ECLI:NL:RBMNE:2022:1580

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
20 april 2022
Publicatiedatum
25 april 2022
Zaaknummer
UTR 22/1639
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving na intrekking vergunningen van een biovergistings- en biogasinstallatie op grond van de Bibob-toets

Op 20 april 2022 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in een zaak betreffende de handhaving van een biovergistings- en biogasinstallatie. Het college van gedeputeerde staten van Utrecht had eerder vergunningen ingetrokken en het bedrijf gelast om de activiteiten te staken. De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen ernstige twijfel bestond aan de rechtmatigheid van de besluiten tot oplegging van lasten onder dwangsom. Ondanks de vrees van het bedrijf voor faillissement, woog het belang van veilige en legale productie van biogas zwaarder dan de belangen van het bedrijf. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen concreet zicht op legalisatie was, aangezien de nieuwe aanvraag voor een omgevingsvergunning onvoldoende aanknopingspunten bood voor een positieve beoordeling. De voorzieningenrechter schorste het besluit van 7 april 2022 voor zover het de begunstigingstermijn voor de eerste last betreft en verlengde deze termijn tot en met 26 april 2022. De uitspraak benadrukte dat het belang van handhaving en de veiligheid van de bedrijfsvoering voorop staat, en dat het bedrijf al voldoende tijd had gehad om te herstructureren.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/1639
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van 20 april 2022 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoekster] B.V., uit [vestigingsplaats] , verzoekster

(gemachtigden: mr. J.F. de Groot en R.R. Oudijk),
en

het college van gedeputeerde staten van Utrecht, verweerder

(gemachtigden: mr. E.H.P. Brans en mr. M. Peters).
De partijen worden hierna het bedrijf en het college genoemd.

Inleiding

1. Bij besluit van 23 juni 2020 heeft het college zes aan het bedrijf verleende vergunningen ingetrokken en twee aanvragen om een omgevingsvergunning geweigerd. In de uitspraken van 1 december 2020 en 26 maart 2021 heeft de rechtbank het door het bedrijf tegen dit besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. [1] In de uitspraak van 16 februari 2022 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) het door het bedrijf ingestelder hoger beroep ongegrond verklaard. [2] Concreet betekent dit dat het bedrijf niet (meer) beschikt over vergunningen voor het uitvoeren van activiteiten die zien op de productie van biogas.
2. Nadat toezichthouders van het college hebben geconstateerd dat het bedrijf deze activiteiten niet heeft stopgezet, heeft het college bij besluit van 7 april 2022 het bedrijf gelast om de overtreding van artikel 2.1 eerste lid, aanhef onder e, sub 3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht te staken en gestaakt te houden. Het bedrijf moet de volgende maatregelen nemen:
- de ontvangst van materiaal dat aan het bedrijf van buiten de inrichting wordt geleverd of dat het bedrijf zelf aanvoert en dat bedoeld is als grondstof voor de biovergistingsinstallatie uiterlijk binnen 14 dagen na dagtekening van het besluit staken en gestaakt houden (=eerste last);
- de biovergistingsinstallatie alsook de biogasinstallatie uiterlijk binnen 30 dagen na dagtekening van het besluit stilleggen en stilgelegd houden (tweede last).
Als het bedrijf niet of niet tijdig aan de eerste last voldoet, verbeurt het bedrijf een dwangsom van € 25.000,- per kalenderdag met een maximum van € 500.000. Voor het niet of niet tijdig voldoen aan de tweede last verbeurt het bedrijf een dwangsom van € 70.000,- per kalenderdag met een maximum van € 700.000,-.
3. Het bedrijf heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
4. De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 20 april 2022 op zitting behandeld. Namens het bedrijf waren beide gemachtigden aanwezig en [A] , [B] en mr. [C] . Namens het college waren eveneens beide gemachtigden aanwezig en
[D] en [E] .
5. Na afloop van de behandeling van de zaak op zitting heeft de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van 7 april 2022 uitsluitend voor
zover het de hierin gestelde begunstigingstermijn voor de eerste last betreft;
- treft de voorlopige voorziening dat de begunstigingstermijn van de eerste last wordt
verlengd tot en met 26 april 2022 en wijst het verzoek om voorlopige voorziening in
zoverre toe;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening voor het overige af.

