Wettelijk kader
11. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Overwegingen
Grondslag van het bestreden besluit
12. Verweerder heeft in het bestreden besluit de volgende (strafbare) feiten ten grondslag
gelegd aan zijn conclusie dat sprake is van een ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder a en b, van de Wet Bibob:
1) handelen in strijd met de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) door eiseres;
2) handelen in strijd met de Meststoffenwet, vervoer van digestaat zonder
begeleidingsbrief, deelname aan een criminele organisatie en plegen valsheid in
geschrifte inclusief feitelijk leidinggeven aan deze verboden gedragingen door eiseres.
Tevens wordt [A] als natuurlijk persoon vervolgd voor deelname aan een
criminele organisatie.
13. Aan zijn conclusie dat sprake is van een ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid,
onder b, van de Wet Bibob heeft verweerder de volgende (strafbare) feiten ten grondslag
gelegd:
3) handelen in strijd met milieuwet-en regelgeving, Rijtijdenbesluit en Arbeidstijdenbesluit,
Vervoer en Gezondheids- en Welzijnswet voor dieren door eiseres;
4) handelen in strijd met artikel 2.1, eerste lid, onder e, sub 2 van de Wet algemene
bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en vergunningvoorschriften 8.2.2 en 8.2.6 door
eiseres;
5) handelen in strijd met vergunningvoorschrift 4.2.7 door eiseres;
6) zich schuldig maken aan strafbare feiten in verband met afval, inclusief gevaarlijk afval
en schade toebrengen aan het milieu door [D] .
Verwijzing naar zienswijze
14. Eiseres heeft tijdens de zitting benadrukt dat haar beroepsgronden zich ook richten tegen
de totstandkoming en zorgvuldigheid van het besluit, omdat verweerder onvoldoende is ingegaan op de ingediende zienswijzen. Zij heeft daarbij verwezen naar de inleiding en de punten 7 en 24 van haar aanvullende beroepschrift van 7 september 2020. De rechtbank volgt eiseres hierin niet. De enkele verwijzing onder punt 7 naar de eerdere zienswijze, zonder concreet aan te geven op welke punten en waarom het bestreden besluit tekortschiet, kan niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder in het bestreden besluit voldoende ingegaan op de zienswijze van eiseres. In het (aanvullende) beroepschrift voert eiseres alleen ten aanzien van de structuur van het bedrijf redenen aan waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Daarop zal de rechtbank in rechtsoverweging 34 ingaan.
15. Verweerder heeft zich bij de conclusies gebaseerd op het advies van 14 augustus 2019
van het LBB, aangevuld met een eigen standpunt over de (strafbare) feiten onder 1 en 2.
16. Volgens vaste rechtspraak mag een bestuursorgaan, gelet op de expertise van het LBB,
in beginsel van het advies van het LBB uitgaan. Dit neemt niet weg dat een bestuursorgaan
zich ervan moet vergewissen dat het advies en het daartoe ingestelde onderzoek naar de
feiten op zorgvuldige wijze tot stand gekomen zijn en dat de feiten de conclusies kunnen
dragen. Dat is bijvoorbeeld niet het geval indien de feiten voor de conclusies te weinig of te
weinig directe aanwijzingen bieden of omdat ze in verschillende richtingen wijzen, onderling
tegenstrijdig zijn of niet stroken met hetgeen overigens bekend is.
17. De rechtbank is van oordeel dat verweerder aan de vergewisplicht heeft voldaan.
Verweerder heeft zich op juiste gronden op het standpunt gesteld dat het Bibob-advies en het daartoe ingestelde onderzoek naar de feiten op zorgvuldige wijze tot stand gekomen zijn en dat de feiten de conclusies kunnen dragen. Ook kunnen de feiten de conclusie, dat sprake is van ernstig gevaar zoals bedoeld onder de a-grond en de b-grond van artikel 3, eerste lid, van de Wet Bibob dragen. Het LBB heeft bij het vergaren van die gegevens gebruik kunnen maken van de informatie zoals opgenomen in het advies. Van enige onzorgvuldigheid of tegenstrijdigheid in het advies is de rechtbank niet gebleken. Verweerder heeft het Bibob-advies van 14 augustus 2019 dan ook aan zijn besluitvorming ten grondslag mogen leggen.
Verdere opbouw van de uitspraak
18. De rechtbank zal vervolgens beoordelen of verweerder zich op het standpunt heeft
mogen stellen dat een ernstig gevaar bestaat dat de aangevraagde en verleende beschikkingen mede zullen worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of strafbare feiten te plegen.
