ECLI:NL:RBMNE:2016:1879

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
27 januari 2016
Publicatiedatum
7 april 2016
Zaaknummer
4283237 UC EXPL 15-10607 LH/1040
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot voortzetting van arbeidsovereenkomsten tot AOW-gerechtigde leeftijd na reorganisatie

In deze zaak vorderen twee werknemers, [eiser 1] en [eiser 2], dat hun arbeidsovereenkomsten met Achmea Interne Diensten N.V. voortduren tot de dag vóór de dag waarop zij de AOW-gerechtigde leeftijd bereiken. De werknemers hebben in 2009, tijdens een reorganisatie, gekozen voor instandhouding van hun arbeidsovereenkomst tot hun pensioendatum, maar stellen nu dat de arbeidsovereenkomst moet doorlopen tot de verhoogde AOW-gerechtigde leeftijd. Achmea betwist dit en stelt dat de arbeidsovereenkomsten met wederzijds goedvinden zijn beëindigd, en dat er geen sprake is van leeftijdsdiscriminatie zoals bedoeld in de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid (WGBL). De kantonrechter oordeelt dat de WGBL niet van toepassing is op beëindigingen met wederzijds goedvinden en dat de afspraken over de einddatum van de arbeidsovereenkomsten duidelijk zijn. De vorderingen van de werknemers worden afgewezen, en zij worden veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 4283237 UC EXPL 15-10607 LH/1040
Vonnis van 27 januari 2016
inzake

1.[eiser 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [eiser 1] ,
en
2.
[eiser 2],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [eiser 2] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. H. Nieuwenhuizen,
tegen:
de naamloze vennootschap
Achmea Interne Diensten N.V.,
gevestigd te Zeist,
verder ook te noemen Achmea,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. G. van Nes.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Verwezen wordt naar het tussenvonnis van 23 september 2015, waarbij een comparitie is gelast.
1.2.
Voorafgaand aan de comparitie hebben [eiser 1] en [eiser 2] nog een nadere productie toegezonden. Deze is aan het dossier toegevoegd.
1.3.
De comparitie heeft plaatsgevonden op 11 januari 2016. Partijen hebben daar hun standpunten nader toegelicht, mede aan de hand van de door hun gemachtigden overgelegde pleitaantekeningen. Zij hebben geantwoord op de door de kantonrechter gestelde vragen en zij hebben op elkaar kunnen reageren. Van het verhandelde ter zitting is aantekening gehouden.
1.4.
Daarna is vonnis bepaald.

2.De vaststaande feiten

2.1.
[eiser 1] (geboren op [1950] ) is op 1 oktober 1969, en [eiser 2] (geboren op [1951] ) is op 16 augustus 1968 in dienst getreden van (een rechtsvoorganger van) Achmea.
2.2.
Ingevolge de arbeidsovereenkomsten van partijen hebben [eiser 1] en [eiser 2] deelgenomen aan de pensioenregeling, uitgevoerd door Stichting Pensioenfonds Interpolis, later genaamd Stichting Pensioenfonds Achmea (hierna: het pensioenfonds). De pensioenregeling voorzag onder meer in het recht op ouderdomspensioen. Tot 1 januari 2006 was de pensioendatum gesteld op de eerste dag van de maand waarin de 62-jarige leeftijd wordt bereikt. Op 1 januari 2006 is de Wet fiscale behandeling VUT en prepensioenregelingen en introductie levensloopregeling (Wet VPL) in werking getreden. In verband daarmee is de pensioenregeling van [eiser 1] en [eiser 2] bij het pensioenfonds met ingang van 1 januari 2006 gewijzigd en is de pensioenrichtdatum voor deelnemers als [eiser 1] en [eiser 2] (geboren in of na 1950) verschoven van 62 naar 65 jaar.
2.3.
Teneinde het voor deze medewerkers mogelijk te maken om er toch voor te kiezen eerder (afhankelijk van hun persoonlijke situatie, tussen hun 62e en 65e) te stoppen met werken, heeft (de rechtsvoorganger van) Achmea overeenkomstig de destijds gemaakte cao-afspraken voor hen een extra bedrag aan pensioen ingekocht en in het pensioenfonds gestort, ter compensatie van vervallen aanvullende regelingen. Voorts is aan de betreffende medewerkers een budget voor de Flexibele Aanvullingsregeling (FAR) toegekend. Met dit FAR-budget konden medewerkers sparen om vóór hun 65e te kunnen stoppen met werken. Zij hoefden dit niet te doen; zij konden ook kiezen voor uitbetaling van een maandelijkse toeslag op hun bruto salaris. Daarnaast is het reeds opgebouwde ouderdomspensioen voor de periode van 62 tot 65 jaar per medewerker toegevoegd aan het ouderdomspensioen met ingang van de 65-jarige leeftijd. Deze voorzieningen worden hierna samen aangeduid als de VPL-voorzieningen.
