ECLI:NL:GHAMS:2020:1507
Gerechtshof Amsterdam
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep over recht op aanvullende uitkering na beëindiging arbeidsovereenkomst en strijd met Wet Gelijke Behandeling op grond van Leeftijd
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een werkneemster, hierna aangeduid als [appellante], die in 2011 een beëindigingsregeling heeft getroffen met haar werkgever, de Stichting VU. De werkneemster heeft aanspraak gemaakt op een aanvullende uitkering tot haar 65-jarige leeftijd, die in 2021 zou zijn bereikt. De vraag die centraal staat is of deze regeling nietig is wegens strijd met de Wet Gelijke Behandeling op grond van Leeftijd bij de Arbeid (WGBL), nu de AOW-leeftijd inmiddels is verhoogd naar 66 jaar en 10 maanden. De kantonrechter had eerder de vorderingen van [appellante] afgewezen, met de overweging dat de regeling destijds rechtsgeldig was en niet met terugwerkende kracht kan worden vernietigd.
In hoger beroep heeft [appellante] zes grieven ingediend, waarin zij betoogt dat de handhaving van de leeftijdsgrens van 65 jaar in strijd is met de WGBL en dat er sprake is van leeftijdsdiscriminatie. Het hof heeft echter geoordeeld dat de vraag of de regeling een verboden onderscheid naar leeftijd oplevert, moet worden beantwoord aan de hand van de bepalingen in de cao en de Bovenwettelijke Werkloosheidsregeling Nederlandse Universiteiten (BWNU) die op haar van toepassing zijn. Het hof concludeert dat de regeling geen leeftijdsdiscriminatie oplevert, omdat deze in 2011 objectief gerechtvaardigd was en de latere wijzigingen in de cao niet op [appellante] van toepassing zijn geworden.
Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en wijst de vorderingen van [appellante] af. Tevens wordt [appellante] veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep.