Overwegingen
1. Op grond van artikel 2:46, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening 2011 (APV) van Almere is het verboden om inbrekerswerktuigen te vervoeren. Verweerder heeft aan eiser op 12 maart 2018 een last onder dwangsom opgelegd, omdat hij dit verbod heeft overtreden. Met de last onder dwangsom wil verweerder voorkomen dat eiser in de toekomst dit verbod opnieuw overtreedt. De last houdt in dat als eiser opnieuw inbrekerswerktuigen vervoert, hij per overtreding een dwangsom van € 2.500,- moet betalen (met een maximum van € 10.000,-). Eiser heeft bezwaar gemaakt en later ook beroep ingesteld tegen de last onder dwangsom, maar deze rechtbank heeft dat beroep ongegrond verklaard in de uitspraak van 29 mei 2018.
2. Volgens verweerder heeft eiser op 17 februari 2020 opnieuw artikel 2:46, eerste lid, van de APV overtreden, omdat hij toen inbrekerswerktuigen vervoerde. Dit blijkt volgens verweerder uit een bestuurlijke rapportage van de politie van 25 februari 2020. Daarin staat vermeld dat de politie eiser op 17 februari 2020 omstreeks 21:35 uur heeft herkend, toen hij in de bus zat. Eiser droeg een opvallend witte tas, een big shopper, bij zich. Eiser is uitgestapt en de politie is hem gevolgd. Daarop is eiser gevlucht. De witte tas is gevonden op de [straat] . Kort daarna werd eiser ook op de [straat] gesignaleerd. Hij rende opnieuw weg van de politie. Hij had de witte tas toen niet meer bij zich. In de witte tas zijn inbrekerswerktuigen aangetroffen, namelijk een breekijzer en een schroevendraaier. De politie gaat ervan uit dat de tas van eiser is, omdat de tas droog was, terwijl het net hard had geregend. Bovendien droeg eiser geen witte tas meer toen hij wegvluchtte.
3. Verweerder heeft op basis van de bestuurlijke rapportage vastgesteld dat de dwangsom van € 2.500, - van rechtswege is verbeurd, dat wil zeggen dat eiser het bedrag aan verweerder moet betalen. Verweerder is vervolgens ook overgaan tot invordering van dat bedrag. Eiser is het hiermee niet eens.
4. Eiser heeft als eerste aangevoerd dat niet duidelijk is wie de bestuurlijke rapportage heeft opgesteld en heeft ondertekend. Ook de dagtekening kan eiser niet lezen, verweerder heeft die in de bestuurlijke rapportage namelijk, net als de namen politieambtenaren, weggelakt. Om die reden kan verweerder niet uitgaan van de rapportage, omdat eiser niets kan controleren.
5. Verweerder had de rechtbank aanvankelijk alleen de gelakte versie van de bestuurlijke rapportage gestuurd, maar vlak voor de zitting heeft hij alsnog een ‘schone’ versie aan de rechtbank gemaild. De griffier heeft deze versie tijdens de zitting alsnog aan eiser gemaild. Eiser heeft de beroepsgrond dat hij de naam van de ondertekenaar en de dagtekening niet kan lezen en dat de bestuurlijke rapportage daarom ondeugdelijk is, vervolgens ingetrokken.
6. Eiser voert verder aan dat aan een invorderingsbesluit een deugdelijke en controleerbare vaststelling van de relevante feiten en omstandigheden ten grondslag moet liggen. Hij verwijst naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 3 mei 2017.Eiser betwist de feiten en stelt zich op het standpunt dat uit de bestuurlijke rapportage niet blijkt dat hij een overtreding heeft begaan, omdat deze rapportage niet duidelijk en niet controleerbaar is.