2.4.
Op 4 april 2006 heeft Achmea met de betrokken vakbonden een sociaal plan afgesloten. Dit sociaal plan heeft uiteindelijk gegolden tot en met 31 januari 2009 en is van toepassing op de reorganisatie die heeft geleid tot het vervallen van de functies van (onder meer) [eiser 1] en [eiser 2] . Voor medewerkers die, zoals [eiser 1] en [eiser 2] , op de datum waarop zij als herplaatsingskandidaat zijn aangemerkt 57,5 jaar of ouder waren, is een bijzondere regeling overeengekomen. Voor hen bepaalt het sociaal plan onder meer:
7.1
De medewerker die op de datum van informatieverstrekking zoals bedoeld in artikel 3.1 57 ½ jaar of ouder is en binnen de herplaatsingstermijn niet herplaatst is, heeft de keuze uit de volgende twee mogelijkheden:
a. de arbeidsovereenkomst wordt door de werkgever beëindigd onder toekenning van een ontbindingsvergoeding. Een en ander conform het bepaalde in hoofdstuk 8;
b. de arbeidsovereenkomst wordt gecontinueerd onder de voorwaarden als bepaald in
artikel 7.2.
7.2.
Voor de medewerker die op grond van artikel 7.1.b er voor kiest om de arbeidsovereenkomst na afloop van de herplaatsingstermijn te continueren, geldt het volgende: (-)
d. de arbeidsovereenkomst eindigt in ieder geval op de pensioenrichtdatum conform de pensioenregeling die op de medewerker van toepassing is;
e. gedurende deze periode ontvangt de medewerker een maandsalaris ter grootte van 75% van het maandsalaris dat hij verdiende op de laatste dag van de herplaatsingsperiode; (-)
h. gedurende deze periode vindt de pensioenopbouw plaats op basis van 100% van het pensioengevend salaris behorend bij de omvang van het dienstverband op de laatste dag van de herplaatsingsperiode (-).
In het ‘Reglement arbeidsvoorwaarden bij toepassing artikel 7.2. Sociaal Plan’ is verder onder meer bepaald:
‘In het Sociaal Plan is bepaald dat de arbeidsovereenkomst eindigt op de pensioenrichtdatum. Dit betekent dat we de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden beëindigen op de laatste dag van de maand direct voorafgaand aan de maand waarop je op grond van de op jou van toepassing zijnde pensioenregeling regulier met pensioen gaat (de pensioenrichtdatum).’
2.5.
[eiser 1] en [eiser 2] hebben binnen de herplaatsingstermijn, die op 1 september 2009 eindigde, geen passende functie binnen Achmea gevonden. Zij hebben ervoor gekozen om hun arbeidsovereenkomst met Achmea te continueren onder de voorwaarden als bepaald in artikel 7.2 van het sociaal plan.
2.6.
Achmea heeft aanvankelijk, met een beroep op de bedoeling van de partijen bij het sociaal plan, de einddatum van de arbeidsovereenkomst met [eiser 1] gesteld op 1 juli 2013 en die met [eiser 2] op 1 augustus 2013, zijnde de data waarop zij met aanwending van de voor hen getroffen VPL-voorzieningen met prepensioen konden gaan. Voor [eiser 1] bedroegen deze voorzieningen € 82.438,25, voor [eiser 2] € 96.026,98. [eiser 1] en [eiser 2] hebben zich hiertegen verweerd. Op de vordering van [eiser 1] en [eiser 2] heeft de kantonrechter te Utrecht bij vonnis van respectievelijk 19 januari 2011 en 26 oktober 2011 voor recht verklaard dat de arbeidsovereenkomst tussen [eiser 1] en Achmea voortduurt tot 1 november 2015 en dat de arbeidsovereenkomst tussen [eiser 2] en Achmea voortduurt tot 1 mei 2016, zijnde de laatste dag van de maand direct voorafgaand aan de maand waarop zij op grond van de op dat moment toepasselijke pensioenregeling regulier met pensioen zouden gaan. Beide vonnissen zijn in kracht van gewijsde gegaan, dat tussen [eiser 1] en Achmea nadat het gerechtshof te Amsterdam (nevenzittingsplaats Arnhem) bij arrest van 6 maart 2012 het vonnis van 19 januari 2011 had bekrachtigd (van het vonnis van 26 oktober 2011 is niet geappelleerd).