19. Daarna zal de rechtbank beoordelen of de weigeringen en intrekkingen evenredig zijn
met de mate van het gevaar en voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel b, van de Wet Bibob betreft, de ernst van de strafbare feiten.
20. Tot slot komt de rechtbank toe aan de vraag of verweerder in redelijkheid meer gewicht
heeft kunnen toekennen aan het voorkomen dat de omgevingsvergunningen mede zullen
worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen, op geld waardeerbare
voordelen te benutten alsmede om strafbare feiten te plegen dan aan het belang van eiseres
bij het verkrijgen van de omgevingsvergunningen en het behouden van de reeds verleende
omgevingsvergunningen.
21. De rechtbank is van oordeel dat, gezien de ernst van de vermoedens, de aard van de
relatie, en het aantal gepleegde strafbare feiten, verweerder mede onder verwijzing naar het gemotiveerde advies van het LBB het standpunt mocht innemen dat een ernstig gevaar bestaat dat de vergunningen mede zullen worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten (a) of strafbare feiten te plegen (b). De rechtbank legt hieronder uit hoe zij tot dit oordeel is gekomen.
22. Voor de zogenaamde a-grond is van belang dat eiseres volgens verweerder heeft gehandeld in strijd met de Awr door een onjuiste aangifte zuiveringsheffing te doen over het jaar 2010. In de uitspraak van 12 april 2019oordeelde het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat eiseres in 2010 meer vervuilingseenheden heeft geloosd dan zij in haar aangifte heeft vermeld en dat de heffingsambtenaar ook terecht een boete van € 46.333,96 heeft opgelegd. Het LBB en ook verweerder gaan op basis van deze uitspraak uit van een door eiseres genoten voordeel van € 185.355,85. Verweerder heeft daaraan toegevoegd ook de vergrijpboetes voor de heffingsjaren 2015 en 2016 mee te nemen omdat een bestuurlijk boetebesluit niet pas geldt nadat dat besluit onherroepelijk is geworden.
23. Ten aanzien van de a- én b-grond is voor verweerder (daarnaast) van belang dat het vermoeden bestaat dat eiseres heeft gehandeld in strijd met de Meststoffenwet door digestaat zonder begeleidingsbrief te vervoeren, door deel te nemen aan een criminele organisatie en valsheid in geschrifte te plegen. Verweerder verwijst hiervoor naar zijn motivering in het besluit van 23 juni 2020, de broninformatie uit het advies van het LBB en de reactie van het Openbaar Ministerie van 19 februari 2019.
24. Eiseres heeft hiertegen ingebracht dat de onderbouwing van deze verwijten in strijd is
met de onschuldpresumptie en dat bovendien geen sprake is van een voordeel, laat staan van het gestelde zeer grote voordeel. Bewijs voor de beweerde extra digestaatlozingen in 2010 is er niet en de naheffingsaanslagen en boetes voor de jaren 2015 en 2016 zijn nog in geschil.
25. Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit vaste rechtspraak volgt dat van een schending van de
onschuldpresumptie enkel sprake is indien een rechterlijke beslissing of een uiting van een ambtenaar een oordeel weergeeft omtrent de schuld van iemand die is aangeklaagd ter zake van het plegen van een strafbaar feit voordat de schuld van die persoon in een strafrechtelijke procedure is komen vast te staan.Alleen het uitspreken van het vermoeden dat iemand schuldig is aan het strafbare feit waarvoor hij is aangeklaagd, levert geen schending van de onschuldpresumptie op. In het besluit heeft verweerder enkel het vermoeden geuit dat eiseres strafbare feiten heeft gepleegd. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat de onschuldpresumptie is geschonden.
26. De rechtbank ziet geen aanleiding eiseres te volgen in haar stelling dat verweerder niet had mogen aannemen dat zij over het jaar 2010 heeft gehandeld in strijd met de Awr. De rechtbank verwijst hiervoor naar de eerder genoemde uitspraak van 12 april 2019 van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Verder moet volgens vaste rechtspraak, wanneer een boetebesluit in werking is getreden, het beboetbare feit oftewel de overtreding waarvoor de boete is opgelegd, als vaststaand worden aangenomen. Het bestuursorgaan dat de bestuurlijke boete oplegt heeft de overtreding immers bewezen geacht. Verweerder heeft de opgelegde vergrijpboetes over de jaren 2015 en 2016 dan ook als uitgangspunt mogen nemen en daarop mogen voortbouwen.
27. Het verkregen voordeel heeft verweerder, net als het LBB, voor het handelen in strijd met de Awr (belastingjaar 2010) op € 185.355,85 vastgesteld. De rechtbank ziet in wat eiseres aanvoert, geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder dit niet had mogen doen. Zij verwijst hiervoor naar wat in rechtsoverwegingen 25 en 26 is overwogen.