7. De rechtbank geeft eiser hierin gelijk. Het gaat in deze zaak om de vaststelling van een overtreding en op verweerder rust dan de bewijslast: hij moet de feiten vaststellen waaruit vervolgens volgt dat aannemelijk is dat eiser een overtreding heeft begaan en de dwangsom dus is verbeurd. Verweerder heeft zich bij de vaststelling van de feiten uitsluitend gebaseerd op de bestuurlijke rapportage. Die rapportage maakt echter een goede vaststelling van die feiten niet mogelijk, omdat daaruit ten eerste niet blijkt wie de opgetekende waarnemingen precies heeft gedaan. De opsteller van de bestuurlijke rapportage heeft het in zijn algemeenheid over waarnemingen van de politie, maar of hij/zij uit eigen waarneming spreekt, blijkt niet.
8. Uit de rapportage blijkt ook niet op basis waarvan de politie wist dat de betrokken persoon met de witte tas eiser was. Een omschrijving van de betrokken persoon of een opmerking dat de politiebeambte deze persoon ambtshalve herkende of iets dergelijks, ontbreekt namelijk. Verweerder heeft tijdens de zitting gezegd dat eiser een bekende van de politie is en op een lijst zou staan, maar dat blijkt dus niet uit de bestuurlijke rapportage. Ook het gegeven dat eiser eerder met een witte shopper met inbrekerswerktuigen zou zijn aangehouden, waarna de last onder dwangsom is opgelegd, ontbreekt in de bestuurlijke rapportage.
9. De politie heeft eiser vervolgens niet geconfronteerd naar aanleiding van de waarnemingen. Hierin verschilt deze situatie van de situaties die aan de orde zijn in de uitspraken van de ABRvS die verweerder als voorbeeld noemt van situaties waarin een bestuursorgaan ook mocht uitgaan van de inhoud van een op ambtseed of ambtsbelofte opgesteld proces-verbaal.In die uitspraken werden de betrokken personen namelijk wel direct geconfronteerd met de waarnemingen van de politie en was er geen twijfel mogelijk over de vraag wie de vermeende overtreding(en) had begaan. Dat is hier wel het geval. Verweerder heeft gesteld dat de politie eiser niet kon confronteren, omdat hij vluchtte voor de politie. Maar als de betrokken persoon met de witte tas inderdaad eiser was, dan was zijn adres bij de politie bekend en had de politie eiser alsnog kunnen confronteren met de waarnemingen uit de bestuurlijke rapportage. Nu is eiser daarmee pas een maand later, op 17 maart 2020, bekend geraakt door de aankondiging tot invordering.
10. Verweerder heeft gesteld dat de bewijslast in het bestuursrecht anders is dan in het strafrecht en dat hij alleen maar aannemelijk hoeft te maken dat eiser de overtreding heeft begaan. Verweerder vindt dat hij dat heeft gedaan. Het is volgens verweerder nu aan eiser om tegenbewijs te leveren.
11. De rechtbank vindt echter dat verweerder er daarmee aan voorbij gaat dat de bewijslast in beginsel op hem rust en dat de bestuurlijke rapportage wel een controleerbare weergave moet zijn van de gestelde feiten voordat een overtreding deugdelijk kan worden vastgesteld en voordat eiser dan aan zet is. Als – zoals in dit geval - uit een bestuurlijke rapportage de feiten niet voldoende blijken, heeft verweerder niet aan zijn bewijslast voldaan. De rechtbank volgt verweerder dan ook niet in zijn standpunt dat eiser nu tegenbewijs zou moeten leveren dat hij niet de man met de witte tas was en/of dat hij die betreffende avond ergens anders was. Dat zou immers de bewijslast omdraaien.
De beroepsgrond van eiser slaagt.
12. Verweerder heeft niet aan de op hem rustende bewijslast voldaan en daarmee staat dus niet vast dat de dwangsom is verbeurd en dat verweerder het bestreden besluit tot invordering kon nemen. De rechtbank is echter van oordeel dat verweerder het geconstateerde gebrek wel zou kunnen herstellen als hij meer onderzoek bij de politie zou doen naar wat er zich concreet heeft afgespeeld op 17 februari 2020 en wie dat heeft waargenomen en heeft vastgesteld in de bestuurlijke rapportage. De rechtbank zal daarom het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen opnieuw op het bezwaar van eiser te beslissen.
