerder aan werknemer per 19 oktober 2019 een WIA-uitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 58,56%.
Eisers hebben tegen dit besluit bezwaar gemaakt. In het besluit van 11 augustus 2020 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard. Werknemer is voor 59,84% arbeidsongeschiktheid verklaard en zijn restverdiencapaciteit is op een bedrag van € 2.199,47per maand vastgesteld. De hoogte van de WIA-uitkering is ongewijzigd gebleven.
Eisers hebben apart beroep tegen het bestreden besluit 1 ingesteld.
Op 19 november 2020 heeft verweerder een gewijzigd besluit op bezwaar (het bestreden besluit 2) genomen. In dit besluit is het bezwaar van eisers alsnog gegrond verklaard, omdat de restverdiencapaciteit tijdens de bezwaarfase is gewijzigd. De mate van arbeidsongeschiktheid van de aan werknemer toegekende arbeidsongeschiktheidsuitkering is ongewijzigd gebleven. Verder heeft verweerder de in bezwaar door eisers gemaakte proceskosten aan hen vergoed.
De beroepen van eisers hebben automatisch ook betrekking op het bestreden besluit 2. [1]
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De beroepen van eisers zijn gelijktijdig behandeld op de online zitting van 11 oktober 2021. Werknemer is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens werkgever is haar gemachtigde verschenen, bijgestaan door bedrijfsarts en niet-praktiserend verzekeringsarts [A] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door de gemachtigde mr. E. de Roy van Zuydewijn.
Het onderzoek op de zitting is vervolgens geschorst om werknemer in de gelegenheid te stellen de ontbrekende stukken in het dossier opnieuw in te brengen. Deze stukken heeft werknemer op 12 oktober 2021 aan de rechtbank toegezonden. Hierop heeft verweerder met het aanvullend rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 november 2021 gereageerd. Werkgever heeft op 15 april 2022 een reactie op dit rapport gegeven.
De beroepen van eisers zijn opnieuw gelijktijdig behandeld op de online zitting van 25 april 2022. Werknemer was daarbij aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens de werkgever is haar gemachtigde verschenen, bijgestaan door [A] . Verweerder heeft zich schriftelijk voor de zitting afgemeld.

Het geschil en beoordelingskader

1. Deze zaken gaan over de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van werknemer. Volgens verweerder is de mate van arbeidsongeschiktheid van de werknemer juist vastgesteld op 59,84%. Eisers zijn het hier niet mee eens en vinden dat werknemer helemaal niet kan werken. Aan de hand van wat partijen naar voren hebben gebracht, zal de rechtbank beoordelen of verweerder de mate van arbeidsongeschiktheid van werknemer correct heeft vastgesteld. Daarbij gaat het om de gezondheidssituatie van werknemer op
19 oktober 2019 (datum in geding).
2. De rechtbank moet bekijken of verweerder de regels uit de wet goed heeft toegepast. Daarbij is het zo dat verweerder dit soort besluiten mag baseren op rapporten van zijn verzekeringsartsen. Deze rapporten moeten dan wel aan een aantal voorwaarden voldoen:
- de rapporten moeten op een zorgvuldige manier tot stand zijn gekomen;
- ze mogen geen tegenstrijdigheden bevatten en;
- de conclusies moeten voldoende begrijpelijk zijn.
Verder is het zo dat degene die het niet eens is met het oordeel van een verzekeringsarts dat moet onderbouwen met medische stukken. Bij de rechtbank werken namelijk geen artsen en de rechtbank kan zelf dus niet zomaar zeggen dat een verzekeringsarts een onjuiste medische conclusie heeft getrokken. Dit betekent dat hoe iemand zich zelf voelt zonder dat daar een medische onderbouwing van is, niet genoeg is om bij de rechtbank gelijk te krijgen.

De beoordeling van het geschil

De medische kant van de besluiten - zorgvuldigheid van het medisch onderzoek
3.1
Eisers stellen allereerst dat het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep onzorgvuldig en onvolledig is geweest.