2.7.
Ten gevolge van verschillende wetswijzingen, laatstelijk bij de Wet verhoging AOW-leeftijd en pensioenrichtleeftijd (Wet VAP), is de AOW-leeftijd van [eiser 1] en [eiser 2] inmiddels verschoven naar 65 jaar en zes maanden. [eiser 1] zal vanaf 26 mei 2016 een AOW-uitkering ontvangen, [eiser 2] vanaf 1 november 2016. Zij hebben zich op het standpunt gesteld dat hun arbeidsovereenkomst met Achmea tot die datum voortduurt. Achmea heeft vastgehouden aan de bovengenoemde beëindigingsdata van 1 november 2015 ( [eiser 1] ) en 1 mei 2016 ( [eiser 2] ), zijnde de eerste dag van de maand waarin zij de leeftijd van 65 jaar bereiken. [eiser 1] en [eiser 2] hebben er (nog) niet voor gekozen om hun pensioen vervroegd, op 1 november 2015 ( [eiser 1] ) en 1 mei 2016 ( [eiser 2] ), in te laten gaan.

3.De vorderingen en het daartegen gevoerde verweer

3.1.
[eiser 1] en [eiser 2] vorderen in dit geding dat voor recht wordt verklaard dat de arbeidsovereenkomst tussen [eiser 1] en Achmea en die tussen [eiser 2] en Achmea voortduren tot de dag vóór de dag waarop [eiser 1] en [eiser 2] de AOW-gerechtigde leeftijd bereiken, met veroordeling van Achmea tot doorbetaling van het salaris en secundaire arbeidsvoorwaarden van [eiser 1] en [eiser 2] op basis van het sociaal plan tot de dag vóór de dag waarop [eiser 1] en [eiser 2] de AOW-gerechtigde leeftijd bereiken en met veroordeling van Achmea in de proces- en nakosten.
3.2.
[eiser 1] en [eiser 2] leggen aan hun vorderingen ten grondslag dat een gedwongen ontslag dat aan hun leeftijd is gekoppeld verboden leeftijdsdiscriminatie in de zin van de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid (WGBL) oplevert. Omdat de arbeidsovereenkomsten door de verhoging van de AOW-leeftijd worden beëindigd voordat [eiser 1] en [eiser 2] de AOW-gerechtigde leeftijd bereiken, is het leeftijdsonderscheid niet objectief gerechtvaardigd. Zij beroepen zich op de vernietigbaarheid, als bedoeld in artikel 11 WGBL.
Voorts menen [eiser 1] en [eiser 2] dat de indertijd gesloten beëindigingsovereenkomsten aldus moeten worden uitgelegd dat partijen bedoeld hebben overeen te komen dat hun arbeidsovereenkomst zal eindigen bij het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd. Zij hebben er op mogen vertrouwen dat hun arbeidsovereenkomst zou eindigen bij het ingaan van de AOW-uitkering. Voor het einde van de arbeidsovereenkomsten is aangesloten bij de pensioenrichtdatum die toen gekoppeld was aan de AOW-leeftijd. Die koppeling is ook nadien het uitgangspunt geweest, toen het pensioenreglement werd aangepast aan de verhoogde AOW-leeftijd.
Ten slotte beroepen [eiser 1] en [eiser 2] zich op het bepaalde in artikel 6:258 en 6:248 lid 2 Burgerlijk Wetboek (BW). Een redelijke verdeling van het risico van verhoging van de AOW-leeftijd, welk risico zich onvoorzien heeft gerealiseerd, brengt mee dat zij tot hun AOW-gerechtigde leeftijd bij Achmea in dienst blijven.
Omdat zij - de voor risico van Achmea komende reorganisatie weggedacht - tot hun AOW-gerechtigde leeftijd zouden hebben doorgewerkt, is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat [eiser 1] van 1 november 2015 tot 26 mei 2016 (bijna 7 maanden), en dat [eiser 2] van 1 mei tot 1 november 2016 (6 maanden) van inkomen verstoken blijven.