13. Een nieuw onderzoek naar de feiten en omstandigheden, kan ertoe leiden dat verweerder afziet van invordering. Een nieuw onderzoek kan er ook toe leiden dat
alsnog aannemelijk wordt gemaakt dat eiser een overtreding heeft begaan en dat verweerder tot invordering van de verbeurde dwangsom overgaat. In dat laatste geval, zal het subsidiaire standpunt van eiser een rol gaan spelen.
14. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat de invordering van een bedrag van € 2.500,- niet evenredig is. Hij verwijst daarvoor naar de conclusie van 7 juli 2021 van advocaten-generaal Widdershoven en Wattelover het evenredigheidsbeginsel. Verweerder moet volgens eiser beoordelen of de invordering geschikt is om het beoogde doel te bereiken, of die noodzakelijk is en of er geen minder ingrijpend middel mogelijk is. Eiser wijst op zijn persoonlijke omstandigheden; de last is opgelegd toen eiser nog minderjarig was, hij is gediagnosticeerd met OCD, heeft een bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling en kenmerken van een antisociale stoornis. Deze diagnose zou gesteld zijn in september 2018. Eiser heeft verder geen opleiding afgemaakt, zit thuis en krijgt geen uitkering. Hij beschikt niet over de financiële middelen om de verbeurde dwangsom te betalen.
15. De rechtbank oordeelt dat verweerder bij een nieuw te nemen invorderingsbesluit ook zal moeten beoordelen of de invordering gematigd moet worden op grond van bijzondere omstandigheden. Weliswaar geldt volgens vaste rechtspraak dat eiser in de procedure tegen de invorderingsbeschikking in beginsel niet met succes gronden naar voren kan brengen die hij tegen de last onder dwangsom naar voren heeft gebracht of had kunnen brengen, maar er kunnen zich uitzonderlijke gevallen voordoen waarin anders geoordeeld moet worden.Van bijzondere omstandigheden zou hier sprake kunnen zijn, omdat de diagnose van eiser is gesteld nádat de last onder dwangsom formele rechtskracht heeft gekregen. De combinatie van de jonge leeftijd van eiser, een psychische aandoening en het ontbreken van financiële middelen zou tot de conclusie kunnen leiden dat invordering van de gehele dwangsom in dit geval niet evenredig is.
16. De rechtbank stelt echter vast dat eiser de gestelde bijzondere omstandigheden niet met concrete stukken heeft onderbouwd. Medische stukken over de genoemde diagnose ontbreken. Bovendien heeft eiser ook het ontbreken van financiële draagkracht niet nader onderbouwd.
17. Waar verweerder een extra mogelijkheid krijgt om te onderbouwen dat eiser degene is die op 17 maar 2020 inbrekerswerktuigen heeft vervoerd, moet ook eiser in de gelegenheid worden gesteld nader bewijs te kunnen leveren van het tegendeel en – als hij daarin niet slaagt – van mogelijke uitzonderlijke omstandigheden die tot matiging van de invordering zouden kunnen leiden. Het is dan vervolgens aan verweerder om over deze omstandigheden een standpunt in te nemen in een nieuw besluit op bezwaar.
18. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep van eiser dus gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. Het onderzoek is niet zorgvuldig genoeg geweest en het bestreden besluit is onvoldoende gemotiveerd. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen. De rechtbank ziet op dit moment geen aanleiding voor finale geschilbeslechting, omdat van beide partijen nog nadere actie wordt verwacht en zij ook nog op elkaar moeten kunnen reageren. De uitkomst van de procedure is daarmee erg onzeker en de situatie leent zich daarmee niet voor een bestuurlijke lus.
19. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.
20. De rechtbank veroordeelt verweerder ook in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting bij de rechtbank, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).