ECLI:NL:RBMNE:2022:1920

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
4 mei 2022
Publicatiedatum
20 mei 2022
Zaaknummer
9559455
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verboden onderscheid naar leeftijd in wachtgeldregeling en de uitleg daarvan

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 4 mei 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en een gedaagde, waarbij de eiser, geboren in 1956, aanspraak maakte op een wachtgeldregeling na zijn ontslag bij de gedaagde, een naamloze vennootschap. De eiser was van 1982 tot 2011 in dienst van de gedaagde en had recht op wachtgeld op basis van een regeling uit 1976. De gedaagde heeft echter de uitkering van het wachtgeld beëindigd op het moment dat de eiser 65 jaar werd, wat de eiser betwistte. Hij stelde dat deze leeftijdsgrens in strijd was met de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij arbeid, omdat hij niet de maximale duur van het wachtgeld had kunnen benutten voordat hij de leeftijd van 65 jaar bereikte.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat de eiser recht had op wachtgeld, maar dat de leeftijdsgrens van 65 jaar in de wachtgeldregeling geen verboden onderscheid naar leeftijd opleverde. De rechter oordeelde dat de regeling in 2011, het moment waarop het recht op wachtgeld inging, een redelijke schatting was van de gedaagde, die aannam dat werknemers bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd met pensioen zouden gaan. De kantonrechter concludeerde dat de gedaagde niet verplicht was om de gevolgen van de verhoging van de AOW-leeftijd te compenseren en dat de vordering van de eiser werd afgewezen. De eiser werd veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 9559455 UC EXPL 21-8358 wh/1031
Vonnis van 4 mei 2022
inzake
[eiser],
wonend in [woonplaats] ,
verder ook te noemen [eiser] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. R.M. Duijn werkzaam bij DAS,
tegen:
de naamloze vennootschap
[gedaagde] N.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen [gedaagde] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. K.N. van der Heijden.

1.De procedure

1.1.
In het dossier zitten de volgende stukken:
- de dagvaarding van 22 november 2021 met producties 1 tot en met 7;
- de conclusie van antwoord
- de akte houdende overlegging van één productie van [gedaagde] .
1.2.
Op 7 maart 2022 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. De zaak is met partijen besproken en de gemachtigden van partijen hebben ieder een pleitnota voorgedragen. Deze bij de stukken gevoegd. Partijen hebben ook vragen van de kantonrechter beantwoord en zij hebben op elkaars standpunten kunnen reageren. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van hetgeen is besproken.
1.3.
Hierna is uitspraak bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] , geboren op [1956] , is van 1 augustus 1982 tot 1 oktober 2011 in dienst geweest van [gedaagde] . [eiser] heeft zich op het standpunt gesteld dat hij vanwege dit ontslag recht had op wachtgeld op grond van een regeling uit 1976. Dat is de regeling van een rechtsvoorganger van [gedaagde] : de onderlinge waarborgmaatschappij [onderlinge waarborgmaatschappij] ( [onderlinge waarborgmaatschappij] ). [gedaagde] heeft de aanspraak op wachtgeld betwist. Partijen hebben hierover in twee instanties geprocedeerd. Het Gerechtshof-Arnhem-Leeuwarden heeft [eiser] in 2014 gelijk gegeven. [gedaagde] heeft zich bij die beslissing neergelegd. Zij heeft [eiser] vanaf 1 oktober 2011 recht op wachtgeld toegekend.
2.2.
Met een brief van 10 mei 2021 heeft [gedaagde] aan [eiser] bericht dat zijn recht op wachtgeld op [2021] eindigt vanwege het bereiken van de 65-jarige leeftijd. [eiser] heeft gevraagd het wachtgeld te verlengen tot het bereiken van zijn AOW-gerechtigde leeftijd: [2023] (66 jaar en tien maanden). [gedaagde] heeft dit verzoek afgewezen.
2.3.
Het wachtgeld bedroeg in maart, april en mei 2021 € 5.778 bruto per maand.
2.4.
Vanaf [2021] ontvangt [eiser] levenslang ouderdomspensioen op grond van de pensioenregeling van [gedaagde] . Dit pensioen is lager dan het wachtgeld. Het bedraagt volgens de opgave van [eiser] tijdens de mondelinge behandeling ongeveer € 3000 bruto (€ 2000 netto) per maand.
2.5.