3.3.
Achmea betwist de vorderingen. Nu de arbeidsovereenkomsten met [eiser 1] en [eiser 2] met wederzijds goedvinden zijn geëindigd, is geen sprake van een onderscheid ‘bij het beëindigen van een arbeidsverhouding’ in de zin van artikel 3 WGBL. Subsidiair stelt Achmea zich op het standpunt dat het leeftijdsonderscheid objectief gerechtvaardigd is, onder meer omdat, toen de afspraken over het toekomstige eindigen van de arbeidsovereenkomsten werden gemaakt, de einddatum samenviel met de ingangsdatum van de AOW.
Ook uitleg van de eerdere beëindigingsovereenkomsten kan niet tot de door [eiser 1] en [eiser 2] bepleite uitkomst leiden. De overeengekomen einddata van 1 november 2015 (voor [eiser 1] ) en 1 mei 2016 (voor [eiser 2] ) zijn duidelijk en behoeven geen uitleg. De pensioenrichtdatum, waaraan het einde van de arbeidsovereenkomsten is verbonden, behelst de leeftijd waartegen fiscaal gefaciliteerd ouderdomspensioen kan worden opgebouwd. De pensioenrichtdatum en de AOW-gerechtigde leeftijd zijn niet aan elkaar gekoppeld. Beide data vielen ten tijde van de afspraken van partijen over het eindigen van hun arbeidsovereenkomsten slechts toevalligerwijs samen.
Voor toepassing van artikel 6:258 of artikel 6:248 lid 2 BW bestaat geen reden, zo meent Achmea.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Partijen twisten in dit geding over de vraag of [eiser 1] en [eiser 2] jegens Achmea aanspraak kunnen maken op een voortzetting van hun arbeidsovereenkomsten met haar tot de dag waarop zij de AOW-gerechtigde leeftijd bereiken. Voor zover Achmea heeft bedoeld te betogen dat het antwoord op deze vraag reeds is gegeven in de gedingen die [eiser 1] en [eiser 2] in 2011 en 2012 tegen haar aanhangig hebben gemaakt en dat de daarin gegeven verklaringen voor recht (dat de arbeidsovereenkomst tussen [eiser 1] en Achmea voortduurt tot 1 november 2015 en dat de arbeidsovereenkomst tussen [eiser 2] en Achmea voortduurt tot 1 mei 2016) in gewijsde zijn gegaan, volgt de kantonrechter haar in dat standpunt niet. In de eerdere procedures was uitsluitend in geding of bij de bepaling van het einde van de arbeidsovereenkomsten rekening mocht worden gehouden met (de hoogte van) de ten behoeve van [eiser 1] en [eiser 2] getroffen VPL-voorzieningen, op grond waarvan Achmea eerdere pensionering dan bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd voorstond. Die - destijds in beide procedures ontkennend beantwoorde - vraag houdt partijen in het huidige geding niet meer verdeeld. In dit geding ligt de vraag voor of de arbeidsovereenkomsten ten gevolge van de verhoging van de AOW-leeftijd later eindigen.
4.2.
Bij de beoordeling van het geschil stelt de kantonrechter voorop dat partijen in het kader van de reorganisatie waarin de functies van [eiser 1] en [eiser 2] zijn vervallen, op basis van het destijds met de vakbonden afgesloten sociaal plan, een beëindigingsovereenkomst hebben gesloten. De condities waaronder de arbeidsovereenkomsten van partijen zouden eindigen, liggen vast in de betreffende correspondentie van partijen.
4.3.