Ook heeft verweerder, gelet op rechtsoverweging 26, de bedragen van de naheffingen over de jaren 2015 en 2016 (respectievelijk € 228.789,79 en € 378.379,52) mogen meenemen als wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank overweegt vervolgens dat voordeel dat is behaald met criminele activiteiten in beginsel deel blijft uitmaken van het vermogen zolang dit (nog) niet door bijvoorbeeld een ontnemingsmaatregel aan het vermogen is onttrokken.
Eiseres heeft niet aangevoerd dat zij alle bedragen reeds heeft terugbetaald of dat deze bedragen geen deel meer uitmaken van haar vermogen. Verder vindt de rechtbank het verkregen voordeel zodanig groot dat verweerder zich ondanks enig tijdsverloop op het standpunt heeft mogen stellen dat een ernstig gevaar bestaat dat de aan eiseres verleende vergunningen mede zullen worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen, op geld waardeerbare voordelen te benutten.
28. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat ernstig gevaar bestaat dat de aangevraagde en verleende vergunning mede zullen worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare, voordelen te benutten of strafbare feiten te plegen.
29. Eiseres heeft aangevoerd dat het staken van alle activiteiten van de onderneming onevenredig is. Een acute gevaarlijke situatie wegens overtreding van de vergunningvoorschriften is volgens eiseres niet aan de orde en de situatie op het gebied van naleving van de regels is niet verslechterd sinds 2017. Over de aspecten die niet zien op het strafrechtelijke geschil, kan worden gesteld dat deze slechts erbij zijn gehaald om het Bibob-standpunt aan te vullen. Deze rechtvaardigen niet het intrekken van alle vergunningen omdat verweerder hiertegen had kunnen optreden met het “normale’ handhavingsinstrumentarium dat hem ter beschikking staat. Verweerder heeft tot slot geen tot nauwelijks rekening gehouden met de wijziging van het bestuur van eiseres en maakt ieder (bestuurlijk) overleg over een oplossing onmogelijk.
30. De rechtbank overweegt dat intrekking en weigering van de omgevingsvergunningen slechts mag plaatsvinden indien dit evenredig is met de mate van het gevaar en, bij de b-grond, de ernst van de strafbare feiten (de proportionaliteitstoets).Anders dan eiseres kennelijk veronderstelt gaat het bij het bepalen van de mate van gevaar dus niet om eventueel gevaar voor de gezondheid en/of het milieu maar om het gevaar dat de vergunningen mede zullen worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of strafbare feiten te plegen. Daarbij spelen de consequenties van strafbare feiten uiteraard wel een rol.
31. Verweerder heeft in het bestreden besluit gemotiveerd dat zijn oordeel over de mate van gevaar is gebaseerd op alle relevante feiten die in onderlinge samenhang zijn bezien. Daarbij heeft hij aan de Awr-feiten en de aan eiseres ten laste gelegde strafbare feiten meer waarde toegekend dan aan de overige feiten. De overige feiten heeft verweerder bij de beoordeling betrokken omdat ze een patroon laten zien van het structureel (vermoedelijk) plegen van overtredingen en strafbare feiten door eiseres. Verweerder heeft erop gewezen dat hij eiseres er al in 2017 op attent heeft gemaakt dat in ieder geval binnen drie jaar een nieuwe Bibob-toets zou worden uitgevoerd, waardoor voor eiseres duidelijk had moeten zijn dat verweerder veel gewicht zou toekennen aan nieuwe overtredingen en de ontwikkelingen in de strafzaak en het belastinggeschil. Desondanks heeft eiseres na dat moment diverse overtredingen gepleegd, waaronder het structureel schenden van vergunningvoorschriften. Verweerder vindt verder nog zwaarwegender dat eiseres wordt vervolgd voor ernstige strafbare feiten die negatieve consequenties kunnen hebben voor de volks- en dierengezondheid en voor de bodem en het milieu. Eiseres heeft vermoedelijk een onaanvaardbaar risico genomen, louter voor haar eigen financieel gewin.