3.2
Werknemer voert aan dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte enkel het rapport van Altrecht volgt en de andere aanwezige medische gegevens naast zich heeft neergelegd, omdat deze van een eerdere of latere datum zijn. Werkgever voert aan dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen adequate hernieuwde beoordeling heeft verricht, maar dat hij enkel de doorlopen stappen in de primaire beoordeling heeft gecheckt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen aanleiding gezien om verdere en actuele medische informatie bij de huidige behandelaars van werknemer op te vragen. Het lijkt er volgens werkgever op dat de door werknemer aangeleverde medische informatie van de behandelaar [B] niet is meegewogen in de beoordeling.
4. De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is van een onzorgvuldig en/of onvolledig medisch onderzoek. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) mag een verzekeringsarts in principe afgaan op zijn eigen oordeel als het gaat om het vaststellen van beperkingen, als hij meent dat hij voldoende informatie heeft om zich een oordeel te vormen over de medische situatie van betrokkene. [2] De rechtbank is niet gebleken dat de verzekeringsartsen klachten van werknemer over het hoofd hebben gezien. Uit het rapport van 6 december 2019 volgt dat de primaire verzekeringsarts dossierstudie heeft verricht en daarbij kennis heeft genomen van medische informatie van de behandelend sector, namelijk het deskundigenoordeel van [C] van 28 mei 2019, de psychiatrische expertise van [D] van 9 november 2018 en het rapport van Altrecht van 12 augustus 2019. Verder heeft de primaire verzekeringsarts werknemer gesproken op het spreekuur, waarbij de ervaren klachten en beperkingen zijn uitgevraagd. Uit het rapport van 29 juli 2020 blijkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep vervolgens een eigen dossierstudie heeft verricht en werknemer telefonisch heeft gesproken. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de brief van behandelaar [B] van 6 februari 2020 en de brief van behandelaar [E] van 21 mei 2018 uit de behandelend sector betrokken. Alle beschikbare medische stukken zijn kenbaar bij de beoordeling betrokken en de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd waarom hij geen aanleiding ziet anders te denken over de belastbaarheid van werknemer dan de primaire verzekeringsarts. Niet is gebleken dat relevante informatie over de gezondheidssituatie van werknemer op de datum in geding is gemist. De rechtbank ziet dan ook niet in wat het opvragen van aanvullende informatie zou kunnen bijdragen aan de zorgvuldigheid van de medische beoordeling. Werkgever heeft onvoldoende onderbouwd waarom dit in het geval van werknemer toch had gemoeten. De beroepsgrond slaagt niet.
De medische kant van de besluiten - de inhoudelijke medische beoordeling
5.1
Eisers stellen verder dat het medisch onderzoek onjuist is, omdat de verzekeringsartsen de klachten en beperkingen van werknemer hebben onderschat.
5.2
Werknemer voert daarbij aan dat uit de beschikbare medische gegevens blijkt dat er meermaals duidelijke diagnoses zijn gesteld die ook zien op de datum in geding. Volgens werknemer had in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 december 2019 meer beperkingen moeten worden aangenomen dan de verzekeringsartsen hebben gedaan. Werknemer heeft aangegeven op welke specifieke punten hij ook beperkt is. Ook vindt werknemer dat op basis van een energetische beperking een urenbeperking had moeten worden aangenomen. Werknemer kan onmogelijk hele dagen werken. Hij bestrijdt dat zijn klachten op datum in geding in remissie zijn gegaan. Door de verhoogde dosis van de medicijnen tegen de datum in geding ging het weliswaar beter ten aanzien van enkele psychische klachten, maar er was nog steeds sprake van een reeks andere gezondheidsklachten die fors aanwezig waren. Ook was er geen verbetering wat betreft zijn somatische klachten. Volgens werknemer ging het in het najaar van 2019 zeer slecht met hem. Ook zijn ouders hadden ontzettend veel zorgen over het welzijn van werknemer. Werknemer verwijst hiervoor naar verschillende ingebrachte medische stukken waaruit dit zou blijken: de ongedateerde brief van de behandelaar [F] , de informatie van de apotheek over het medicijngebruik, het huisartsenjournaal van 28 september 2021, een medicatielijst en de brief van de behandelaar [G] van 28 februari 2021.