In de wachtgeldregeling staat over de duur van het wachtgeld het volgende:
DUUR VAN HET WACHTGELD
Artikel 2
1. De duur van het wachtgeld is drie maanden, vermeerderd voor de belanghebbende, die op de dag van ingang van zijn ontslag de leeftijd van 21 jaar nog niet heeft bereikt, met een duur gelijk aan 18% van de dienststijd van belanghebbende;
voor de belanghebbende, die op de dag van ingang van zijn ontslag 21 jaar oud is, met een duur gelijk aan 19,5% van de diensttijd en zo vervolgens per geheel leeftijdsjaar opklimmend met 1,5%, met dien verstande, dat de duur van het wachtgeld voor de belanghebbende, die op de dag van ingang van het ontslag 60 jaar (voor mannen) en 55 jaar (voor vrouwen) of ouder is, gelijk aan drie maanden, vermeerderd met een duur gelijk aan 78% van de diensttijd.
2. In deze regeling wordt onder diensttijd verstaan de tijd gedurende welke de belanghebbende in dienst is van de [onderlinge waarborgmaatschappij] is geweest.
3. De duur van het wachtgeld van de belanghebbende, die ten tijde van het ontslag gedurende tenminste 10 jaar deelnemer in de zin van het pensioenreglement van de [onderlinge waarborgmaatschappij] is, wordt, indien de som van zijn leeftijd en het aantal jaren, dat hij deelnemer in de zin van het pensioenreglement van de [onderlinge waarborgmaatschappij] is, op de dag van ingang van het ontslag 60 jaren of meer bedraagt, na afloop van de termijn waarvoor wachtgeld is toegekend, verlengd tot de eerste dag van de maand, samenvallend met of volgende op de dag, waarop de belanghebbende de 65-jarige leeftijd (mannen) resp. de 60-jarige leeftijd (vrouwen) heeft bereikt (z.g.n. verlengd wachtgeld).
4. Na afloop van de in het eerste en derde lid bedoelde termijnen kan de duur van het wachtgeld worden verlengd, indien het bestuur van de [onderlinge waarborgmaatschappij] hiertoe termen aanwezig acht.”
2.6.
In de wachtgeldregeling staat het einde of verval van het recht op wachtgeld als volgt verwoord:
EINDE OF VERVAL VAN HET RECHT OP WACHTGELD
Artikel 8
1. Behoudens door het verstrijken van de in artikel 2 omschreven duur, eindigt het recht op wachtgeld:
a. met ingang van de eerste dag van de maand, samenvallend met of volgende op de dag, waarop belanghebbende de 65-jarige leeftijd (mannen) resp. de 60-jarige leeftijd (vrouwen) heeft bereikt;(…)”

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert [gedaagde] te veroordelen om de wachtgeldregeling door te laten lopen tot [2023] en haar verplichtingen volgens die wachtgeldregeling te blijven voldoen, vermeerderd met wettelijke rente en wettelijke verhoging, alsmede veroordeling in de (buiten)gerechtelijke kosten.
3.2.
[eiser] baseert zijn vordering op twee zelfstandige gronden. Hij stelt in de eerste plaats dat de leeftijdsgrens van 65 jaar van artikel 8 van de wachtgeldregeling verboden is op grond van de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij arbeid. Volgens [eiser] wordt hij door deze leeftijdsdiscriminatie benadeeld omdat hij, toen hij 65 jaar werd, de maximale duur van zijn recht op wachtgeld nog niet had bereikt. Daar komt dan nog bij dat hij ook niet naadloos kan overgaan van de wachtgeldregeling naar volledig ouderdomspensioen doordat de AOW-leeftijd is verhoogd. Daardoor is er voor [eiser] een AOW-gat van bijna twee jaar, waarin hij alleen zijn tijdens dienstverband opgebouwde ouderdomspensioen ontvangt, zonder dat hij de maximale duur van zijn wachtgeldregeling heeft kunnen benutten.
3.3.
[eiser] baseert zijn vordering in de tweede plaats op uitleg van de wachtgeldregeling. Volgens [eiser] volgt uit de tekst van de regeling dat het wachtgeld moet doorlopen tot aan de AOW-gerechtigde leeftijd omdat die leeftijd in 1976 (en 2011) nog 65 jaar was. Hij stelt dat [gedaagde] dat zelf ook altijd zo heeft begrepen.
3.4.