[eiser 1] en [eiser 2] hebben zich allereerst beroepen op de vernietigbaarheid van de beëindiging van hun arbeidsovereenkomsten tegen een datum, gelegen vóór hun AOW-gerechtigde leeftijd. De kantonrechter verwerpt dit beroep. De WGBL, waarop [eiser 1] en [eiser 2] hun beroep baseren, is op het gebied van leeftijdsdiscriminatie bij de arbeid de Nederlandse implementatie van Richtlijn 2000/78/EG tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in beroep en bedrijf. Deze Europese richtlijn strekt er blijkens zijn considerans toe eenieder te beschermen tegen (onder andere leeftijds-)discriminatoire handelingen van een ander, en bepaalt in artikel 3 lid 1, aanhef en onder c dat de richtlijn mede van toepassing is met betrekking tot
‘werkgelegenheid en arbeidsvoorwaarden, met inbegrip van ontslag (-)’(de Engelse tekst heeft
‘dismissals’). Het woord ‘ontslag’ duidt op de eenzijdige beëindiging van een arbeidsovereenkomst door de werkgever. In de parlementaire geschiedenis is bij de artikelsgewijze toelichting op het voorgestelde artikel 3 WGBL sprake van
‘opzegging’, terwijl in de toelichting op het voorgestelde artikel 11 WGBL wordt gesproken over
‘bescherming tegen ontslag’(Tweede Kamer, vergaderjaar 2001-2002, 28 170, nr. 3, p. 20 respectievelijk p. 40). Ook die begrippen doelen op eenzijdige beëindiging. In de tekst van artikel 11 lid 1 WGBL heet het expliciet dat
‘(b)eëindiging van de arbeidsverhoudingdoor de werkgever
in strijd met artikel 3 (-) vernietigbaar (is).’Uit deze wettekst en die parlementaire totstandkomingsgeschiedenis, mede gezien in het licht van tekst en strekking van Richtlijn 2000/78/EG, volgt dat de WGBL niet van toepassing op een beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden, waarvan in dit geval sprake is.
Anders dan [eiser 1] en [eiser 2] menen, ziet de kantonrechter geen aanleiding om hun situatie gelijk te stellen aan die waarin in de arbeidsovereenkomst is voorzien in een automatische beëindiging bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. In dit geding is sprake van een in het kader van een reorganisatie gemaakte afspraak over het einde van de arbeidsovereenkomst. Die situatie verschilt wezenlijk van de situatie dat bij aanvang van de arbeidsovereenkomst een pensioenontslagbeding is overeengekomen, waarop de werkgever zich later - eenzijdig - beroept. In de voorliggende zaak hebben partijen willens en wetens een afspraak gemaakt over de datum waarop de arbeidsovereenkomst eindigt.
4.4.
Maar ook indien dit anders zou zijn geweest, had het beroep van [eiser 1] en [eiser 2] gefaald. In dat geval zou namelijk het beroep van Achmea op het bepaalde in artikel 7 lid 1, aanhef en onder b WGBL zijn gehonoreerd. Toen partijen hun afspraken over het einde van de arbeidsovereenkomst maakten, vielen de pensioenrichtdatum en de AOW-gerechtigde leeftijd samen. Op dat moment was derhalve sprake van een voorzien einde van de arbeidsovereenkomst
‘in verband met het bereiken van de leeftijd waarop op grond van de Algemene Ouderdomswet recht op ouderdomspensioen ontstaat’in de zin van die wetsbepaling, en - daarmee - van een objectieve rechtvaardiging voor het leeftijdsonderscheid. De kantonrechter is - met Achmea - van oordeel dat de vraag naar de objectieve rechtvaardiging voor het onderscheid dient te worden beoordeeld naar het moment waarop het onderscheid is gemaakt, in dit geval derhalve naar het moment waarop de afspraak van partijen tot stand kwam. Dat tijdstip lag vóór de verhoging van de AOW-leeftijd.
4.5.
[eiser 1] en [eiser 2] hebben voorts een uitleg van de destijds met Achmea gemaakte afspraak verdedigd, die ertoe leidt dat zij geacht moeten worden te hebben ingestemd met een voortzetting van hun arbeidsovereenkomst totdat zij hun AOW-gerechtigde leeftijd zullen hebben bereikt. Ook hierin volgt de kantonrechter hen niet. In de destijds gesloten beëindigingsovereenkomsten is, met toepassing van artikel 7.2 van het sociaal plan en het betreffende uitvoeringsreglement, het einde van de arbeidsovereenkomsten gesteld op
‘de pensioenrichtdatum conform de pensioenregeling die op de medewerker van toepassing is’,zijnde
’de laatste dag van de maand direct voorafgaand aan de maand waarop je op grond van de op jou van toepassing zijnde pensioenregeling regulier met pensioen gaat (de pensioenrichtdatum).’Achmea heeft met juistheid betoogd dat dit betekent dat partijen het einde van hun arbeidsovereenkomst hebben bepaald op de pensioenrichtdatum, als bedoeld in de vigerende pensioenregeling. Dat die datum toen samenviel met de AOW-gerechtigde leeftijd maakt niet dat partijen geacht moeten worden met het oog op een mogelijke wijziging van de AOW-leeftijd in een dynamisch einde van de arbeidsovereenkomst te hebben willen voorzien. Niet gesteld of gebleken is dat partijen bij het aangaan van hun beëindigingsovereenkomst de mogelijkheid van een toekomstige verhoging van de AOW-leeftijd onder ogen hebben gezien, op grond waarvan een op zichzelf duidelijke afspraak thans nog uitleg zou behoeven. [eiser 1] en [eiser 2] hebben er daarom niet op mogen vertrouwen dat hun arbeidsovereenkomsten met Achmea niet zouden eindigen voordat zij recht op AOW krijgen.