5.3
Ook de werkgever vindt dat de FML geen goed beeld geeft van de mogelijkheden van werknemer. Volgens werkgever kan werknemer helemaal niet werken en had verweerder een IVA-uitkering aan hem moeten toekennen. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst werkgever naar de ingebrachte reacties van [A] van 14 juni 2021 en van 15 april 2022. Daarin wordt gesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende rekening heeft gehouden met de diagnoses die in de psychiatrische expertise van [D] staan en die in grote lijnen overeenkomen met de gestelde diagnoses in het deskundigenoordeel van [C] van 28 mei 2019 en die in de brief van de behandelaar [B] van 6 februari 2020 zijn gesteld. [C] heeft in zijn deskundigenoordeel de volledige diagnostiek en gezondheidssituatie van werknemer wel meegenomen en hij komt tot een situatie van geen duurzame benutbare mogelijkheden. De verzekeringsartsen lijken hun beoordeling van de belastbaarheid van werknemer te hebben gesteld op deelinformatie uit het rapport van Altrecht. Daarbij wijst [A] er op dat de resultaten van het onderzoek door Altrecht gebaseerd zijn op specifieke onderzoeksvragen naar bepaalde problematiek en dus niet op een uitgebreide vraagstelling zoals die wel door [D] in de psychiatrische expertise zijn beantwoord. Bovendien stelt [A] dat de verzekeringsartsen de informatie van Altrecht niet op waarde hebben beoordeeld. Daarbij wijst [A] er onder meer op dat er geen weging heeft plaatsgevonden van de beschreven discrepanties in persoonlijkheid en gedrag van werknemer zoals uitdrukkelijk beschreven in het rapport van Altrecht.
6.1
De rechtbank volgt eisers hierin ook niet. De rechtbank is van oordeel dat de verzekeringsartsen in hun rapporten duidelijk hebben uitgelegd hoe zij tot hun beoordeling zijn gekomen en in hoeverre werknemer wel belast kan worden met werk. De rechtbank ziet geen reden voor het oordeel dat de verzekeringsartsen bepaalde diagnoses over het hoofd hebben gezien. Bovendien gaat het bij de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid niet zozeer om de gestelde diagnoses als wel om de in aanmerking genomen beperkingen. [3] Alle klachten van werknemer zijn benoemd. De verzekeringsartsen hebben hiervan een weging gemaakt en beperkingen vastgesteld. In de FML van 6 december 2019 zijn voor de psychische klachten beperkingen aangenomen in het persoonlijk en sociaal functioneren. Voor de somatische klachten zijn er beperkingen aangenomen voor het werken in de late avond of ’s nachts. De verzekeringsarts bezwaar en beroep ziet geen medische redenen om meer beperkingen aan te nemen. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat niet enkel is gekeken naar de medische informatie die het dichts bij de datum in geding ligt. Wel is het logisch dat de FML wordt onderbouwd met informatie over de aard en ernst van het medisch toestandsbeeld zoals het meest recent is beoordeeld, omdat het medisch toestandsbeeld in ernst kan variëren door behandeling en/of natuurlijk herstel. De primaire verzekeringsarts beschrijft dat door het gebruik van medicatie bepaalde gezondheidsklachten van werknemer er niet meer zijn. Dit blijkt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook uit de informatie van de behandelaar [E] , dat er vanaf medio 2018 geen sprake meer was van een substantieel medisch toestandsbeeld op het psychische vlak. Uit het onderzoek bij Altrecht bleek ook voornamelijk sprake te zijn van somatische klachten .Die klachten zijn meegenomen in de primaire beoordeling, waarbij is gebleken dat de psychische problematiek in remissie is gegaan door gebruik van medicatie. Dit is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep in lijn met de informatie van de behandelaar [B] .
