ECLI:NL:RBMNE:2022:1448

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
11 april 2022
Publicatiedatum
15 april 2022
Zaaknummer
UTR 21/2721
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om kwijtschelding van openstaande schuld door gemeente Utrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 11 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht. De eiser had verzocht om kwijtschelding van een openstaande schuld van € 3.356,74, die was ontstaan na een eerdere beslissing van de gemeente om een grotere schuld te matigen. De gemeente had dit verzoek afgewezen, wat de eiser aanvoerde als onterecht, omdat hij door de coronapandemie in financiële problemen was geraakt en niet in staat was de schuld terug te betalen.

De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard. De rechter oordeelde dat de gemeente terecht had afgewezen, omdat de eiser in de afgelopen vijf jaar niet aan zijn betalingsverplichtingen had voldaan en niet meer dan 50% van het oorspronkelijke bedrag had terugbetaald. De rechtbank stelde vast dat de door de eiser aangevoerde omstandigheden, zoals de coronapandemie, niet voldoende waren om te spreken van 'dringende redenen' die een kwijtschelding van de schuld rechtvaardigden.

De rechtbank benadrukte dat alleen in uitzonderlijke gevallen, waarin onaanvaardbare financiële of sociale consequenties voor de betrokkene aan de orde zijn, er aanleiding kan zijn om van terugvordering af te zien. De enkele verwijzing naar de financiële problemen van de eiser was niet voldoende om aan te tonen dat er sprake was van dergelijke dringende redenen. De rechtbank concludeerde dat de gemeente op goede gronden het verzoek om kwijtschelding had afgewezen en dat het beroep van de eiser ongegrond was.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/2721

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 april 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder

(gemachtigde: E. Chadid).

Inleiding en procesverloop

In het besluit van 15 februari 2021 (primair besluit) heeft verweerder de openstaande schuld van eiser gematigd van € 13.263,90 tot € 3.356,74.
Eiser heeft verweerder verzocht om het restant van zijn openstaande schuld ook kwijt te schelden.
In het besluit van 7 juni 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder dit verzoek afgewezen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 9 maart 2022 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Omvang van het geding
1. De rechtbank stelt bij het beoordeling van het beroep van eiser het volgende voorop. De schuld van eiser is ontstaan door een besluit wat verweerder eerder heeft genomen op
22 september 2020. In dat besluit heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiser per
1 januari 2020 ingetrokken en heeft hij de teveel betaalde bijstand van eiser teruggevorderd. Eiser was vanaf die datum namelijk werkzaam als zelfstandig ondernemer en had daarom geen recht op bijstand. Eiser heeft het bezwaar tegen het besluit van 22 september 2020 ingetrokken. Dat maakt dat dit besluit - en daarmee de hoogte van het terug te vorderen bedrag van € 3.356,74 - nu vast staat. Door de intrekking van het bezwaar is de procedure van eiser over de intrekking en de terugvordering van zijn bijstandsuitkering afgesloten. De rechtbank kan en mag daarom niet beoordelen of het besluit van 22 september 2020 inhoudelijk juist is en of verweerder het bedrag van € 3.356,74 goed heeft vastgesteld. De rechtbank gaat om die reden niet in op hetgeen eiser in dit verband ter zitting heeft aangevoerd.
Standpunten van partijen
2. In deze procedure gaat het alleen over de vraag of verweerder het verzoek om kwijtschelding van het restant van eisers schuld op goede gronden heeft afgewezen.
3. Eiser stelt dat verweerder zijn verzoek om kwijtschelding had moeten toewijzen vanwege de aanwezigheid van dringende redenen. [1] Hij voert daartoe aan dat hij het bedrag aan schuld wat nu nog openstaat niet kan terugbetalen. Door de coronapandemie is zijn bedrijf namelijk niet winstgevend geweest en daardoor is hij nog dieper in de schulden gekomen.
4. Verweerder wijst het verzoek om kwijtschelding af. Verweerder voert daartoe aan dat eiser de afgelopen vijf jaar nog niet volledig voldaan aan zijn betalingsverplichtingen en dat hij ook nog niet 50% van het oorspronkelijke bedrag aan terugvordering heeft terugbetaald. De omstandigheden die eiser heeft genoemd, leveren voor verweerder geen dwingende redenen op om af te zien van verdere terugvordering.
Beoordeling door de rechtbank
5. Partijen zijn het erover eens dat eiser niet voor de duur van vijf jaar aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan en ook dat hij nog geen 50% van het oorspronkelijke bedrag aan terugvordering heeft betaald. Deze twee omstandigheden heeft verweerder dan ook terecht ten grondslag gelegd aan de afwijzing van het verzoek om kwijtschelding [2] .
6. In de door eiser aangevoerde omstandigheden heeft verweerder geen dringende redenen hoeven zien om verdere terugvordering achterwege te laten en het openstaande bedrag aan schuld dus kwijt te schelden. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) in dit soort zaken is alleen sprake van dringende redenen om van terugvordering af te zien, als de terugvordering leidt tot onaanvaardbare financiële of sociale consequenties voor betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Degene die zich beroept op dringende redenen om af te zien van terugvordering zal het bestaan van die dringende redenen aannemelijk moeten maken. [3]
7. De enkele, niet onderbouwde verwijzing van eiser naar het groter worden van zijn financiële problemen is daartoe onvoldoende [4] . Het is evident dat de terugvordering voor eiser nadelige financiële gevolgen heeft. Deze omstandigheid op zich levert echter geen dringende reden op om tot kwijtschelding over te gaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in de omstandigheden van eiser geen aanleiding hoeven zien om het resterende schuldbedrag kwijt te schelden.
Conclusie
8. De rechtbank oordeelt dat verweerder het verzoek om kwijtschelding op goede gronden heeft afgewezen. Eiser krijgt geen gelijk. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van
mr. A. Vranken, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 11 april 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de Participatiewet.
2.Als bedoeld in artikel 12a van de Beleidsregels inzake opschorting, herziening, intrekking en terugvordering van uitkering 2015.
3.zie bijvoorbeeld de uitspraak van 18 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:90.
4.zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 28 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1064.