Overwegingen

6. In deze zaak beoordeelt de voorzieningenrechter of het nodig is om het besluit te schorsen totdat het college een beslissing op het bezwaar van het bedrijf heeft genomen. De voorzieningenrechter kijkt daarvoor naar de kans van slagen van het bezwaarschrift en daarmee dus naar de vraag of het besluit rechtmatig is of niet.
7. Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van een overtreding. Vervolgens komt de vraag aan bod of het college - ondanks zijn bevoegdheid om handhavend op te treden tegen de geconstateerde overtreding - tóch van handhavend optreden had moeten afzien. Dat kan als concreet zicht op legalisatie bestaat of als handhavend optreden onevenredig is.
8. De voorzieningenrechter is van oordeel dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat. Tijdens de zitting heeft het bedrijf verklaard dat een nieuwe aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend. Op dit moment zijn er echter te weinig aanknopingspunten voor het oordeel dat het college bereid is deze vergunning te verlenen. Ook is het de vraag of de aanvraag de Bibob-toets zou doorstaan. Dat betekent dat er teveel onzekere factoren zijn en daar komt nog bij dat het verlenen én het overdragen van een vergunning, zoals het bedrijf wil, niet op korte termijn kan worden gerealiseerd.
9. De voorzieningenrechter vindt het handhavend optreden ook niet onevenredig. Het college heeft gewezen op het belang van het op een veilige en legale wijze produceren van biogas. Daarvoor is belangrijk dat de bedrijfsvoering van het bedrijf wordt gedaan door personen die niet betrokken zijn (geweest) in de Bibob-procedure. Het bedrijf vindt deze handhaving onevenredig omdat dat zal leiden tot het faillissement van het bedrijf en tot ontslagen en dat terwijl de illegale situatie op korte termijn kan worden opgelost door nieuwe eigenaar. Voor de voorzieningenrechter staat onvoldoende vast dat op afzienbare termijn sprake zal zijn van een concrete verkoop van de biotak van het bedrijf. Dat betekent dus dat in de tussentijd sprake is van een IPPC-installatie die zonder vergunning draait en die voor het college via de bestuursrechtelijke weg niet controleerbaar is. Dat is een onwenselijke situatie. Verder speelt een rol dat het bedrijf reeds een lange termijn heeft gekregen om te herstructureren. Dat het bedrijf met het nemen van echt concrete stappen in dat proces heeft gewacht tot de uitspraak van de ABRvS komt voor risico van het bedrijf.
10. De voorzieningenrechter vindt de begunstigingstermijn van twee weken voor het niet langer accepteren van grondstoffen voor de biogasproductie op zichzelf redelijk, ook omdat het bij het bedrijf al langer bekend was dat het hierop zou kunnen uitlopen. Om het bedrijf de kans te geven om bijvoorbeeld leveranciers en afnemers op een fatsoenlijke wijze te informeren, verlengt de voorzieningenrechter ambtshalve de termijn tot en met 26 april 2022.
11. De voorzieningenrechter heeft op dit moment geen reden om ernstig aan de rechtmatigheid van het besluit te twijfelen. Onder die omstandigheden is er weinig ruimte voor de belangen van verzoekster. De voorzieningenrechter ziet uiteraard de belangen van het bedrijf maar het belang van het college bij een legale situatie en de zekerheid dat de bedrijfsactiviteiten op een ordentelijke manier verlopen, weegt zwaarder.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 20 april 2022 door mr. R.C. Stijnen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.H.L. Debets, griffier.
de griffier is verhinderd deze
uitspraak te ondertekenen
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.