4.6.
Ten slotte hebben [eiser 1] en [eiser 2] een beroep gedaan op de werking van de redelijkheid en billijkheid, als bedoeld in artikel 6:658 en 6:248 lid 2 BW. Deze zouden ertoe leiden dat Achmea in verband met de onvoorziene verhoging van de AOW-leeftijd geen ongewijzigde instandhouding van de beëindigingsovereenkomst mag verwachten, althans dat het beroep van Achmea op het overeengekomen einde van de arbeidsovereenkomst op een vóór de ingangsdatum van de AOW gelegen pensioenrichtdatum onaanvaardbaar is. Achmea heeft dit betwist.
4.7.
De kantonrechter verwerpt het beroep van [eiser 1] en [eiser 2] op artikel 6:258 BW. Weliswaar is - anders dan Achmea meent - sprake van (een) onvoorziene (wijziging van de) omstandigheden in de zin van die bepaling, nu partijen een eventuele verhoging van de AOW-leeftijd niet in hun beëindigingsovereenkomsten hebben verdisconteerd, doch de enkele omstandigheid dat daardoor het einde van hun arbeidsovereenkomsten niet (meer) direct aansluit bij hun AOW-gerechtigde leeftijd brengt niet met zich mee dat Achmea hen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet aan ongewijzigde instandhouding van de beëindigingsovereenkomsten mag houden. De kantonrechter neemt hierbij in aanmerking, en hecht doorslaggevende betekenis aan de omstandigheid, dat [eiser 1] en [eiser 2] de voor hen getroffen VPL-voorzieningen kunnen aanwenden om vervroegd met pensioen te gaan. Daarvoor zijn die voorzieningen ook in het leven geroepen. Dat zij, zoals zij stellen, gedurende 6 maanden ( [eiser 2] ) en bijna 7 maanden ( [eiser 1] ) van elk inkomen verstoken zijn, moet dan ook beschouwd worden als een gevolg van hun eigen keuze om die voorzieningen niet te benutten voor een vervroegde pensionering. Deze keuze komt voor hun rekening en staat aan een wijziging van de beëindigingsovereenkomsten in de weg. Dat zij in de tussenliggende periode tot aan hun AOW geen ouderdomspensioen meer opbouwen en mogelijk niet de gehele inkomensteruggang per 1 november 2015 ( [eiser 1] ) en 1 mei 2016 ( [eiser 2] ) kunnen compenseren, doet daaraan niet af.
4.8.
Op het voorgaande stuit ook het beroep op artikel 6:248 lid 2 BW af, nu [eiser 1] en [eiser 2] dat beroep niet op andere feiten of omstandigheden hebben gebaseerd dat die welke zij aan het beroep op artikel 6:258 BW ten grondslag hebben gelegd. De mogelijkheid die [eiser 1] en [eiser 2] hebben om met behulp van de voor hen getroffen VPL-voorzieningen de ingangsdatum van het opgebouwde ouderdomspensioen te vervroegen, maakt dat het in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar is dat Achmea hen aan de overeengekomen einddatum van hun arbeidsovereenkomsten houdt.
4.9.
De vorderingen worden dan ook afgewezen. [eiser 1] en [eiser 2] worden, als de in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld in de proceskosten. Deze kosten worden, tot aan dit vonnis, aan de zijde van Achmea begroot op € 800,-- aan salaris gemachtigde. Op vordering van Achmea wordt deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

5.De beslissing

De kantonrechter:
wijst de vorderingen van [eiser 1] en [eiser 2] af;
veroordeelt [eiser 1] en [eiser 2] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van Achmea, tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 800,-- aan salaris gemachtigde;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.O. Zuurmond, kantonrechter, en is bij vervroeging in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 27 januari 2016.