32. De rechtbank kan verweerder in deze motivering volgen. Door te wijzen op de ernst van de Awr-feiten en de strafbare feiten én op het patroon van het herhaaldelijk plegen van overtredingen heeft verweerder het belang om te voorkomen dat de vergunningen (opnieuw) worden gebruikt om strafbare feiten te plegen voldoende onderbouwd. Dat verweerder om milieuschade te voorkomen wellicht voorschriften had kunnen verbinden aan de vergunning(en) en/of handhavend had kunnen optreden maakt dit, gelet op de reeks aan (milieu)overtredingen van eiseres, niet anders. Bovendien verliest eiseres daarbij uit het oog dat verweerder deze voorschriften reeds had verbonden aan de verstrekte vergunningen en ook reeds diverse malen handhavend heeft opgetreden. Voor het oordeel dat de intrekkingen en weigeringen niet evenredig zijn met de ernst van de te plegen strafbare feiten bestaat derhalve geen grond. Gelet hierop bestaat evenmin aanleiding voor het oordeel dat de intrekking niet evenredig is met de mate van het gevaar. Deze beroepsgronden slagen niet.
33. Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder in het geheel geen belangenafweging heeft verricht. Nergens uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder zich rekenschap heeft gegeven van de enorme consequenties van zijn bestreden besluit. Zij wijst op het voortbestaan van het bedrijf, de consequenties voor het personeel, de werkgelegenheid en leveranciers en/of afnemers. Ook mist zij een overweging ten aanzien van de verbeteringen die inmiddels in de onderneming zijn doorgevoerd. Zo is de samenstelling van het bestuur gewijzigd en zijn enorme investeringen gedaan voor onder andere geurbehandeling, afvalwaterzuivering, digestaatscheiding en -zuivering en bodembescherming. Verweerder heeft evenmin rekening gehouden met de productie van grote hoeveelheden biogas voor de regio waarmee eiseres een belangrijke bijdrage levert aan de circulaire economie en de
34. Dit betoog van eiseres slaagt. Verweerder stelt in het bestreden besluit weliswaar op een aantal plekken (bijvoorbeeld pagina’s 11, 13 en onder het kopje belangenafweging op pagina 20) dat hij de belangen heeft afgewogen maar de rechtbank stelt vast dat niet is terug te vinden welke belangen verweerder dan concreet heeft afgewogen. Verweerder noemt slechts op één plek dat hij zich realiseert dat een en andere grote consequenties heeft voor eiseres en haar personeel maar maakt ook daar niet inzichtelijk hoe hij deze heeft meegewogen. De door eiseres overige genoemde belangen (zie rechtsoverweging 33) komen nergens terug. Ook de door eiseres in haar zienswijze aangekondigde bestuurswijziging is door verweerder niet meegenomen. Weliswaar is deze wijziging pas na het bestreden besluit daadwerkelijk gerealiseerd, maar dat neemt niet weg dat verweerder de aankondiging had moeten laten meewegen in haar besluit. De rechtbank vindt daarom dat verweerder het bestreden besluit tot het weigeren en intrekken van de vergunningen in strijd met de artikelen 3:4, tweede lid, en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft genomen. Dit gebrek in het bestreden besluit is te herstellen. Verweerder zal daarvoor alsnog de bestuurlijke afweging moeten maken die nu ontbreekt in de besluitvorming. De rechtbank zal verweerder daarvoor de gelegenheid geven.
Hoe nu verder: herstel van de gebreken
35. De rechtbank heeft onder overweging 34 geoordeeld dat de belangenafweging door het college onvoldoende is en dat het bestreden besluit daardoor een motiveringsgebrek heeft. Om het gebrek te herstellen, moet verweerder alsnog de belangen van eiseres afwegen tegen
het algemeen belang dat met het intrekken en weigeren van de omgevingsvergunningen wordt gediend. Ook moet verweerder bezien welke gevolgen de uitkomst van die afweging eventueel heeft voor het bestreden besluit. Afhankelijk van de uitkomst daarvan kan verweerder een aanvullende motivering geven of, voor zover nodig, een nieuwe beslissing nemen op de aanvraag, waarbij het bestreden besluit zo nodig kan worden herroepen. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op acht weken na verzending van deze tussenuitspraak.
36. Verweerder moet zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen. Als verweerder gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiseres en derde-partij in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beginsel, en ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
37. De rechtbank wijst erop dat het geding zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd, beperkt blijft tot de beroepsgronden ten aanzien van de door verweerder te verrichten belangenafweging, zoals die zijn besproken in deze tussenuitspraak, omdat zij het inbrengen van nieuwe geschilpunten over het algemeen in strijd met de goede procesorde acht. Verder is er in het verdere vervolg van deze procedure bij de rechtbank in beginsel geen ruimte meer voor discussie over de andere beroepsgronden, waarover de rechtbank al heeft geoordeeld dat die niet slagen.
38. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.
39. Tijdens de zitting heeft verweerder verklaard akkoord te gaan met het voortduren van de ordemaatregel tot zes weken na de (eind)uitspraak. Een nieuwe ordemaatregel is daarom niet nodig en het bestreden besluit blijft geschorst.