6.2
In reactie op de door werknemer in beroep ingebrachte stukken heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep goed en inzichtelijk toegelicht waarom deze informatie geen aanleiding geeft om meer of andere beperkingen in de FML aan te nemen dan al zijn aangenomen. Zo heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat uit het huisartsenjournaal geen zaken naar voren komen die in tegenspraak zijn met de medische herbeoordeling. Het bevestigt eerder de aangenomen remissie van de psychische klachten door het gebruik van medicatie. Wat betreft de brief van behandelaar [G] van 28 februari 2021 kan de rechtbank het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgen dat de behandelaar werknemer pas een jaar na datum in geding heeft gezien en de beschreven bevindingen in die brief dus niet zien op het medisch toestandsbeeld van werknemer op datum in geding. Dit geldt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook voor de brief van behandelaar [F] . Daarin ziet de verzekeringsarts geen nieuwe inzichten over het ziektebeeld in algemene zin en deze informatie ziet ook niet op de datum in geding. De rechtbank ziet in de ingebrachte stukken dus geen reden voor het oordeel dat de beperkingen van werknemer zijn onderschat.
6.3
Ook in de reactie van [A] van 14 juni 2021 ziet de rechtbank geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de beoordeling van de verzekeringsartsen. De conclusie van [C] in het deskundigenoordeel van 28 mei 2019 dat er sprake was van geen duurzame benutbare mogelijkheden ziet op de periode voorafgaand aan de datum in geding. [C] heeft expliciet gesteld dat er voor de periode na 12 februari 2019 in het kader van het deskundigenoordeel geen uitspraak wordt gedaan. Daarbij betrekt de rechtbank de aanvullende reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 30 juni 2021, inhoudend dat er een logisch samenhang bestaat tussen de psychiatrische expertise van [D] , het beloop van het psychisch toestandsbeeld zoals is beschreven door de bedrijfsarts, de informatie van Altrecht en van behandelaar [B] en het belastbaarheidsoordeel op de datum in geding. De expertise van [D] is een jaar voor de datum in geding uitgevoerd en uit de spreekuurcontacten van de bedrijfsarts blijkt dat het medisch toestandsbeeld van werknemer sindsdien minder ernstig is geworden. Dit sluit aan bij de informatie van [B] . Dat de vraagstelling in het rapport van Altrecht beperkt was doet volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet af aan het feit dat er wel degelijk een onderzoek heeft plaatsgevonden naar het psychiatrisch toestandsbeeld zoals aanwezig kort voor de datum in geding. Dat dit toestandsbeeld niet meer zo ernstig was, is ook weer in lijn met het herstel zoals beschreven in het medisch dossier van de bedrijfsarts. De rechtbank kan deze toelichting goed volgen.
7. Hoewel de rechtbank beseft dat werknemer zich zieker voelt en dat dit een erg grote impact op zijn leven heeft, ontbreekt een medisch objectieve onderbouwing dat verweerder de weging van zijn medische situatie op de datum in geding niet op een juiste manier heeft gedaan. Uit de aanwezige medische informatie kan de rechtbank dit niet opmaken.
De arbeidskundige kant van de besluiten
8. Eisers stellen verder dat de geselecteerde functies niet passend zijn voor werknemer. Werknemer is niet in staat om 8 uur per dag en 40 uur per week te werken.
9. De rechtbank ziet geen reden om te oordelen dat de geselecteerde functies niet geschikt voor werknemer zijn. Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat de FML van 6 december 2019 juist is. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft drie functies voor werknemer geselecteerd op basis van die FML. Er geldt geen urenbeperking, zodat de rechtbank niet is gebleken dat werknemer de geselecteerde functies om die reden niet kan verrichten. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft bij alle drie de functies voldoende gemotiveerd dat de functies passen bij de vastgestelde belastbaarheid van werknemer. In wat eisers hebben aangevoerd, ziet de rechtbank dus geen reden om aan de conclusies van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep te twijfelen.
10. Werknemer heeft de grond over de actualisatiedatum van de functie Administratief medewerker die niet meer aan de arbeidskundige beoordeling ten grondslag is gelegd op de zitting ingetrokken. Deze grond hoeft dus niet te worden besproken.

Conclusie en gevolgen

11. De rechtbank komt tot de conclusie dat verweerder de mate van arbeidsongeschiktheid juist heeft vastgesteld op 59,84%. Dat betekent dat de beroepen van eisers ongegrond zijn. Eisers krijgen daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgen ook geen vergoeding van hun proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M. van der Linde, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Azmi, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2022.
griffier
rechter
De griffier is verhinderd
deze uitspraak te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 20 augustus 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1937.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 18 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1872.