[gedaagde] betwist dat zij met het toepassen van de leeftijdsgrens van 65 jaar onderscheid naar leeftijd maakt tussen verschillende groepen werknemers. Zij heeft ter toelichting aangevoerd dat er geen anderen zijn. Volgens [gedaagde] is [eiser] namelijk de enige die ooit gebruik heeft gemaakt van de wachtgeldregeling uit 1976. [gedaagde] heeft verder aangevoerd dat ook voor fictieve andere gerechtigden zou gelden dat, ongeacht hun leeftijd, het recht op wachtgeld uiterlijk eindigt bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd. Dat andere fictieve deelnemers de maximale duur van het wachtgeld helemaal kunnen uitzitten en [eiser] niet, levert volgens [gedaagde] ook geen onderscheid op grond van leeftijd op. Dat onderscheid wordt volgens [gedaagde] enkel veroorzaakt doordat die andere fictieve deelnemers dan op jongere leeftijd moeten zijn ontslagen en dus een langere periode moeten overbruggen tot aan de 65-jarige leeftijd. Het enige onderscheid dat volgens [gedaagde] in de wachtgeldregeling mogelijk aan de hand zou kunnen zijn, is het onderscheid tussen [eiser] en andere fictieve deelnemers voor wie nog wel een AOW-gerechtigde leeftijd van 65 jaar gold en die bij het einde van de wachtgelduitkering dus naadloos konden overgaan op het tweede én eerste pijler pensioen. Dat onderscheid wordt volgens [gedaagde] niet veroorzaakt door de wachtgeldregeling, maar door de verhoging van de AOW-leeftijd. Volgens [gedaagde] is er geen enkele reden om de gevolgen van die wetswijziging voor haar rekening te brengen. Voor het geval de kantonrechter van oordeel is dat er wel sprake is van een onderscheid voert [gedaagde] aan dat dit onderscheid objectief gerechtvaardigd is.
3.5.
[eiser] verwijst voor zijn standpunt naar de uitspraak van de kantonrechter te Den Haag van 26 september 2017 ECLI:NL:RBDHA:2017:12911. [gedaagde] doet voor haar standpunt een beroep op een uitspraak van het Hof Amsterdam van 9 juni 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:1507.
3.6.
Dat [eiser] de enige oud-werknemer van [gedaagde] is die aanspraak heeft kunnen maken op wachtgeld op grond van de regeling van 1976 maakt volgens hem niet uit voor de vraag of er sprake is van verboden onderscheid tussen groepen van werknemers op grond van leeftijd.

4.De beoordeling

4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat [eiser] op grond van de wijze waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd aanspraak heeft gekregen op wachtgeld. De kantonrechter gaat hier dus ook van uit, hoewel partijen de tussen hen geldende beslissing van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 2014 niet in het geding hebben gebracht. De kantonrechter neemt verder tot uitgangspunt dat de wachtgeldregeling een tussen partijen overeengekomen vorm van beloning is. De inhoud van de regeling is door de voorganger van [gedaagde] in 1976 eenzijdig vastgesteld. De inhoud is afgeleid van destijds bestaande regelingen voor ambtenaren en werknemers van ziekenhuizen (zie productie 1 van [gedaagde] ). De inhoud is na 1976 niet meer gewijzigd.
4.2.
Omdat het om een oude wachtgeldregeling gaat, hecht de kantonrechter eraan om hier te vermelden hoe omstreeks 1976 wachtgeld werd gedefinieerd: als een aflopende uitkering aan een ambtenaar die anders dan wegens ouderdom, invaliditeit of straf was ontslagen en die op een nieuwe betrekking moest wachten. Wachtgeld en pensioen sloten elkaar uit. Wel kon pensioen op wachtgeld volgen (bron: J.H. Sikkes, De ambtenaar in zijn recht 1983, pagina 93 en volgende).
Verboden leeftijdsdiscriminatie? Nee.
4.3.
De vraag of de leeftijdsgrens van 65 jaar in de wachtgeldregeling van [gedaagde] van 1976 een verboden onderscheid oplevert moet worden beantwoord aan de hand van hetgeen in die wachtgeldregeling is bepaald (vergelijk Hof Amsterdam 9 juni 2020 ECLI:NL:GHAMS:2020:1507). De vraag moet bovendien worden beoordeeld naar het moment waarop het onderscheid is gemaakt (vergelijk: Rechtbank Midden-Nederland 27 januari 2016 ECLI:NL:RBMNE:2016:1879). Dat moment ligt in dit geval in 2011. Toen is het recht van [eiser] op wachtgeld namelijk ingegaan en toen is aan de duur van zijn recht op wachtgeld de grens van de 65-jarige leeftijd gesteld. Omdat de grens voor alle fictieve deelnemers is gesteld, is in dat opzicht geen sprake van onderscheid, dus ook geen verboden onderscheid, tussen verschillende groepen van werknemers. Als er toch onderscheid is gemaakt, dan heeft te gelden dat daarvoor in 2011 een objectieve rechtvaardiging bestond. Het was toen namelijk een redelijke schatting van [gedaagde] dat deelnemers in de wachtgeldregeling bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd met pensioen zouden gaan en niet langer zouden willen of moeten
‘wachten’op een nieuwe betrekking of baan om in hun levensonderhoud te kunnen voorzien. Die schatting was redelijk omdat in 2011 de AOW-leeftijd nog 65 jaar was. Die leeftijd is pas vanaf 2013 stapsgewijs verhoogd. De schatting was bovendien redelijk omdat het levenslange ouderdomspensioen op grond van de eigen pensioenregeling van [gedaagde] op de 65-jarige leeftijd kon ingaan.
4.4.
Het oordeel is dus dat [gedaagde] in 2011 geen verboden onderscheid naar leeftijd heeft gemaakt in de wachtgeldregeling door een leeftijdsgrens van 65 jaar te stellen.
4.5.
Dit oordeel wordt niet anders doordat in de regeling wel onderscheid is gemaakt tussen groepen van werknemers zoals ook in de zaak bij de kantonrechter te Den Haag (ECLI:NL:RBDHA:2017:12911. Voor wat betreft mannelijke werknemers gaat het dan om de volgende groepen:
Een categorie van werknemers, die minder dan tien jaar deelnemer in de zin het pensioenreglement zijn. Zij krijgen hun wachtgeld voor de op hen van toepassing zijnde termijn. Dit wachtgeld stopt als zij 65 jaar zijn, ook al hebben zij nog niet de maximale duur bereikt.
Een categorie van werknemers, die tenminste tien jaar deelnemer in de zin van het pensioenreglement zijn en de som van hun leeftijd plus het aantal jaren dat zij deelnemer zijn in de zin van het pensioenreglement op de dag van ingang van het ontslag 60 jaar of meer is. Zij krijgen verlengd wachtgeld tot de maand waarin zij 65 jaar worden.
Een categorie van werknemers die tenminste tien jaar deelnemer in de zin van het pensioenreglement zijn, maar waarvan de som van hun leeftijd plus het aantal jaren dat zij deelnemer zijn op de dag van ingang van het ontslag niet 60 jaar of meer is.
Een categorie van werknemers die tenminste tien jaar deelnemer in de zin van het pensioenreglement zijn, maar zoveel diensttijd hebben dat zij geen verlengd wachtgeld nodig hebben, omdat zij de leeftijd van 65 jaar al hebben bereikt voor het einde van het recht op wachtgeld. Dit wachtgeld stopt als zij 65 jaar zijn ook al hebben zij nog niet de maximale duur van het wachtgeld doorlopen.
4.6.
[eiser] valt onder categorie 4. Doordat zijn wachtgeld stopt bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd kan hij niet gedurende de voor hem geldende maximale duur van wachtgeld genieten. Daar tegenover staan deelnemers uit categorie 2. Die krijgen tussen de 60-jarige en 65-jarige leeftijd, afhankelijk van wanneer hun recht op wachtgeld ophoudt, een verlenging van de duur van het wachtgeld en dus bonus jaren tot aan de 65-jarige leeftijd. Dit onderscheid wordt gerechtvaardigd door het feit dat de werknemer van de eerste categorie op een jongere leeftijd is ontslagen en dus een langere periode tot aan de 65-jarige leeftijd moet overbruggen. Voor de werknemers in alle categorieën geldt echter dat als zij vanaf 2011 recht zouden hebben gehad op wachtgeld, zij allemaal nadeel zouden ondervinden van de verhoging van de AOW-gerechtigde leeftijd. Zij hebben allemaal een AOW-gat, tenzij zij voor 1 januari 2013, 65 jaar werden. Dat dit in het verleden, dus vóór de verhoging van de AOW-leeftijd anders was, maakt voor de beoordeling van deze zaak niet uit. Dat is niet het gevolg van de wachtgeldregeling, maar van de wetswijziging. Ook vóór de wetswijziging waarmee de AOW-leeftijd stapsgewijs is verhoogd zouden er overigens fictieve werknemers kunnen zijn geweest die de volledige duur van hun wachtgeld niet hadden kunnen gebruiken voordat zij 65 jaar waren geworden. Zij zouden dan wel een AOW-uitkering hebben gekregen, maar de uitkering op grond van de AOW kan, zoals ook het geval is voor [eiser] , veel lager zijn dan de uitkering op grond van de wachtgeldregeling.
Uitleg wachtgeldregeling
4.7.
[eiser] stelt voor het geval de grens van 65 jaar geen verboden onderscheid op grond van leeftijd oplevert, dat de wachtgeldregeling zo moet worden uitgelegd dat de regeling voorziet in een wachtgelduitkering tot aan de AOW-leeftijd. De kantonrechter oordeelt anders. In de tekst van de wachtgeldregeling valt niet te lezen dat de wachtgelduitkering en de uitkering op grond van de AOW naadloos moeten aansluiten.
4.8.
[eiser] heeft als productie 5 het slot van een brief overgelegd van [gedaagde] . Dat is het enige stuk uit de vorige procedures dat in het geding is gebracht. In die brief staat de suggestie dat [eiser] doelbewust heeft toegewerkt naar het incasseren van een wachtgeldvoorziening tot aan de pensioendatum. [eiser] stelt dat daaruit blijkt dat [gedaagde] er zelf vanuit ging dat de wachtgeldregeling liep tot aan de pensioendatum. [eiser] heeft dit verder niet uitgelegd. Naar het oordeel van de kantonrechter kan deze productie zijn stelling over de uitleg van de wachtgeldregeling niet staven. Met de pensioendatum in de brief kan de AOW-pensioendatum zijn bedoeld, maar ook de pensioendatum in de pensioenregeling van [gedaagde] . Bovendien dateert de brief uit 2012 en was de AOW-leeftijd toen nog 65 jaar.
4.9.
Daarnaast stelt [eiser] dat uit de bepalingen van artikel 2 lid 3 en lid 4 van de wachtgeldregeling valt af te leiden dat de wachtgeldregeling voorziet in een uitkering tot aan de AOW-gerechtigde leeftijd. Deze uitleg kan niet worden gevolgd. In de tekst van de wachtgeldregeling staat niet dat het wachtgeld en een uitkering op grond van de AOW naadloos moeten aansluiten. In de wachtgeldregeling komt op heel veel plaatsen een verwijzing voor naar de pensioenregeling van [gedaagde] . Op grond van die regeling kon het ouderdomspensioen ingaan op 65-jarige leeftijd. Omdat wachtgeld en pensioen elkaar uitsluiten is dat een contra-indicatie voor de door [eiser] voorgestane uitleg van de wachtgeldregeling. Er staat nog een andere contra-indicatie in de tekst. In deze oude wachtgeldregeling staat dat vrouwen recht hebben op wachtgeld tot de leeftijd van 60 jaar. Hieruit blijkt dat er in 1976 nog onderscheid werd gemaakt tussen mannen en vrouwen, maar de AOW-leeftijd lag voor (ongehuwde) vrouwen toen wel bij 65 jaar. Dus ook gelet op deze bepaling kan er niet vanuit worden gegaan dat de wachtgeldregeling, toen hij werd gemaakt in 1976 en toegepast in 2011, in alle gevallen aansloot op de AOW-gerechtigde leeftijd.
4.10.
De conclusie is dan ook dat zonder nadere objectieve bronnen er geen aanleiding is om aan te nemen dat de wachtgeldregeling in alle gevallen voorziet in een uitkering tot aan de AOW-gerechtigde leeftijd. De stelling van [eiser] dat de wachtgeldregeling zo moet worden uitgelegd dat deze uitkering moet aansluiten bij de AOW-gerechtigde leeftijd gaat dan ook niet op. De kantonrechter realiseert zich dat het inkomen van [eiser] na het einde van de wachtgelduitkering flink is gedaald en dat hij de AOW-uitkering moet missen. [gedaagde] is echter niet verplicht om de gevolgen te compenseren van de stapsgewijze verhoging van de AOW-leeftijd met ingang van 2013.
4.11.
Gelet op het bovenstaande wordt de vordering van [eiser] afgewezen.
4.12.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [gedaagde] . De kantonrechter begroot het salaris gemachtigde op
€ 1.994,- (2 punten x € 997,-) aangezien het belang van de vordering van [eiser] kan worden begroot op een bedrag van meer dan € 100.000 (21 maanden wachtgeld ad € 5.778,18 bruto per maand, met de wettelijke verhoging, wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten).

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
wijst de vordering af;
5.2.
veroordeelt [eiser] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [gedaagde] , tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 1.994,- aan salaris gemachtigde;
5.3.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
5.4.
veroordeelt [eiser] , onder de voorwaarde dat hij niet binnen 14 dagen na aanschrijving door [gedaagde] volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 124,- aan salaris gemachtigde;
- te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van het vonnis;
Dit vonnis is gewezen door mr. H.A.M. Pinckaers, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 4 mei 2022.